ECLI:NL:TGDKG:2020:36 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/668455 / DW RK 19/328

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2020:36
Datum uitspraak: 17-04-2020
Datum publicatie: 28-04-2020
Zaaknummer(s): C/13/668455 / DW RK 19/328
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht gegrond. Maatregel: berisping. Nu uit artikel 479i lid 2 Rv volgt dat de bepalingen omtrent de beslagvrije voet uit het derdenbeslag (475b-475g Rv) van overeenkomstige toepassing moeten worden verklaard, had de gerechtsdeurwaarder ook bij het eigenbeslag de beslagvrije voet moeten toepassen. Het vaststellen van de beslagvrije is een kerntaak van de gerechtsdeurwaarder. De onbekendheid met betrekking tot de materie van het eigenbeslag ontslaat de gerechtsdeurwaarder niet van zijn verplichtingen uit de wet.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 17 april 2020 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/668455 / DW RK 19/328 MdV/SM ingesteld door:

[    ]

wonende te [   ],

klaagster,

tegen:

mr. [   ]

toegevoegd-gerechtsdeurwaarder te [   ],

beklaagde

Ontstaan en verloop van de procedure

Bij klachtenformulier met bijlagen, ingekomen op 26 juni 2019, heeft klaagster een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij e-mail met bijlagen, ingekomen op 5 augustus 2019, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 6 maart 2020 alwaar de gerechtsdeurwaarder en klaagster zijn verschenen. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is bepaald op 17 april 2020.

1. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-        De gerechtsdeurwaarder is onder meer belast (geweest) met de ontruiming van de woning van klaagster in november 2016, de aanzegging van vervallen dwangsommen bij exploot van 14 september 2017 en het eigen beslag onder de ex-echtgenoot van klaagster op 24 januari 2018.

-        Bij brieven van 10 juli 2018 heeft de gemachtigde van klaagster de gerechtsdeurwaarder verzocht rekening te houden met de beslagvrije voet.

2. De klacht

Klaagster beklaagt zich – naar de kamer begrijpt – er over dat de gerechtsdeurwaarder:

a)     beslag heeft gelegd op de kinderalimentatie zonder rekening te houden met de beslagvrije voet;

b)     niet heeft gereageerd op de brief van 10 juli 2018 over de beslagvrije voet;

c)     willens en wetens meewerkt aan terreur en klaagster (en haar kinderen) continue bedreigt met oplichting.

3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

4. De beoordeling van de klacht

4.1 Op grond van artikel 34 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) zijn gerechtsdeurwaarders, waarnemend gerechtsdeurwaarders, toegevoegd gerechtsdeurwaarders, kandidaat -gerechtsdeurwaarders en degene die is toegevoegd in het kader van de stageverplichting bij de in artikel 25, eerste lid bedoelde opleiding, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder niet betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van voornoemd artikel oplevert.

4.2 Ten aanzien van klachtonderdelen a. overweegt de kamer als volgt. Klaagster is uit hoofde van een uitspraak van 8 maart 2017 dwangsommen aangezegd bij exploot van 14 september 2017. Klaagster heeft vervolgens nagelaten vrijwillig aan de inhoud van de aan de gerechtsdeurwaarder ter hand gestelde executoriale titel te voldoen. Als gevolg hiervan heeft de gerechtsdeurwaarder opdracht gekregen om over te gaan tot executie. De gerechtsdeurwaarder is ingevolge artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet in beginsel verplicht om ambtshandelingen, waartoe hij bevoegd is, te verrichten indien hierom wordt verzocht. In dit geval betrof de ambtshandeling het leggen van eigenbeslag op de verschuldigde kinderalimentatie ten gunste van klaagster. Daaromtrent overweegt de kamer dat het leggen van beslag door de gerechtsdeurwaarder niet in strijd is met de tuchtrechtelijke norm nu klaagster op grond van artikel 3:276 van het Burgerlijk Wetboek met haar hele vermogen instaat voor de vordering. Het staat de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 435 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vrij om beslag te leggen op alle vermogensobjecten van klaagster. Echter, en daar ziet de klacht op, had de gerechtsdeurwaarder rekening moeten houden met de beslagvrije voet. Uit artikel 479i lid 2 Rv volgt dat de bepalingen omtrent de beslagvrije voet uit het derdenbeslag (475b-475g Rv) van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Dat betekent onder meer dat de gerechtsdeurwaarder (zij het voorafgaand aan of na het beslag) bij klaagster inlichtingen had moeten inwinnen over haar bronnen van (periodieke) inkomsten met als doel er voor te zorgen dat de juiste beslagvrije voet wordt toegepast. Dit is niet gebeurd.

4.3 De gerechtsdeurwaarder heeft ruiterlijk toegegeven dit niet te hebben geweten en dat de oorzaak daarvan gelegen is in de onbekendheid met het fenomeen van het eigenbeslag. De onbekendheid op dit terrein kan hem echter niet ontslaan van de naleving van zijn verplichtingen uit de wet. De gerechtsdeurwaarder behoorde dit te weten. De schakelbepaling van artikel 479i lid 2 is eenvoudig terug te vinden in de wet. De wetgever heeft met het van toepassing verklaren van de regels omtrent het vaststellen van de beslagvrije voet willen bewerkstelligen dat ook bij eigenbeslag het bestaansminimum van de schuldenaar wordt gegarandeerd. De gerechtsdeurwaarder heeft hier op grond van het van toepassing zijnde artikel 475g Rv een kerntaak. Dat van opzet geen sprake is neemt de kamer direct aan. Dat neemt echter niet weg dat de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4 Ten aanzien van klachtonderdeel b. overweegt de kamer dat van een gerechtsdeurwaarder mag worden verwacht dat hij brieven met betrekking tot een bij hem in behandeling zijnde incasso of executie binnen een redelijk termijn beantwoordt. De gerechtsdeurwaarder heeft erkend de brief van 10 juli 2018 te hebben ontvangen van (de gemachtigde van) klaagster waarin wordt verzocht om de beslagvrije voet vast te stellen. De gerechtsdeurwaarder heeft verder aangevoerd de brief direct naar zijn opdrachtgever te hebben doorgestuurd. Nog los van de omstandigheid dat de gerechtsdeurwaarder klaagster  had kunnen berichten dat haar schrijven was doorgestuurd naar zijn opdrachtgever, had hij gelet op de inhoud moeten weten dat beantwoording ervan bij hem lag. Zoals onder 4.3 is overwogen, is de vaststelling van de beslagvrije voet een kerntaak van de gerechtsdeurwaarder en ligt deze niet bij zijn opdrachtgever. De klacht is in zoverre dan ook terecht voorgesteld.

4.5 Ten aanzien van klachtonderdeel c. overweegt de kamer als volgt. Het meewerken van de gerechtsdeurwaarder aan de wil van een opdrachtgever vloeit primair voort uit diens ministerieplicht. Niet is gesteld of gebleken dat de gerechtsdeurwaarder mogelijk andere beweegredenen heeft gehad om zijn opdrachten uit te voeren. Daarnaast heeft de gerechtsdeurwaarder het gestelde met betrekking tot de bedreiging met oplichting uitdrukkelijk betwist. Nu enig klachtwaardig handelen op dit punt wegens de betwisting door de gerechtsdeurwaarder niet kan worden vastgesteld en dit door klaagster ter zitting niet is geconcretiseerd, dient de klacht op dit punt  ongegrond te worden verklaard.

4.6 Gelet op de ernst van het gegrond bevonden deel van de klacht wordt de maatregel van berisping aan de gerechtsdeurwaarder opgelegd.

5. Kosten(veroordeling)

5.1 Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband daarmee heeft de kamer de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders vastgesteld (Staatscourant 1 februari 2018, nr. 5882).

5.2 Nu de kamer de gerechtsdeurwaarder tevens een maatregel oplegt, zal de kamer de gerechtsdeurwaarders op grond van artikel 43a lid 1 Gdw en de Richtlijn daarnaast veroordelen tot betaling van:

-       € 1.500,00 als kosten van behandeling van de klacht door de kamer.

Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een

andere beslissing.

5.3 Omdat de kamer de klacht gegrond verklaart, stelt de kamer vast dat de

gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 37 lid 7 Gdw het door klaagster betaalde

griffierecht (€ 50,00) aan haar dient te vergoeden.

5.4 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-       verklaart klachtonderdelen a. en b. gegrond;

-       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-       legt aan de gerechtsdeurwaarder ten aanzien van de gegronde klachtonderdelen de maatregel van berisping op;

-       veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling aan klaagster van haar kosten van de procedure in eerste aanleg, bestaande uit € 50,00 aan griffierecht, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden;

-       veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht door de kamer van € 1.500,00, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder wordt meegedeeld, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus gegeven door mr. W.M. de Vries, voorzitter, en mr. I.M. Nusselder en M.J.C. van Leeuwen, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2020, in tegenwoordigheid van de secretaris.