ECLI:NL:TGDKG:2019:198 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/647271 DW RK 18/233

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2019:198
Datum uitspraak: 03-12-2019
Datum publicatie: 28-01-2020
Zaaknummer(s): C/13/647271 DW RK 18/233
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht gedeeltelijk gegrond. Maatregel: waarschuwing, zonder veroordeling in de kosten van behandeling bij de kamer. Raadpleging van digitaal beslagregister (DBR) brengt de impliciete verplichting met zich mee dat de raadplegende gerechtsdeurwaarder zijn bevindingen meldt, dan wel aan de eerste beslaglegger, dan wel aan de schuldenaar. Vooral in die gevallen waarin de beslagvrije voet van de schuldenaar in het gedrang komt.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 3 december 2019 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/647271 DW RK 18/233 LvB/SM ingesteld door:

[   ],

wonende te [   ],

klager,

tegen:

mr. [   ],

gerechtsdeurwaarder te [   ],

beklaagde.

Ontstaan en verloop van de procedure

Bij brief, ingekomen op 2 mei 2018, heeft klager een klacht ingediend tegen (het kantoor van) beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift, ingekomen op 25 mei 2018, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd.

De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2019. Zowel klager als de gerechtsdeurwaarder zijn niet verschenen. De uitspraak is bepaald op 3 december 2019.

1. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-        De gerechtsdeurwaarder is belast met een ten laste van klager gewezen vonnis van 1 maart 2018.

2. De klacht

Klager beklaagt zich er samengevat over dat:

a)      beslag is gelegd op zijn huurtoeslag, terwijl hij een betalingsregeling had lopen;

b)      reeds beslag op zijn AOW-uitkering lag en de gerechtsdeurwaarder met de eerste beslaglegger had moeten overleggen over de inhoudingen en verdeling.

3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

4. De beoordeling van de klacht

4.1 Gerechtsdeurwaarders (waaronder mede wordt begrepen waarnemend gerechts­deur­waar­ders, toegevoegd gerechtsdeurwaarders, kandidaat-gerechtsdeurwaar­ders en degenen die zijn toegevoegd in het kader van de stageverplichting bij de in artikel 25, eerste lid, bedoelde opleiding) zijn ingevolge artikel 34 van de Gerechtsdeurwaar­ders­­wet aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder, waarnemend gerechts­deur­waar­der, toegevoegd gerechtsdeurwaarder of kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet betaamt.

4.2 Omdat een kantoor geen beklaagde kan zijn wordt, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 12 augustus 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:3696), de enige aan kantoor te Rotterdam verbonden gerechtsdeurwaarder als beklaagde aangemerkt. In de aanhef van de beslissing is hiermee al rekening gehouden. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet oplevert.

4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel a. stelt de kamer voorop dat een betalingsregeling een gunst is van de opdrachtgever en geen recht voor de schuldenaar. Klager heeft bij brief van 8 maart 2018 voorgesteld om de vordering met ingaande van 1 april 2018 af te lossen met € 100,00 per maand. De gerechtsdeurwaarder heeft bij brief van 12 maart 2018 bericht dat de opdrachtgever niet akkoord gaat met het door klager gedane voorstel en heeft vervolgens beslag op de huurtoeslag van klager gelegd. Hierop heeft klager bij brief van 17 april 2018 gereageerd. De gerechtsdeurwaarder heeft bij brief van 19 april 2018 hierop gereageerd en aangegeven dat er niet akkoord zal worden gegaan met het door klager gedane betalingsvoorstel. De stelling van klager dat een betalingsregeling liep stuit hierop af.

4.4 Ten aanzien van klachtonderdeel b. overweegt de kamer als volgt. Ingevolge art. 4 lid 1 onder b, in samenhang met art. 2 lid 1 van het Reglement digitaal beslagregister voor gerechtsdeurwaarder is voorafgaande raadpleging van het digitaal beslagregister (DBR) verplicht als het betrekking heeft op een vordering tot periodieke betaling waaraan een beslagvrije voet is verbonden als bedoeld in artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, daaronder begrepen executoriale derdenbeslagen op toeslagen als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Huurtoeslag is een van de toeslagen als bedoeld in de Awir, en daar heeft de gerechtsdeurwaarder beslag op gelegd. Gelet op de directe verplichting die volgt uit het DBR en de constatering dat de gerechtsdeurwaarder niet is ingegaan op dit klachtonderdeel, komt onweersproken vast te staan dat de klacht op dit punt gegrond is.

4.5 Anders dan klager stelt volgt uit de bepalingen in het DBR niet (expliciet) dat er enig overleg had moeten plaatsvinden tussen de beklaagde gerechtsdeurwaarder en de eerste beslaglegger. Maar afgaand op het doel waarvoor de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarder het DBR in het leven heeft geroepen, is het op zijn minst opmerkelijk om aan te nemen dat slechts raadplegen ervan afdoende is om het doel na te streven. Op haar website is het doel als volgt opgenomen:

het DBR heeft ten doel:

1. te voorkomen dat de schuldeiser, in onwetendheid omtrent de beslagpositie van de schuldenaar, proces- en/of executiekosten maakt, althans die kosten zoveel mogelijk te beperken;

2. te bevorderen dat de beslagvrije voet van de schuldenaar op de juiste wijze wordt vastgesteld en toegepast.

4.6 De kamer maakt op dat er een zorgvuldigheidsgedachte uitgaat van dit doel die er in bestaat dat de raadplegende gerechtsdeurwaarder er zorg voor draagt dat zowel schuldeiser als schuldenaar niet nadelig worden getroffen bij de uitoefening van zijn beslagbevoegheid. Nastreven van dit doel vraagt feitelijk om een actieve rol van de raadplegende gerechtsdeurwaarder richting (alle) betrokkenen, en dat impliceert, naar objectieve maatstaven, een meldingsplicht.

De kamer laat in het midden aan wie de raadplegende gerechtsdeurwaarder enige melding had moeten doen, hoewel het voor de hand ligt dit aan de eerste beslaglegger te doen. Immers, mocht zijn handelen ertoe leiden dat de beslagvrije voet voor de debiteur aanpassing behoeft, dan gaat daarmee niet nodeloos tijd verloren. Terwijl in het verlengde van die zorgvuldigheidsgedachte het in ieder geval zo zou moeten zijn dat de debiteur een melding ontvangt.

4.7 Gelet op het onder 4.4 overwogene verklaart de kamer de klacht gedeeltelijk gegrond. De gerechtsdeurwaarder zal daarom voor het gegronde klachtonderdeel de maatregel van een waarschuwing worden opgelegd.

4.8 Onder de voorwaarden dat een klacht (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard én een maatregel wordt opgelegd, kan, ingevolge het bepaalde in artikel 43a lid 1 Gdw en de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders (Staatscourant 1 februari 2018, nr. 5882), een kostenveroordeling worden opgelegd.

4.9 Op grond van voormelde richtlijn is het uitgangspunt dat een kostenveroordeling wordt opgelegd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om dat niet te doen, dan wel een lagere kostenveroordeling op te leggen. In dit geval ziet de kamer aanleiding om af te zien van een kostenveroordeling, omdat de op te leggen maatregel de lichtste maatregel betreft, die een zakelijke terechtwijzing inhoudt van de onjuistheid van de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder, zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken. Met het opleggen van deze maatregel wordt de gerechtsdeurwaarder in de gelegenheid gesteld zich te verbeteren, terwijl tevens de verwachting wordt uitgesproken dat een dergelijke handelswijze niet opnieuw plaatsvindt. De kamer acht het onder deze omstandigheden niet billijk dat de gerechtsdeurwaarder de kosten van de behandeling bij de kamer moet vergoeden.

4.10 Op grond van artikel 37 lid 7 Gdw bepaalt de kamer dat de gerechtsdeurwaarder aan klager het betaalde griffierecht vergoedt.

4.11 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-          verklaart klachtonderdeel b. gegrond;

-          verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-          legt gerechtsdeurwaarder ten aanzien van klachtonderdeel b. de maatregel van waarschuwing op;

-          bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder aan klager het betaalde griffierecht ad               € 50,-- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. L. van Berkum, plaatsvervangend-voorzitter, en mr. M. Nijenhuis en mr. M.J.C. van Leeuwen, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2019, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.