ECLI:NL:TGDKG:2015:22 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam GDW895.2014

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2015:22
Datum uitspraak: 14-04-2015
Datum publicatie: 14-04-2015
Zaaknummer(s): GDW895.2014
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen: Geldboete van de derde categorie
Inhoudsindicatie:   De gerechtsdeurwaarders wordt verweten kosten in rekening te brengen voor exploten tot aanzegging van de datum van ontruiming van een onroerende zaak, terwijl een zodanige aanzegging wettelijk niet is voorgeschreven. De gerechtsdeurwaarders wordt daarnaast verweten kosten door te berekenen voor de kennisgeving bij afzonderlijk exploot aan het College van B&W van de gemeente waar de ontruiming plaatsvindt. De wet schrijft niet voor dat deze kennisgeving bij exploot moet geschieden. De gerechtsdeurwaarders wordt als laatste verweten dat zij bij elke ontruiming een ‘vaste getuige’ opvoeren.   De eerste twee klachtonderdelen worden ongegrond verklaard. Ten aanzien van het laatste klachtonderdeel miskennen de gerechtsdeurwaarders dat het bepaalde in artikel 556 lid 2 Rv een facultatieve bevoegdheid betreft. Dat brengt mee dat de gerechtsdeurwaarders per individueel geval een afweging moeten maken over de noodzakelijkheid van de inzet van een getuige. Er mag geen sprake zijn van een gestandaardiseerde werkwijze. De gerechtsdeurwaarders hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij per individueel geval een afweging hebben gemaakt omtrent de noodzaak om een getuige mee te nemen. Dit wordt versterkt doordat zij in alle ontruimingszaken een getuige hebben meegenomen en dat de desbetreffende getuigen de processen-verbaal niet hebben ondertekend. Dit klachtonderdeel wordt door de Kamer gegrond verklaard. Beide gerechtsdeurwaarders wordt de maatregel van een geldboete van € 4000,00 opgelegd.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 14 april 2015 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer 895.2014 ingesteld door:

De Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) ,

gevestigd en kantoorhoudende te ‘s-Gravenhage,

klaagster,

gemachtigden:            [     ],

[     ],

tegen:

1) [     ],

2) [     ],

gerechtsdeurwaarders te [     ],

beklaagden,

gemachtigde:              [     ].

Ontstaan en loop van de procedure

-           Bij brief met bijlagen heeft klaagster een klacht ingediend tegen beklaagden, hierna: de gerechtsdeurwaarders.

-           Bij verweerschrift van 23 januari 2015 hebben de gerechtsdeurwaarders op de klacht gereageerd.

-           De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 3 maart 2015 alwaar beide partijen alsmede hun gemachtigden zijn verschenen.

-           Van deze behandeling is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.

-           De uitspraak is bepaald op 14 april 2015.

1. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-           De gerechtsdeurwaarders hebben een (civielrechtelijk) geschil met Woningcorporatie [     ] te [     ] (hierna de woningcorporatie). Dat geschil is begin 2013 ontstaan. Tussen partijen zijn twee procedures gevoerd. Inmiddels loopt er een derde procedure.

-           Bij de KBvG zijn, naar aanleiding van via de raadsman van de woningcorporatie ‘tuchtrechtelijke vraagtekens” gerezen. Zij heeft de gerechtsdeurwaarders bij brief van 31 juli 2014 om uitleg gevraagd over de door de woningcorporatie genoemde werkwijzen. In dezelfde brief worden de gerechtsdeurwaarders gesommeerd de genoemde werkwijzen te staken.

-           De gerechtsdeurwaarders hebben bij brief van 14 augustus 2014 voldaan aan de sommatie.

2. De klacht

2.1 Uit de verkregen informatie is de KBvG gebleken  dat de gerechtsdeurwaarders gedurende de (lange) periode dat zij voor de woningcorporatie werkzaam waren,  ten onrechte de navolgende werkwijzen hebben gehanteerd:

a) Doorberekenen kosten aanzegging van een ontruiming aan een veroordeelde schuldenaar bij afzonderlijk exploot.

2.2  De gerechtsdeurwaarders hebben wederpartijen van hun opdrachtgever kosten in rekening gebracht voor exploten tot aanzegging van de datum van ontruiming van een onroerende zaak. Nu zodanige aanzegging wettelijk niet is voorgeschreven, is het niet toegestaan om daarvoor kosten aan de schuldenaar door te berekenen.

b) Doorberekenen kosten aanzegging van een ontruiming aan het College van B&W.

2.3 De gerechtsdeurwaarders hebben ten onrechte kosten aan de schuldenaren doorberekend voor de kennisgeving bij afzonderlijk exploot aan het College van B&W van de gemeente waar de ontruiming plaatsvindt. De wet schrijft niet voor dat deze kennisgeving bij exploot moet geschieden, zodat daarvoor geen kosten aan de schuldenaar in rekening mogen worden gebracht.

c) Opvoeren van een ‘vaste getuige’ bij ontruimingen.

2.4 De gerechtsdeurwaarders hebben zich bij de ontruiming van onroerende zaken laten bijstaan door een getuige in de zin van artikel 556 lid 2 Rv zonder dat daaraan een specifieke afweging vooraf is gegaan. Het opvoeren van een getuige betekent dat het in rekening te brengen tarief kan worden verhoogd op grond van artikel 6 Btag. Daar komt bij dat alle door de gerechtsdeurwaarders ingeschakelde getuigen de processen-verbaal niet hebben ondertekend.

3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarders pleiten voor alles de niet-ontvankelijkheid van de KBvG en hebben de klacht verder inhoudelijk gemotiveerd bestreden. De gerechtsdeurwaarders bestrijden dat een onderzoek door het BFT noodzakelijk is.

4. De ontvankelijkheid van de klacht

4.1 De Gerechtsdeurwaarderswet kent geen termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, maar het Gerechtshof heeft beslist dat een termijn van drie jaar in een tuchtprocedure tegen een gerechtsdeurwaarder als redelijk wordt aanvaard. Deze termijn begint te lopen op de dag waarop de klager van het handelen of nalaten van de gerechtsdeurwaarder kennis heeft genomen of heeft kunnen nemen. De KBvG heeft na minder dan één jaar, nadat zij kennis heeft genomen van het handelen van de gerechtsdeurwaarder, een klacht bij de Kamer ingediend en om die reden is zij ontvankelijk.

5. De beoordeling van de klacht

5.1 Op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn gerechtsdeurwaarders en kandidaat-gerechtsdeurwaarders onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met die wet of in strijd met hetgeen een behoorlijk handelend gerechtsdeurwaarder betaamt. Ter beoordeling staat of er sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen in de zin van artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet.

5.2 Met betrekking tot klachtonderdeel a overweegt de Kamer dat de gerechtsdeurwaarders zich op het standpunt stellen dat de aanzegging van een (uitgestelde) ontruiming bij exploot moet plaatsvinden en dat dit exploot valt onder de overige aanzeggingen als bedoeld in artikel 2 onder c Btag. Er is daarom volgens de gerechtsdeurwaarders sprake van een verplicht exploot waarvoor het Btag een tarief geeft. Als gevolg daarvan zijn de gerechtsdeurwaarders van mening dat die kosten wel op de schuldenaar mogen worden verhaald en dat zij daarmee de heersende opvatting volgen. Niet kan worden vastgesteld of de gerechtsdeurwaarders wel of niet het gelijk aan hun zijde hebben. Het is in ieder geval niet tuchtrechtelijk laakbaar dat de gerechtsdeurwaarders het onderhavige standpunt hebben ingenomen.

5.3 Met betrekking tot klachtonderdeel b overweegt de Kamer dat de gerechtsdeurwaarders zich op het standpunt stellen dat de woningcorporatie tot 2013 in regelingen met haar schuldenaren steeds heeft bedongen dat ook de kosten van het exploot van de aanzegging van de ontruiming aan het College van B&W door hen zouden moeten worden betaald. Nu de gerechtsdeurwaarders niet bij het maken van deze afspraken zijn betrokken noch de kosten van het exploot bij de schuldenaren in rekening hebben gebracht, kan niet worden gezegd dat zij tuchtrechtelijk laakbaar hebben gehandeld.

5.4 Met betrekking tot klachtonderdeel c overweegt de Kamer dat de gerechtsdeurwaarders zich op het standpunt stellen dat zij zich, op grond van de wet, bij een ontruiming kunnen laten bijstaan door getuigen. Of daarvan gebruik wordt gemaakt heeft de wetgever volgens de gerechtsdeurwaarders volledig aan hun beoordeling overgelaten, omdat iedere aanwijzing voor situaties waarbij vooral wel of juist geen getuige wordt ingeschakeld ontbreekt. De gerechtsdeurwaarders miskennen hiermee dat artikel 556 lid 2 Rv een facultatieve bevoegdheid betreft. Dat brengt mee dat de gerechtsdeurwaarders per individueel geval een afweging moeten maken over de noodzakelijkheid van de inzet van een getuige. Er mag geen sprake zijn van een gestandaardiseerde werkwijze. De gerechtsdeurwaarders hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij per individueel geval een afweging hebben gemaakt omtrent de noodzaak om een getuige mee te nemen. Dit wordt versterkt doordat zij in alle ontruimingszaken een getuige hebben meegenomen en dat de desbetreffende getuigen de processen-verbaal niet hebben ondertekend. De door de gerechtsdeurwaarders gehanteerde handelswijze is dan ook in strijd met de tuchtrechtelijke norm.

5.5 Voor wat betreft de stelling van de KBvG om een onderzoek door het BFT te gelasten is de Kamer van oordeel dat zulks niet op zijn plaats is, omdat de klachtonderdelen a en b ongegrond zijn.

5.6 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-        verklaart de klacht ongegrond ten aanzien van het hiervoor onder 5.2 en 5.3 overwogene;

-        verklaart de klacht gegrond ten aanzien van het opvoeren van een ‘vaste getuige’ bij ontruimingen;

-        legt ieder der gerechtsdeurwaarders afzonderlijk de maatregel op van betaling van een geldboete van € 4.000,00, waarbij de in artikel 43 lid 5 van de gerechtsdeurwaarderswet bepaalde termijn en de wijze waarop de boete moet worden voldaan door de Kamer na het onherroepelijk worden van de beslissing per aangetekende brief aan de gerechtsdeurwaarders wordt medegedeeld.

Aldus gegeven door mr. E.R.S.M. Marres, voorzitter, en mr. M. Nijenhuis en A.M. Maas, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2015, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.