ECLI:NL:TDIVTC:2021:20 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/10
ECLI: | ECLI:NL:TDIVTC:2021:20 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-01-2021 |
Datum publicatie: | 08-07-2021 |
Zaaknummer(s): | 2020/10 |
Onderwerp: | Honden |
Beslissingen: | Gegrond met schorsing |
Inhoudsindicatie: | Dierenarts kan worden verweten bij een hond onvoldoende onderzoek te hebben verricht, onjuiste (voor humaan gebruik geregistreerde) medicatie te hebben toegepast en de hond te snel mee naar huis te hebben gegeven. Gegrond. Volgt voorwaardelijke schorsing van 3 maanden. |
X en Y klagers,
tegen:
Z beklaagde.
1. DE PROCEDURE
Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling, maar hebben zich daarvoor beiden afgemeld en geen gebruik gemaakt van de in de uitnodigingsbrief geboden mogelijkheid om op een later moment mondeling te worden gehoord. De zaak is door het college in raadkamer besproken, waarna uitspraak is bepaald.
2. DE KLACHT
Het college heeft de klacht aldus verstaan dat beklaagde wordt verweten bij de behandeling van de hond van klagers onvoldoende (nader) onderzoek te hebben verricht, onjuiste medicatie te hebben toegepast en de hond te snel mee naar huis heeft gegeven.
3. DE VOORGESCHIEDENIS
3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Engelse bulldog.
3.2. Klagers zijn op 18 januari 2020 met de hond op consult geweest bij beklaagde als de op die zaterdag dienstdoende dierenarts. In het klaagschrift wordt vermeld dat de hond tijdens een boswandeling plotseling bleef zitten en vermoeid oogde. Uit de anamnese tijdens het consult bleek dat de hond tijdens die wandeling plotseling en onverwacht was weggevallen en geheel slap was geworden. Beklaagde stelde vast dat er sprake was van een zeer onregelmatige, hoge polsslag. Uit de stukken is niet gebleken dat het klinisch onderzoek (veel) meer heeft omvat. Beklaagde heeft in zijn patiëntenverslag genoteerd dat de hond een Cardiaal Infarct had gekregen. In verweer heeft hij de aandoening geduid als een Acuut Coronair Syndroom (ACS).
3.3. Beklaagde heeft tijdens het consult ter behandeling van de hond eerst een voor zijn eigen en dus humaan gebruik bedoelde Nitrolingual-spray gebruikt, waarna de hartslag van de hond beduidend rustiger werd. Vervolgens heeft hij de hond een eveneens voor zichzelf en dus voor humaan gebruik bedoelde halve tablet Metoprololtartraat gegeven en daarna nog een injectie met 1 ml Atropine toegediend. Beklaagde stelt te hebben afgezien van echografisch of röntgenologisch onderzoek, omdat dit specialistische verrichtingen betreffen die niet tot de standaardbehandeling in een 1e lijnskliniek behoren en dat een echografie van het hart alleen door een zeer ervaren radioloog op juiste wijze geïnterpreteerd kan worden. Wel heeft beklaagde in de onderhavige procedure gesteld aan klagers te hebben aangegeven dat een dergelijk onderzoek door een veterinair cardioloog op afspraak op de praktijk van beklaagde tot de mogelijkheden behoorde, doch dat eerst afgewacht diende te worden hoe de hond op de toegepaste medicatie zou reageren. Klagers betwisten dat de mogelijkheid van radiologisch onderzoek tijdens het consult door beklaagde ter sprake is gebracht en/of zou zijn aangeboden. Omdat beklaagde, naar hij heeft gesteld, opname in een voor de hond totaal vreemde kliniek en de daarmee gepaard gaande stress ongewenst c.q. contra-geïndiceerd achtte, heeft hij de hond mee naar huis laten gaan, na het voorschrijven van 30 tabletten Metoprololtartraat 0mg. Uit de stukken is niet gebleken of en zo ja welke instructies daarbij aan klagers zijn gegeven.
3.4. Nog geen half uur na het vertrek uit de praktijk is van de zijde van klagers telefonisch aan beklaagde gemeld dat het slecht ging met de hond en dat werd vermoed dat hij was overleden. Beklaagde heeft klagers uitgenodigd om met de hond naar de praktijk te komen. Na aankomst op de praktijk heeft beklaagde vastgesteld dat de hond inderdaad was overleden. Tijdens het consult is de mogelijkheid van sectie besproken, doch is daar op dat moment vanaf gezien.
3.5. Op 21 januari 2020 hebben klagers alsnog sectie op het stoffelijk overschot van de hond laten verrichten, welke sectie op 22 januari 2020 is uitgevoerd door een andere, niet tot de praktijk van beklaagde behorende dierenarts, die de hond enkele weken eerder had gevaccineerd, toen er nog geen gezondheidsklachten bestonden. In het van de sectie opgemaakte verslag staat genoteerd: “diagnose: hartfalen, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is het dier vermoedelijk overleden aan hartritmestoornis (bij de spoedarts hoog hartritme geconstateerd)”.
3.6. Klagers hebben op enig moment hierna besloten de onderhavige tuchtprocedure tegen beklaagde te entameren.
4. HET VERWEER
Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
5. DE BEOORDELING
5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klagers, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij anderszins tekort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Voor zover er verwijten zijn gemaakt over de wijze van communiceren van beklaagde na overlijden van de hond, vallen deze naar vaste jurisprudentie buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht.
5.2. Bij het consult op zaterdag 18 januari 2020 heeft beklaagde na het afnemen van de anamnese vastgesteld dat er sprake was van een zeer onregelmatige en hoge polsfrequentie, die meer dan 200 slagen per minuut bedroeg. Beklaagde is blijkens de stukken qua (waarschijnlijkheids)diagnose uitgegaan van een Acuut Coronair Syndroom.
5.3. Het college stelt allereerst vast dat het klinisch onderzoek erg beperkt is gebleven. Uit de stukken blijkt niet dat er (veel) meer aan onderzoek is gedaan dan het meten van de polsfrequentie. Waar uit de anamnese was gebleken dat de hond tijdens een boswandeling onverwacht was weggevallen en geheel slap was geworden, hetgeen verontrustend kon zijn, en ook als wordt uitgegaan van de door beklaagde zelf gestelde (waarschijnlijkheids)diagnose, had op dat moment naar het oordeel van het college uitgebreider onderzoek c.q. monitoring in de rede gelegen, hetzij op de eigen praktijk, hetzij na verwijzing elders. Partijen twisten over de vraag of nader onderzoek c.q. verwijzing naar een tweedelijnspraktijk door beklaagde ter sprake is gebracht. Door het college kan slechts worden vastgesteld dat er feitelijk geen verwijzing noch een nader onderzoek heeft plaatsgevonden en dat beklaagde er kennelijk de voorkeur aan gaf het verdere effect van de toegepaste medicatie af te wachten. Gesteld noch gebleken is dat klagers geen nader onderzoek of verwijzing wilden. Het college kan niet anders dan concluderen dat beklaagde enkel heeft volstaan met een symptomatische behandeling en de hond (met medicatie) mee naar huis heeft gegeven. Die in de visie van het college te afwachtende houding kan beklaagde worden aangerekend, waar de ernst van de situatie ook is gebleken uit het feit dat de hond korte tijd na het consult is komen te overlijden. Dat beklaagde bij het mee naar huis geven van de hond 30 tabletten van het middel Metoprololtartraat 50mg heeft voorgeschreven, van welk middel gedurende drie dagen viermaal daags een halve tablet en daarna tweemaal daags een halve tablet aan de hond diende te worden toegediend, impliceert ook dat beklaagde de situatie minder verontrustend inschatte en geen vervolgconsult op korte termijn voor ogen stond.
5.4. Beklaagde heeft voorts lichtvaardig en zonder valide redenen voor humaan gebruik geregistreerde middelen ingezet, hetgeen slechts geoorloofd is op basis van de zogeheten ‘cascaderegeling’ als vervat in artikel 5.1 van het Besluit diergeneeskundigen, waarvoor vereist is dat er geen voor de eigen diersoort of voor de betreffende aandoening bedoeld diergeneesmiddel hier te lande is geregistreerd. Dat was niet het geval, naast dat beklaagde niet heeft voldaan aan administratieve verplichtingen die gelden bij toepassing van cascademiddelen, onder meer inhoudende dat in verslaglegging had dienen te worden beargumenteerd en verantwoord waarom het noodzakelijk zou zijn geweest om bij de hond op basis van de door beklaagde vermoede aandoening humane geneesmiddelen toe te passen.
5.5. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Het college is van oordeel dat hier sprake is geweest van een zodanig ernstig tekortschieten, dat na te melden maatregel passend en geboden wordt geacht.
6. DE BESLISSING
Het college:
verklaart de klacht gegrond;
schorst beklaagde voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig artikel 8.31, lid 1, onderdeel e, in combinatie met lid 5 en lid 6 van de Wet dieren, welke proeftijd ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.
Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden dierenartsen drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken op 28 januari 2021.