ECLI:NL:TDIVTC:2020:56 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/91

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:56
Datum uitspraak: 16-12-2020
Datum publicatie: 21-12-2020
Zaaknummer(s): 2019/91
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten ten aanzien van een drachtige hond een onjuiste indicatie te hebben gegeven met betrekking tot het aantal in de buik van de hond aanwezige pups en ook met betrekking tot de begeleiding van de bevalling nalatig te hebben gehandeld, waardoor zeven (van de elf) pups zijn overleden. Gegrond. Mede gelet op eerder opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen volgt onvoorwaardelijke boete van € 500 en een voorwaardelijke schorsing van drie maanden.

X,       klager,

tegen

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling van de zaak zijn verschenen klager, tezamen met zijn echtgenote en zijn gemachtigde. Beklaagde is eveneens verschenen, tezamen met zijn gemachtigde. De zaak is na de zitting door het college in raadkamer besproken. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Het college heeft de klacht aldus verstaan dat beklaagde wordt verweten, in hoofdzaak, dat hij ten aanzien van de drachtige hond van klager een onjuiste indicatie heeft gegeven met betrekking tot het aantal in de buik van de hond aanwezige pups en dat hij ook met betrekking tot de begeleiding van de bevalling nalatig heeft gehandeld, waardoor zeven (van de elf) pups zijn overleden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1.Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Bullmastiff, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid ongeveer 3,5 jaar oud was.

3.2. Uit de patiëntenkaart leidt het college af dat de hond op 29 augustus 2019 is gedekt. Omdat beklaagde – de eigen dierenarts van klager – niet over echoapparatuur beschikte, is klager voor echografisch onderzoek verwezen naar een andere dierenarts. Deze dierenarts heeft ongeveer 28 dagen na de dekdatum, omstreeks 27 september 2019, vastgesteld dat de hond drachtig was. Het aantal pups kon op dat moment niet worden vastgesteld.

3.3. Op 27 september 2019 heeft klager contact opgenomen met de praktijk van beklaagde. Uit de patiëntenkaart leidt het college af dat daarbij werd afgesproken om op 24 oktober 2019, ongeveer een week voor de uitgerekende datum, een röntgenfoto te maken.

3.4. Op 24 oktober 2019 is klager met de hond naar de praktijk van beklaagde gekomen voor het maken van de röntgenfoto. Klager heeft in de stukken en ter zitting gesteld dat hij beklaagde heeft gevraagd onderzoek te doen naar het aantal in de buik van de hond aanwezige pups en naar de ligging van de eerste pup. Beklaagde heeft hem na de beoordeling van de röntgenfoto telefonisch van zijn bevindingen op de hoogte gesteld en hem volgens klager medegedeeld dat de hond drachtig was van maximaal 6 pups. De ligging van de eerste pup is volgens klager tijdens dit gesprek niet aan de orde geweest. In de patiëntenkaart is ter zake van het consult genoteerd ‘Aantal pups meer dan 6’. Beklaagde heeft ter zitting gesteld dat klager hem met betrekking tot de röntgenfoto enkel had gevraagd de ligging van de eerste pup te beoordelen. Het college stelt vast dat beklaagde hierover en over de inhoud van het bewuste telefoongesprek tegenstrijdige lezingen heeft gegeven. Enerzijds is door beklaagde in de schriftelijke fase van de procedure gesteld dat hij uit eigen beweging heeft aangegeven dat er meer dan vijf (verweerschrift) of zes (akte van dupliek) pups in de buik van de hond zaten en dat de ligging van de eerste pup niet met 100% zekerheid kon worden vastgesteld. Anderzijds heeft beklaagde ter zitting verklaard dat hij tegenover klager geen uitspraken over het aantal pups heeft gedaan, dat hij in de patiëntenkaart enkel het aantal pups heeft genoteerd dat klager hem zou hebben medegedeeld naar aanleiding van het eerder elders uitgevoerde echografisch onderzoek en dat hij, beklaagde, op basis van de door hemzelf zelf gemaakte röntgenfoto geen uitsluitsel kon geven over de ligging van de eerste pup.

3.5. In de nacht van 28 oktober 2019 op 29 oktober 2019 heeft de bevalling van de hond een aanvang genomen. Omstreeks 01.40 uur is de eerste pup, die in een stuit lag, dood geboren. In de uren daarna zijn vijf levende pups en een dode pup ter wereld gekomen. Een zevende pup is geboren omstreeks 05.20 uur. Klager heeft gesteld dat hij beklaagde die nacht telefonisch (om 01.49 uur en om 02.44 uur) op de hoogte heeft gesteld van de voortgang van de bevalling.

3.6. Op 29 oktober 2019 omstreeks 09.30 uur is beklaagde bij klager op huisbezoek geweest. Omtrent dit huisbezoek is in de patiëntenkaart alleen vastgelegd dat er een injectie met Oxytocine aan de moederhond is toegediend. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat hij uitgebreid lichamelijk onderzoek heeft verricht, waarbij hij heeft geconstateerd dat de moederhond koorts en groene uitvloeiing had en dat de buik van de hond nog wat dik was. Hij heeft verklaard dat hij toen reeds met klager over een hysterectomie zou hebben gesproken. Ook heeft beklaagde gesteld dat het maken van een röntgenfoto is overwogen. Aangezien echter de moederhond daarvoor naar de praktijk moest worden vervoerd en röntgenstraling schadelijk kon zijn, is daar volgens beklaagde vanaf gezien. Omdat beklaagde ervan uitging dat de koorts mogelijk samenhing met de geleverde inspanning bij de bevalling en hij niet de juiste medicatie bij zich had, heeft hij de moederhond tijdens dat bezoek geen koortsremmende medicatie gegeven. Met betrekking tot de toediening van Oxytocine heeft beklaagde ter zitting en in de stukken enerzijds gesteld dat hij daarmee de baarmoeder van de hond wilde reinigen, maar anderzijds dat hij daarmee ook de gestagneerde bevalling weer op gang wilde helpen. Hier tegenover heeft klager over dit huisbezoek gesteld dat er door beklaagde vanuit werd gegaan dat de bevalling ten einde was, dat de Oxytocine enkel als ‘schoonmaakspuit’ voor de baarmoeder was bedoeld en dat hij beklaagde heeft gevraagd een röntgenfoto te maken, maar dat beklaagde dit heeft afgeraden. Verder heeft klager betwist dat door beklaagde tijdens het huisbezoek uitgebreid lichamelijk onderzoek is gedaan. Volgens klager is dat onderzoek beperkt gebleven tot een buikpalpatie en is bijvoorbeeld de lichaamstemperatuur van de hond niet gemeten.

3.7. Diezelfde dag, omstreeks 17.15 uur, is er weer een pup (nr. 8) dood geboren. Klager heeft gesteld dat hij direct hierna telefonisch contact heeft opgenomen met beklaagde, die zou hebben aangegeven dat ‘alles nu loskwam’. Klager heeft de moederhond omstreeks 18.00 uur uitgelaten, waarbij op straat nog een dode pup (nr. 9) ter wereld is gekomen. Klager heeft vervolgens wederom telefonisch contact opgenomen met beklaagde, die zou hebben herhaald dat ‘het lichaam van de hond de baarmoeder aan het reinigen was’. Beklaagde heeft niet betwist dat de door klager genoemde telefoongesprekken hebben plaatsgevonden. Over de inhoud van de gesprekken heeft beklaagde zich echter niet uitgelaten en ook in de patiëntenkaart is daarover niets opgenomen.

3.8. Op 30 oktober 2019 omstreeks 02.00 uur is wederom een –dode pup (nr. 10) geboren. Klager heeft nogmaals contact opgenomen met beklaagde, die hem vroeg of de hond koorts had. Klager heeft daarop geantwoord dat de lichaamstemperatuur van de moederhond 41,1 ° Celsius bedroeg. Omdat beklaagde vermoedde dat sprake was van een ontsteking, is hij diezelfde nacht omstreeks 03.45 uur bij klager op huisbezoek geweest. In de patiëntenkaart is over dit bezoek opgenomen ‘3u ’s nachts weer dode pup – Hoge koorts 41,5; Oxytocine gtt; Tolfedine/baytril/gtt; Amoxibactin 500 mg 1 tabl; Mag ook 10 dagen ivm ontsteking baarmoeder; Reageert goed op de medicatie – ivm groene uitvloeiing en (mogelijke) endrometritis antibiotica 5 10 dagen’. Niet in geschil is dat tijdens dit bezoek is gesproken over een hysterectomie , maar dat klager daar niet voor heeft gekozen.

3.9. Op 30 oktober 2019 omstreeks 10.25 uur is er, naar nadien is gebleken de laatste, nog een pup ( nr. 11) ter wereld gekomen. Deze pup was reeds overleden en verkeerde bij de geboorte reeds in staat van ontbinding. Die ochtend is beklaagde nogmaals bij klager op huisbezoek geweest. Over deze visite is in de patiëntenkaart niets genoteerd.

3.10. Omdat klager het vertrouwen in beklaagde was verloren, heeft hij die middag contact opgenomen met een andere dierenarts. Diezelfde dag is hij met de hond bij deze dierenarts op consult geweest. Aldaar heeft radiologisch onderzoek plaatsgevonden, waaruit bleek dat de baarmoeder van de hond leeg was. Geadviseerd werd de door beklaagde voorgeschreven antibioticumkuur voort te zetten. De moederhond is uiteindelijk hersteld, maar in de ochtend van 1 november 2019 is er nog een van de eerder levend geboren pups alsnog overleden. Daarmee kwam het aantal overleden pups op zeven (van de elf).

3.11. Op 7 november 2019 heeft klager per e-mail aan beklaagde onder meer zijn onvrede geuit over de wijze waarop beklaagde de bevalling van de hond had begeleid. Daarop is door beklaagde niet gereageerd. Vervolgens heeft klager de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. De beoordeling die in dit kader dient plaats te vinden wordt voor het college bemoeilijkt doordat de verslaglegging van beklaagde uiterst summier is ten aanzien van de verrichte onderzoeken, de bevindingen die daarbij zijn gedaan, de voorgestelde behandelingen alsook ten aanzien van de diverse (telefonische) contactmomenten die er tussen partijen hebben plaatsgevonden. Het college constateert verder dat beklaagde in de stukken en ter zitting inconsistente en tegenstrijdige lezingen heeft gegeven over de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid.

5.2. Vaststaat dat beklaagde op 24 oktober 2019 een röntgenfoto van de buik van de hond heeft gemaakt. Het college gaat er in redelijkheid vanuit dat het doel van dit onderzoek in ieder geval de bepaling van het aantal pups in de buik van de hond was. Het college acht hetgeen klager hierover heeft verklaard genoegzaam aannemelijk. Het college neemt daarbij tevens in aanmerking dat in de patiëntenkaart expliciet is vermeld dat de röntgenfoto omstreeks de 24ste moest worden genomen in verband met de uitrekendatum, ongeveer een week nadien, en dat in de patiëntenkaart ook melding wordt gemaakt van het aantal pups. De stelling van beklaagde dat hij het onderzoek uitsluitend heeft uitgevoerd om de positie van de eerste pup te bepalen, komt het college onlogisch en onwaarschijnlijk voor, mede omdat de ligging van een eerste pup ook niet van invloed hoeft te zijn op het verloop van een bevalling –de uitrekendatum was een week nadien en die ligging tot het laatste moment kan wijzigen. Aan de door beklaagde eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling dat in de patiëntenkaart door hem slechts het aantal pups is genoteerd dat hij van klager had vernomen op basis van een eerder elders uitgevoerd echografisch onderzoek, gaat het college voorbij. Deze stelling is ook in tegenspraak met hetgeen daarover in zijn verweerschrift en in de conclusie van dupliek is vermeld, waarin met zoveel woorden wordt erkend dat op eigen initiatief aan klager uitlatingen omtrent het aantal te verwachten pups zijn gedaan.

5.3. Met betrekking tot de gemaakte röntgenfoto, waarvan de digitale versie in het geding is gebracht, is het college gebleken dat deze slechts een gedeelte van de buik van de hond omvat en van dermate slechte kwaliteit is dat op basis van die foto door beklaagde geen uitspraken konden worden gedaan over het aantal in de buik van de hond aanwezige pups. Beklaagde had dit aan klager kunnen en naar het oordeel van het college ook behoren te melden en bijvoorbeeld het opnieuw maken van een röntgenfoto kunnen bespreken of klager erop te wijzen dat, gelet op de volstrekte onzekerheid over het aantal pups, het betrachten van extra oplettendheid in dat opzicht bij de bevalling van belang was. In plaats daarvan heeft beklaagde blijkens de stukken tegenover klager uitlatingen gedaan over de hoeveelheid pups in de buik van de hond, hoewel partijen van mening verschillen over het aantal pups dat daarbij door beklaagde is genoemd (volgens klager maximaal 6 / volgens beklaagde minimaal 5 of 6). Mede gelet op het uiteindelijk gebleken grote verschil met het aantal daadwerkelijk geboren pups, is het college van oordeel dat beklaagde in deze onzorgvuldig heeft gehandeld. Met het op basis van een kwalitatief slechte en onbruikbare röntgenfoto kennelijk willekeurig noemen van een hoeveelheid pups, zonder onderbouwing, heeft beklaagde voor zichzelf en voor klager een onjuist referentiekader geschapen en was klager tevoren niet bedacht op zo een groot nest pups. Het college gaat er in redelijkheid vanuit dat, indien klager zou hebben geweten dat er meer dan 10 pups in de buik van de hond zaten, hij eerder contact met beklaagde zou hebben gezocht toen de bevalling na de geboorte van pup nr. 7 op 29 oktober 2019 omstreeks 05.20 uur stagneerde. Ook door beklaagde zelf zouden die ochtend wellicht andere keuzes zijn gemaakt en een stringenter beleid qua monitoring en instructies zijn gevoerd, indien hij had geweten dat er nog diverse pups geboren moesten worden. Hoewel dit niet zonder meer betekent dat er in die situatie meer pups levend ter wereld zouden zijn gekomen, was de kans daarop naar het oordeel van het college groter geweest, aangezien alsdan beter op de komst van nog meer pups had kunnen worden geanticipeerd, daar nader onderzoek naar had kunnen worden gedaan en wellicht ook nog de keuze voor een keizersnede had kunnen worden overwogen.

5.4. Nadat er in de nacht van 28 op 29 oktober 2019 meermaals telefonisch contact tussen partijen was geweest, is beklaagde de volgende ochtend om 09.30 uur bij klager op huisbezoek geweest. Beklaagde stelt uitgebreid (inwendig en uitwendig) onderzoek te hebben gedaan, maar van die onderzoeken en de bevindingen daarbij is in de patiëntenkaart niets vastgelegd, hetgeen tevens geldt voor de telefonische contacten die eerder die nacht tussen partijen hadden plaatsgevonden. Op basis van de stukken gaat het college ervan uit dat partijen die ochtend in de veronderstelling verkeerden dat de bevalling voorbij was. Tegen die achtergrond kan het toedienen van Oxytocine in het kader van het reinigen van de baarmoeder op zichzelf bezien niet als veterinair onjuist worden beschouwd, met dien verstande dat beklaagde zich naar het oordeel van het college onvoldoende heeft gerealiseerd dat er ook sprake kon zijn van weeënzwakte. De op 24 oktober 2019 gemaakte röntgenfoto had immers nog geen enkele duidelijkheid verschaft over het aantal in de buik van de hond aanwezige pups. Het maken van een nieuwe röntgenfoto had in dat kader in de rede gelegen, waarbij het feit dat de hond vervoerd moest worden en het door beklaagde genoemde stralingsrisico’s in de gegeven situatie naar het oordeel van het college niet opwogen tegen de zekerheid die kon worden verkregen over het aantal nog te verwachten pups. Verder heeft beklaagde nagelaten klager te  informeren over de (mogelijke) lichamelijke reacties op het toedienen van Oxytocine en de omstandigheden waarbij er door klager contact moest worden opgenomen. Aan de eerst ter zitting door beklaagde naar voren gebrachte stelling dat de moederhond die ochtend al koorts en groene uitvloeiing had en dat hij Oxytocine niet (alleen) ter reiniging van de baarmoeder heeft toegediend, maar (ook) om de gestagneerde bevalling weer op gang te helpen, gaat het college voorbij, gelet op het late stadium waarin deze stelling is geponeerd en nu dit ook op geen enkele wijze steun vindt in de stukken. Hiernaast geldt dat in die situatie beklaagde het verwijt zou treffen dat hij klager zonder verdere instructies of behandelplan zou hebben achtergelaten met een zieke hond in partus.

5.5. Ook met betrekking tot de monitoring van de verdere bevalling heeft het college bemerkingen. Omstreeks 17.15 uur en 18.00 uur heeft klager telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde om de geboorte te melden van respectievelijk pup nr. 8 en pup nr. 9. Gelet op het feit dat er –tegen de verwachting in toch weer pups geboren werden en indachtig de tijd die was verstreken sinds de geboorte van pup nr. 7 (om 05.20 uur), had het naar het oordeel van het college op de weg van beklaagde gelegen om op dat moment onverwijld actie te ondernemen door bijvoorbeeld klager uit te nodigen om met de hond naar de praktijk te komen voor onderzoek en het maken van een röntgenfoto, teneinde vast te stellen of de baarmoeder leeg was dan wel dat er nog meer pups te verwachten waren. In plaats daarvan heeft beklaagde een te afwachtende houding aangenomen, in welk verband het college aannemelijk acht dat, zoals klager heeft gesteld, beklaagde tijdens de telefoongesprekken heeft volstaan met aan te geven dat ‘het lichaam van de hond de baarmoeder aan het reinigen was’. Niet gebleken is dat op dat moment enige actie is ondernomen of instructies zijn gegeven en het nalaten daarvan wordt beklaagde aangerekend.

5.6. Nadat om 02.00 uur pup nr. 10 was geboren, is beklaagde omstreeks 03.45 uur bij klager en de hond op huisbezoek geweest. Beklaagde heeft blijkens de patiëntenkaart tijdens het huisbezoek geconstateerd dat de hond 41,5 ° C koorts en groene uitvloeiing had. Er is vervolgens een behandeling ingesteld met Oxytocine, een NSAID in de vorm van Tolfedine en antibiotica. Duidelijk is geworden dat door beklaagde op dat moment ook een voorstel is gedaan tot het uitvoeren van een hysterectomie. Het college kan beklaagde daarin niet goed volgen, nu een groene uitvloeiing bij de bevalling van een hond niet ongebruikelijk is en nog geen indicatie vormt voor de voorgestelde ingrijpende operatie. Verder wijst het college er op dat beklaagde op het moment dat hij het voorstel tot een hysterectomie deed, nog altijd niet met zekerheid wist of de buik van de hond leeg was, in welk verband ook in die zin geldt dat het (op enig moment) maken van een nieuwe röntgenfoto in de rede had gelegen.

5.7. Op grond van het vorenstaande is de klacht gegrond. Het college rekent beklaagde zijn nalatige houding ernstig aan en acht oplegging van na te melden maatregelen geboden, waarbij mee is gewogen dat aan beklaagde meermaals eerder (zaaknr. 2013/17, 29 januari 2015, ECLI:NL:TDIVTC:2015:2;  zaaknummer 2017/92, 31 januari 2019, ECLI:NL:TDIVTC:2019:2; en zaaknr. 2019/42, 31 maart 2020, ECLI:NL:TDIVTC:2020:23) door het college een tuchtmaatregel is opgelegd.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 500, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c, van de Wet dieren;

schorst beklaagde voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van drie jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, aanhef en onder e, in combinatie met het vijfde en het zesde lid van de Wet dieren, welke proeftijd ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken op 16 december 2020.