ECLI:NL:TDIVTC:2020:22 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/40

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:22
Datum uitspraak: 31-03-2020
Datum publicatie: 01-07-2020
Zaaknummer(s): 2019/40
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten veterinair onjuist te hebben gehandeld door een in nood verkerende hond spoedeisende hulp te hebben onthouden. Ongegrond.

X,         klager,      

tegen:

Y,         beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020, waarbij de dochter van klager alsmede beklaagde zijn verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat, dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld door de in nood verkerende hond van klager spoedeisende hulp te hebben onthouden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Boxer geboren op 2 september 2009.

3.2. Op zondag 14 april 2019 heeft de dochter van klager telefonisch contact opgenomen met de eigen plaatselijke dierenarts, omdat de hond braakneigingen had, wit schuim in en om haar snuit had en constant haar rug kromde. Klager heeft in de stukken gesteld eerder een hond te hebben verloren met soortgelijke symptomen, die nadien een maagkanteling bleek te hebben en dat hij om die reden niet uitsloot dat dit ook bij de hond het geval kon zijn. Tijdens het telefoongesprek gaf de dierenarts aan dat zij op dat moment elders, te weten in Groningen, weekenddienst had en dat het vanwege de niet geringe reisafstand tot die werklocatie (circa 40 km) teveel tijd zou kosten om met de hond daar naar toe te komen, reden waarom zij het telefoonnummer van een andere, dichter bij de woonplaats van klager gelegen praktijk heeft gegeven. De dochter van klager heeft vervolgens die praktijk gebeld en tijdens het telefoongesprek met een medewerker de situatie uiteen gezet, waarna haar, mede gelet op de ernst van de situatie waarin snel ingrijpen geboden was, is geadviseerd contact op te nemen met de praktijk van beklaagde, omdat op de praktijk waarmee werd gebeld op dat moment geen dierenarts aanwezig was en omdat de praktijk van beklaagde eveneens dichtbij was gelegen.

3.3. De dochter van beklaagde heeft direct daarna telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde en beklaagde gesproken. Volgens klager heeft zijn dochter in dat gesprek duidelijk en rustig uitleg gegeven omtrent de toestand en het gedrag van de hond, doch reageerde beklaagde daarop enkel en alleen met de vraag hoe zij aan het telefoonnummer van de praktijk van beklaagde was gekomen en met de mededeling dat zij zich tot de eigen dierenarts diende te wenden, waarbij beklaagde op geen enkele wijze zou hebben geïnformeerd naar wat de hond mankeerde. Omdat de toestand van de hond niet verbeterde en het gesprek tussen zijn dochter en beklaagde kennelijk niet wilde vlotten, heeft klager na enkele minuten het telefoongesprek overgenomen.

3.4. Gebleken is dat de irritaties tussen klager en beklaagde vervolgens dusdanig zijn opgelopen dat de telefoonverbinding uiteindelijk is verbroken. Niet duidelijk is geworden wie van partijen daartoe het initiatief heeft genomen. Volgens beklaagde verliep het telefoongesprek van het begin af aan onaangenaam, werd er op zijn triage grof gereageerd en was het voor hem onmogelijk om enige helderheid te krijgen over hetgeen de hond mankeerde, noch over wie de verwijzend dierenarts was geweest. Klager stelt daartegenover dat beklaagde alleen geïnteresseerd was in wie de hond naar hem had verwezen en dat beklaagde tijdens het telefoongesprek wel degelijk van de verdenking op een maagkanteling op de hoogte is gebracht.

3.5. Na het telefoongesprek met beklaagde is van de zijde van klager opnieuw contact opgenomen met de op locatie Groningen werkzame eigen dierenarts die in eerste instantie was gebeld en die klager vervolgens heeft uitgenodigd met de hond toch maar naar de werklocatie in Groningen te komen. Daar aangekomen is de hond klinisch onderzocht en is vastgesteld dat er sprake was van een maagdilatatie/torsie. Na sondering en spoeling van de maag en het voorschrijven van medicatie, is de hond weer met klager mee naar huis gegaan, hetgeen echter niet heeft kunnen voorkomen dat de hond enkele uren nadien thuis toch is komen te overlijden.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welke hond zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting is verklaard is gebleken dat beklaagde zowel door andere dierenartsen verwezen dieren behandelt (de tweedelijnszorg), als dieren die rechtstreeks door de eigenaar voor zorg c.q. behandeling worden aangeboden (de  eerstelijnszorg).

5.3. Nadat de dochter van klager op zondag 14 april 2019 in de vroege avond telefonisch contact had opgenomen met de eigen, vaste dierenarts, die normaliter praktijk houdt in Norg, maar op dat moment dienst had in Groningen, omdat hun hond verontrustende symptomen vertoonde, kreeg zij vanwege de aard en ernst van de door haar gemelde klachten van de hond het advies om dichter bij haar eigen woonplaats een dierenarts te consulteren. Het college heeft begrepen dat de dochter van klager tijdens dat telefoongesprek heeft aangegeven dat zij op grond van eerdere ervaringen met een andere hond, die soortgelijke verschijnselen vertoonde en toen aan een maagtorsie is overleden, het vermoeden had dat er ook in dit geval sprake was van een maagtorsie/kanteling. Gelet op de aard en de ernst van de gemelde klachten acht het college het begrijpelijk en logisch dat de eigen dierenarts onder deze omstandigheden het advies heeft gegeven om dichter bij de eigen woonplaats een dierenarts te consulteren.

Vervolgens is de dochter van beklaagde via een omweg later die avond telefonisch in contact gekomen met de praktijk van beklaagde, die op dat moment ook dienst had en heeft zij en later ook klager zelf met beklaagde gesproken.

5.4. Duidelijk is geworden dat de dochter van klager telefonisch contact met beklaagde heeft opgenomen en ook enkele minuten met beklaagde heeft gesproken, waarna klager het gesprek heeft overgenomen, omdat het gesprek niet naar tevredenheid van klager verliep en er in zijn visie geen actie werd ondernomen. Vast staat dat beklaagde herhaalde malen heeft gevraagd naar de naam van de verwijzend dierenarts en dat, toen daar geen uitsluitsel over werd gegeven, het gesprek escaleerde. Klager stelt dat zijn dochter tijdens haar gesprek met beklaagde reeds duidelijke informatie heeft gegeven en dat zij ook heeft gemeld het vermoeden te hebben dat de hond een maagtorsie/kanteling had, alsook dat de hond acuut behandeld moest worden. Beklaagde heeft weersproken dat de dochter van klager alsook klager zelf tijdens het telefoongesprek informatie hebben gegeven over de aard van de klachten en het vermoeden van een maagtorsie/kanteling hebben geuit. Volgens beklaagde heeft hij in het kader van de vaststelling van de urgentie van de hulpvraag diverse pogingen ondernomen om te achterhalen wat de hond precies mankeerde, maar werd hem enkel en alleen te kennen gegeven dat hij actie moest ondernemen.

5.5. Het college kan niet anders dan vaststellen dat onduidelijk is gebleven hoe het telefoongesprek is verlopen, nu beide partijen daarover een verschillende lezing hebben gegeven, terwijl dit voor de beslissing op de klacht doorslaggevend is. Het staat weliswaar voldoende vast dat met de eigen dierenarts alsook met de medewerker van dierenartsenpraktijk met wie op diezelfde avond in tweede instantie een telefonisch contact heeft plaatsgevonden, over een maagtorsie is gesproken, maar of dat ook tegenover beklaagde is gezegd is niet duidelijk geworden, waar het college per saldo ook te weinig informatie heeft om te kunnen reconstrueren hoe het gesprek nu precies is verlopen, wat er over en weer is gezegd en door beklaagde gevraagd, of het woord maagtorsie/maagkanteling is gevallen en wie of wat er debet is geweest aan het feit dat het gesprek is beëindigd en geen vervolg heeft gekregen.

5.6. Gelet op het vorenstaande is het voor het college niet mogelijk de feiten omtrent het verloop van het gesprek vast te stellen. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dit is in de onderhavige zaak  op basis van de stukken en op basis van het onderzoek ter zitting voor het college uiteindelijk niet mogelijk gebleken, reden waarom de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond,

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden dierenartsen drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken op 31 maart 2020 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter,  in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

NB:  In verband met de thans geldende overheidsmaatregelen in het kader van het Coronavirus is de onderhavige zaak bij wege van uitzondering niet in het openbaar kunnen worden uitgesproken.