ECLI:NL:TDIVTC:2015:2 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/17

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2015:2
Datum uitspraak: 29-01-2015
Datum publicatie: 05-03-2015
Zaaknummer(s): 2013/17
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Klacht met betrekking tot oogoperatie (diagnostiek, voorlichting, operatie, nazorg) bij een Duitse Herder. Gegrond. Berisping.

X1,    klaagster,

X2,    klager,

hierna tezamen te noemen:     klagers, 

tegen

Y,     beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 november 2014. Zowel klagers als beklaagde zijn daarbij verschenen. Beklaagde werd bijgestaan door zijn gemachtigde, A

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat en zakelijk weergegeven, ten aanzien van een oogoperatie bij de hond van klagers veterinair nalatig te hebben gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klagers, een Duitse Herder met de naam XXXXX, geboren op 11 oktober 2003.

3.2. Bij een consult op 30 november 2011 heeft beklaagde bij de hond een oogonderzoek verricht en geconcludeerd dat er sprake was van staar aan beide ogen. Er is medicatie (Otimectin, Fucithalmic en Comfort Arthrix) voorgeschreven en in overleg met klagers is de afspraak gemaakt om de hond op 7 december 2011 te opereren. Klagers hebben gesteld dat beklaagde tijdens de operatie zou besluiten of beide ogen behandeld zouden worden.

3.3. De operatie heeft op de afgesproken dag plaatsgevonden. Uit de patiëntenkaart leidt het college af dat tijdens de operatie is geconstateerd dat in het linkeroog de lens volledig vergroeid was en dat ten aanzien van dat oog slechts kleine stukjes lenskapsel konden worden  verwijderd. Ten aanzien van het rechteroog is de lens blijkens de patiëntenkaart in zijn geheel verwijderd. Na de operatie heeft beklaagde oogzalf (Cavasan) voorgeschreven en is een controleafspraak gemaakt voor twee dagen later.

3.4. In het klaagschrift wordt vermeld dat de hond na thuiskomst van de operatie bloeddoorlopen ogen had en niet kon zien, waarna telefonisch contact is opgenomen met beklaagde, die aangaf dat het zicht na de operatie een aantal dagen weg zou kunnen blijven en dat er geen reden was tot bezorgdheid.

3.5. Op 9 december 2011 heeft het afgesproken controleconsult plaatsgevonden. In de patiëntenkaart heeft beklaagde vermeld dat het op dat moment redelijk goed ging, maar tevens dat de hond niets zag. Er is medicatie voorgeschreven (Dexamethason en Atropine) en geadviseerd om zo nodig oogzalf te gebruiken.

3.6. Op 16 december 2011 heeft wederom een consult plaatsgevonden, alsook op 21 december 2011. Bij dit laatstgenoemde consult heeft beklaagde de hechtingen verwijderd. Ten aanzien van de klinische bevindingen staat in de patiëntenkaart genoteerd: “[...] Li oog slecht en vergroeiing van binnen Re oog bovenhelft nog blauw. Oogboldruk lijkt ok [...]”

3.7. In de hieropvolgende periode hebben er nog consulten plaatsgevonden, waarbij door beklaagde steeds Dexamethason en/of Pilocarpine is voorgeschreven. In de patiëntenkaart staat vermeld dat de hond bij consulten op 22 december 2011 en op 3 januari 2012 niets zag. Op 23 januari 2012 heeft opnieuw een consult plaatsgevonden, ten aanzien waarvan beklaagde in de patiëntenkaart heeft genoteerd: “Oog mooi maar ziet niets!! Mogelijk door Leishmania anders na 2 weken operatie”

3.8. Op 14 februari 2012 zijn klagers voor een second opinion naar een andere dierenarts gegaan. Deze heeft vastgesteld dat er in beide ogen sprake was van netvliesloslating en een ontsteking in het voorste gedeelte van het oog. Uit de patiëntenkaart van deze dierenarts blijkt dat de prognose infaust was met betrekking tot het zicht en gereserveerd met betrekking tot het behoud van de ogen, waarbij de kans op het ontstaan van secundair glaucoom is genoemd. Er is medicatie voorgeschreven (Atropine oogzalf en voor zover nodig Prednisolon of Rimadyl) en klagers werd geadviseerd om na 2 tot 4 weken terug te komen voor controle. De hond heeft ten aanzien van beide ogen uiteindelijk het zicht blijvend is verloren.

3.9. De patiëntenkaart van de opvolgend dierenarts maakt verder melding van de uitslag van een onderzoek van het rechteroog door een pathologisch instituut, waaruit onder meer is gebleken dat er sprake was van chronische ontsteking (met name in het achterste gedeelte van het oog), uitgebreide verklevingen van de iris met zowel het lenskapsel als het hoornvlies, netvliesloslating en hoornvliesontsteking. Ook waren er restanten van de lensmatrix in het oog aanwezig.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klagers, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Ten aanzien van het onderzoek en de diagnostiek

5.2. Ter zitting is door beklaagde verklaard dat de hond bij het consult op 30 november 2011 aan het linkeroog staar in een vergevorderd stadium had en blind was, en dat ten aanzien van het rechteroog sprake was van verminderd zicht ten gevolge van beginnende staar. Beklaagde heeft gesteld dat hij eerder, in 2009 en 2010, respectievelijk irritatie aan het oog en beginnende staar had vastgesteld. Beklaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat de situatie bij het consult op 30 november 2011 zodanig was verergerd dat er een operatie plaats moest vinden, ter behoud van het linkeroog en ter voorkoming van glaucoom (ten gevolge van de geconstateerde staar) aan het rechteroog.

5.3. Ten aanzien van het onderzoek dat beklaagde aan zijn beslissing tot opereren ten grondslag heeft gelegd, heeft het college uit de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard begrepen dat hij heeft volstaan met het bekijken van beide ogen, zij het naar eigen zeggen gebruikmakend van een opthalmoscoop (hetgeen door klagers echter is betwist), naast dat beklaagde de dreigreflex heeft getest. Niet gebleken is dat de ogen zijn beoordeeld met een spleetlamp, dat er een ERG is gemaakt (om te controleren of de retina intact was) of dat een obstakelproef is uitgevoerd om vast te stellen of en zo ja, in welke mate er sprake was van  visusproblemen. Een uitgebreider oogonderzoek ter rechtvaardiging van de zin en de noodzaak van een (staar)operatie aan de beide ogen had naar het oordeel van het college in de rede gelegen. Ten overvloede wordt overwogen dat het college, anders dan beklaagde ter zitting heeft gesteld, in beginsel geen relatie ziet tussen staar en glaucoom.

5.4. Naar het oordeel van het college kan niet worden uitgesloten dat met een uitgebreidere preoperatieve inspectie ook de nadien tijdens de operatie gebleken vergroeiingen in het linkeroog zouden zijn opgemerkt, althans aanwijzingen in die richting naar voren waren gekomen, hetgeen alsdan een vooraf reeds af te wegen contra-indicatie zou hebben kunnen zijn voor het uitvoeren van een lensextirpatie, in verband met een verhoogde kans op complicaties. Verder is niet gebleken dat er bij het consult op 30 november 2011 een adequate meting van de oogboldruk heeft plaatsgevonden, hetgeen op dat moment in de rede had gelegen. Beklaagde heeft gesteld dat hij aan de bolling van het oog heeft kunnen zien dat de oogdruk verhoogd was ten opzichte van eerdere consulten, echter is het college van oordeel dat de oogdruk op een dergelijke wijze (à vue) en zonder speciale apparatuur niet deugdelijk kan worden bepaald. Meer algemeen geldt dat beklaagde in de stukken heeft gesteld dat hij over alle voor het oogonderzoek en de operatie benodigde specialistische apparatuur beschikte, echter heeft nagelaten om in verweer of dupliek uiteen te zetten en te staven welke apparatuur dit betrof, waar klagers hebben betwist dat van specialistische apparatuur gebruik is gemaakt. Ten overvloede geldt dat beklaagde weliswaar ter zitting nog heeft aangevoerd dat hij in het verleden al een oogdrukmeting had uitgevoerd met een (geleende) Tonovet, maar daarover is geen enkele informatie (datum meting, waardes) in de patiëntenkaart terug te vinden, waar terzijde wordt opgemerkt dat beklaagde ter zitting de meeteenheden van dit apparaat desgevraagd niet heeft kunnen benoemen. Overigens zijn de aantekeningen in de patiëntenkaart uiterst summier, ook met betrekking tot het preoperatieve onderzoek en de bevindingen daarbij.

5.5. Op grond van het voorgaande kan beklaagde worden verweten dat hij heeft nagelaten uitgebreider preoperatief oogonderzoek te verrichten. Op grond van de alsdan verkregen informatie had beklaagde naar het oordeel van het college een afweging behoren te maken om al dan niet te adviseren en over te gaan tot een specialistische en risicovolle oogoperatie als hier aan de orde. Beklaagde heeft verder niet althans onvoldoende weerlegd dat klagers voorafgaand aan de operatie niet duidelijk zijn voorgelicht over de risico’s, ook niet op het moment dat zij daags voor de operatie telefonisch hun zorgen hebben geuit over het feit dat tijdens de operatie mogelijk beide ogen behandeld zouden worden.

Ten aanzien van de operatie

5.6. Voor zover door beklaagde is gesteld dat hij, hoewel hij als eerstelijnsdierenarts zelf ook bevoegd was de operatie uit te voeren, de mogelijkheid ter sprake heeft gebracht om de ingreep door een oogspecialist te laten uitvoeren, maar dat klagers hier vanwege het kostenaspect van hebben afgezien, hebben klagers dit betwist. Hoe het ook zij, in ieder geval staat vast dat de operatie door beklaagde zelf is uitgevoerd en heeft hij ervoor gekozen om ten aanzien van

beide ogen de zogeheten ‘intracapsulaire’ methode toe te passen, waarbij in beginsel de gehele vertroebelde lens en het lenskapsel verwijderd worden. Niet althans onvoldoende is gebleken dat er door beklaagde ook alternatieve technieken zijn overwogen en met klagers zijn besproken, zoals de minder invasieve en in beginsel minder risicovolle extracapsulaire methode, waarbij alleen de lenskern wordt verwijderd en het kapsel in het oog achterblijft. Naar het oordeel van het college had in verband met de risico’s zeker ten aanzien van het (goede) rechteroog toepassing van de extracapsulaire methode de voorkeur gehad.

5.7. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, heeft het college begrepen dat beklaagde tijdens de operatie heeft vastgesteld dat de lens van het linkeroog niet in zijn geheel verwijderd kon worden en dat er, ondanks dat hij het oog zo goed mogelijk heeft schoongemaakt, stukjes van de lens in het oog zijn achtergebleven. Tegen die achtergrond had het naar het oordeel van het college in de rede gelegen om postoperatief een echografie te maken om te controleren in welke mate er nog lensresten in het betreffende oog aanwezig waren. Het achterwege laten daarvan acht het college onder de beschreven omstandigheden niet overeenkomstig de veterinaire maatstaven.

Ten aanzien van de nazorg

5.8. Naar het oordeel van het college is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk geworden dat het herstel van de operatie voorspoedig verliep. Voor zover van de zijde van beklaagde is gesteld of gesuggereerd dat de hond op enig moment na de operatie wel heeft kunnen zien en dat de blindheid niet is veroorzaakt door de operatie, maar doordat de hond – die heupdysplasie had - ergens tegenaan zou zijn gelopen, is dit van de zijde van klagers betwist en ontbreekt enige notitie in de patiëntenkaart. De stellingen van beklaagde worden in ieder geval niet ondersteund en feitelijk zelfs ontkracht door de informatie op de patiëntenkaart, waarin ten aanzien van de consulten op 22 december 2011 (derhalve meer dan 14 dagen na de operatie), 3 januari 2012 en zelfs nog op 23 januari 2012 staat genoteerd dat de hond niet kon zien. Gelet op die genoemde data en het verstreken tijdsverloop sedert de operatie, heeft beklaagde naar het oordeel van het college postoperatief te lang een te afwachtende houding aangenomen en de situatie te zeer op zijn beloop gelaten. Terzijde wordt een kanttekening geplaatst voor zover door beklaagde vanaf 27 december 2011 drukverlagende oogdruppels (Pilocarpine) zijn voorgeschreven, zonder dat de oogdruk op enig moment na de operatie (adequaat) is opgemeten, naast dat er (kennelijk) sprake was van een ontstekingsreactie, die door toepassing van de oogdruppels zou kunnen worden verergerd.

5.9. Gelet op het vorenstaande is het college van oordeel dat de klacht gegrond is. Het college acht oplegging van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, 

geeft beklaagde hiervoor een berisping, als bedoeld in art. 8.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2015, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.