ECLI:NL:TDIVBC:2022:3 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2021/08 VB 2021/09 VB 2021/10 VB 2021/11 VB 2021/12

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2022:3
Datum uitspraak: 28-01-2022
Datum publicatie: 01-02-2022
Zaaknummer(s):
  • VB 2021/08
  • VB 2021/09
  • VB 2021/10
  • VB 2021/11
  • VB 2021/12
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Hond. Twee operaties na aanrijding. Beroep verworpen.

Zaaknummers:                                                                                       Datum uitspraak:

VB 2021/08, 09, 10,11 en 12                                                                   28 januari 2022         

                                                                                                            

Uitspraak op het beroep van:

X, wonend te A,

appellant,

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 25 maart 2021 in zaken nrs. 2020/26, 27, 29 en 30 in het geding tussen:

appellant

en

Y, dierenarts te B, dierenarts 1,

Z, dierenarts te B, dierenarts 2,

U, dierenarts te B, dierenarts 3.

Procesverloop

Bij uitspraak van 25 maart 2021 (ECLI:NL:TDIVTC:2021:17) heeft het Veterinair Tuchtcollege de klacht van appellant tegen de dierenartsen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 mei 2021 beroep ingesteld.

De dierenartsen hebben bij brief van 19 juli 2021 gereageerd op het beroepschrift.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2021, waar appellant en de dierenartsen 1, 2 en 3 zijn verschenen.

Appellant heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling bezwaar geuit tegen deelname aan de behandeling door drs. F. Kahlmann als dierenarts-lid van het VBC, omdat de praktijk van de drs. Kahlmann is verbonden aan het hetzelfde bedrijf waaraan dierenarts 1 is verbonden als lid van de Veterinary Council (Wetenschappelijke Raad). Nadat uitleg was gegeven over de rol van dierenarts 1, met name beoordelaar van aanvragen voor wetenschappelijk onderzoek en derhalve op geen enkele wijze bij de praktijkvoering van drs. Kahlmann betrokken, heeft appellant zijn bezwaar ingetrokken.

Ter zitting heeft appellant zijn beroep tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege voor zover betrekking hebbend op de ongegrondheid van zijn klacht tegen een vierde dierenarts ingetrokken.


Voorgeschiedenis

1.         De hond van appellant, een Labrador Retriever met de naam Doerak, was ten tijde van de gebeurtenissen waarover wordt geklaagd ongeveer vier maanden oud. Op zaterdag 16 februari 2019 om ongeveer 18.00 uur is de hond door een heftruck aangereden. Appellant heeft zijn eigen dierenarts bezocht, er zijn foto’s gemaakt en er is geconstateerd dat er een breuk was in de distale groeischijf van de linker femur en dat onder sedatie meer röntgenfoto’s gemaakt moesten worden om eventuele overige schade vast te stellen. In overleg met zijn eigen dierenarts is appellant verwezen naar de tweedelijns-kliniek waar de dierenartsen werkzaam zijn en waar appellant diezelfde dag rond 22.00 uur met de hond arriveerde. De spoedarts heeft de anamnese afgenomen en de al gemaakte foto’s beoordeeld. Besloten is de hond op te nemen en dat de daarop volgende dag (een zondag) of de dag daarna (een maandag) chirurgische reconstructie van de fractuur zou plaatsvinden.

2.         De volgende dag, zondag 17 februari 2019, is dierenarts 3 benaderd. Deze heeft op basis van de al gemaakte foto’s geadviseerd de hond op maandag te opereren en hem tot die tijd verder te stabiliseren en te monitoren.

3.         Op maandag 18 februari 2019 hebben dierenartsen 1 en 2 de hond onder narcose onderzocht en zijn foto’s van de linker femur gemaakt en vervolgens besproken met een radioloog. Dierenartsen 1 en 2 hebben een fractuur in de distale groeischijf van de linker femur geconstateerd, waarvan het distale fractuurdeel naar mediaal, caudaal en proximaal was verplaatst (Salter Harris type ll) en daarnaast een fractuur in de proximale groeischijf van de linker femur (Salter Harris type l) zonder dislocatie, waarbij de proximale groeischijf over de gehele lengte was verwijd.

4.         Dierenarts 2 heeft telefonisch overleg gevoerd met de echtgenote van appellant en geadviseerd de fractuur in de distale groeischijf te fixeren en af te wachten hoe de fractuur in de proximale groeischijf zich zou ontwikkelen. Na instemming heeft de operatie plaatsgevonden. Op de na afloop gemaakte röntgenfoto is te zien dat de distale fractuur succesvol was gefixeerd en de operatie niet tot dislocatie van de breuk in de proximale groeischijf had geleid.

5.         De hond is twee dagen ter observatie in de kliniek gebleven en op woensdag 20 februari 2019 mee naar huis genomen. Bij vertrek is afgesproken dat de hond op vrijdag 22 februari 2019 ter controle zou worden beoordeeld. Appellant heeft deze afspraak afgezegd.

6.         In de avond van 22 februari 2019 trad een acute verslechtering op: de hond belastte zijn poot niet meer, leek pijn te hebben en wilde niet eten of drinken. Op maandag 25 februari 2019 heeft appellant contact opgenomen met de spoedkliniek, waar de hond die middag is gezien. Na overleg met dierenarts zijn foto’s gemaakt, waarop een dislocatie was te zien van de proximale groeischijf, de schijf die bij de eerste operatie bewust ongemoeid was gelaten. Dierenarts 3 heeft appellant drie mogelijkheden voorgehouden, namelijk het operatief vastzetten van de kop van de femur, het verwijderen van kop en hals dan wel het verwijderen van kop en hals, waarna in een later stadium een nieuw gewricht zou worden geplaatst. Appellant heeft voor de eerste optie gekozen en de operatie is op dinsdag 26 februari 2019 uitgevoerd. De hond is op 28 februari 2019 ontslagen uit de kliniek.

7.         Op 5 maart 2019 heeft appellant opnieuw gebeld met de kliniek. Appellant heeft de kliniek toen bericht dat het al wat beter ging met de hond, dat hij de poot nog niet belastte en geen fysiotherapie toeliet.

8.         Appellant heeft stukken ingebracht waaruit blijkt dat hij op 5 en 8 maart 2019 telefonisch met zijn eigen dierenarts overleg heeft gevoerd, die zich zorgen maakte, en op advies van zijn dierenarts een second opinion heeft aangevraagd. De voor deze second opinion aangezochte dierenarts heeft in een later stadium alsnog de kop en hals verwijderd. Daarna zou herstel zijn ingetreden, zij het dat de hond de poot na het ongeluk minder kan belasten dan voor het ongeluk.    


Beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

9.         Het VTC heeft geoordeeld dat de keuze van dierenarts 3 op zondag 18 februari 2019 om tot maandag te wachten met het maken van aanvullende röntgenfoto’s en het verrichten van een operatie, verdedigbaar was, gelet op de mogelijkheid van het bestaan van inwendig letsel, de beperkte bezetting van de kliniek op zondag en het standpunt in de literatuur dat de breuk nog tot 72 uur na het ongeval kon worden gefixeerd. Er was geen reden om aan te nemen dat er een medische noodsituatie bestond die tot acuut ingrijpen noopte.

10.       Dierenartsen 1 en 2 hebben de operatie op 19 februari 2019 uitgevoerd. Zij hebben uitgelegd hoe zij zijn gekomen tot hun besluit de proximale groeischijf niet te fixeren. De breuk was niet gedisloceerd en stabiel genoeg om fixatie achterwege te laten. Zij hebben daarnaast meegewogen dat bij een ingreep altijd risico bestaat op necrose en ingrijpen bij een niet gedisloceerde fractuur de situatie zou kunnen verergeren. Het VTC heeft hun afweging en keuze verdedigbaar geacht.

11.       Dierenartsen 1, en 3 zijn bij de tweede operatie betrokken geweest. Volgens het VTC hebben zij de risico’s van de tweede ingreep voldoende onder ogen gezien en aan appellant voorgehouden. Het gevoerde beleid is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geacht. Van te voren stond niet vast dat de uitgevoerde operatie geen kans van slagen had en niet tot behoud van het gewricht kon leiden, wat voor de hond het optimale resultaat zou zijn geweest. Verder is volgens het VTC niet komen vast te staan dat de gebruikte pinnen op zichzelf onjuist zijn geweest. Weliswaar waren blijkens het operatieverslag twee pinnen inwendig mogelijk een fractie te lang, maar de voordelen die van het alsnog inkorten van de pinnen konden worden verwacht, wogen niet op tegen het risico van het optreden van complicaties bij die extra ingreep. 

12.       Dierenarts 2 heeft betwist tijdens het telefoongesprek te hebben toegezegd dat de fractuur van de proximale groeischijf nogmaals zou worden beoordeeld. Het VTC heeft op grond van deze uiteenlopende weergaven van het gesprek niet kunnen vaststellen wat is besproken en om die reden deze klacht ongegrond geacht.

Beroepsgronden van appellant

13.       Zoals ter zitting nader toegelicht verwijt appellant de dierenartsen 1, 2 en 3 in de kern

-    dat de eerste operatie pas op 18 februari 2019 is verricht en niet op zondag 17 februari 2019;

-    dat bij gelegenheid van de eerste operatie niet tijdig en onvoldoende onderzoek is gedaan naar een mogelijke breuk in de proximale groeischijf en dat is nagelaten die breuk vast te zetten;

 -   dat met betrekking tot de tweede operatie ten onrechte is voorgesteld de kop vast te zetten, omdat dat tien dagen na het ongeluk geen realistische optie meer betrof.

-    dat bij de tweede operatie te lange pinnen zijn gebruikt en deze ten onrechte niet zijn ingekort.

Beoordeling van de beroepsgronden van appellant

15.       Met het VTC is het VBC van oordeel dat dierenarts 3 geen verwijt gemaakt kan worden van het uitstellen van de operatie tot maandagochtend. De operatie zou nog binnen de 72 uur na het incident kunnen worden verricht en de afwezigheid van voldoende chirurgische assistentie op zondag is een relevante omstandigheid, mede gelet op de complexiteit van het trauma. Daar komt bij dat de hond in het weekend is gestabiliseerd en gemonitord. Gelet daarop was het tuchtrechtelijk niet verwijtbaar om te wachten tot maandag 18 februari 2019. Evenmin kan worden geoordeeld dat het tuchtrechtelijk verwijtbaar was om bij de eerste operatie de proximale fractuur ongemoeid te laten en af te wachten hoe deze fractuur zich zou ontwikkelen. Dierenartsen 1 en sub 2 hebben in de stukken en ter zitting van het VBC hun keuze voor het vooralsnog ongemoeid laten voldoende toegelicht. Daarbij betrekt het VBC in het bijzonder hun waarneming - waaraan niet behoeft te worden getwijfeld - dat zowel röntgenologisch als bij palpatie van het gewricht er geen verplaatsing was van de proximale femur epifyse.  

16.       Na de operatie is een controleafspraak gemaakt voor 22 februari 2019, welke afspraak door appellant is afgezegd. In de avond van 22 februari 2019 is een acute verslechtering opgetreden. Op maandag 25 februari 2019 is de hond opgenomen in de kliniek waarna dierenarts 3 appellant ter zake de besluitvorming voor de tweede operatie heeft geadviseerd en verschillende opties heeft genoemd. Het advies is volledig geweest en voor alle gepresenteerde opties waren zowel positieve en negatieve argumenten naar voren te brengen. In overleg met appellant is gekozen voor het operatief vastzetten van de femurkop omdat dat de enige optie was die kans bood op behoud van het gewricht.

17.       Wat betreft de lengte van de pinnen die bij de tweede operatie zijn gebruikt door de dierenartsen 1 en 3, overweegt het VBC het volgende. De lengte van de pinnen is voorafgaand aan de ingreep op basis van de beschikbare röntgenfoto’s bepaald. Tijdens de ingreep is onder ogen gezien dat twee pinnen mogelijk een fractie te lang zijn en zich bevinden nabij of in het kraakbeen. Dat pinnen aan de botzijde uitsteken is klinisch niet, althans minder relevant. In de stukken en ter zitting bij zowel het VTC als het VBC is door de dierenartsen 1 en 3 uiteengezet dat de plaatsing van de pinnen onder doorlichting plaatsvindt en het daarbij kan voorkomen dat die plaatsing niet optimaal is. Tegenover het belang van fixatie van de heupkop staat het risico van een beperkte beschadiging van het kraakbeen. Naar het oordeel van het VBC is het enkele feit dat twee pinnen aan de zijde van het gewricht iets te lang waren – het gaat om enkele millimeters – tuchtrechtelijk niet verwijtbaar. Waar het om gaat is of een juiste inschatting is gemaakt van de risico’s daarvan. In dit geval hebben de dierenartsen 1 en 3 na beoordeling van röntgenfoto’s en overleg met de radioloog besloten de hond niet opnieuw te opereren en daarbij de lengte van de pinnen aan te passen, omdat de risico’s daarvan niet opwogen tegen de voordelen. De dierenartsen hebben ervoor gekozen af te wachten of de plaatsing van de pinnen complicaties zou veroorzaken, waarna eventueel alsnog zou kunnen worden ingegrepen. Evenals het VTC kan het VBC deze afweging volgen.

Slotsom

 

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

verwerpt het beroep tegen de dierenartsen 1, 2 en 3.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. G. van der Wiel en mr. J.C.W. Rang, jurist-leden, drs. F. Kahlmann en drs. H.W. Wagenaar, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink als secretaris.


w.g. mr. E.A. Minderhoud                                                         w.g. mr. I.F. Schouwink            

voorzitter                                                                                 secretaris

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2022

Voor eensluidend afschrift,

mr. I.F. Schouwink

secretaris