ECLI:NL:TDIVBC:2022:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2021/06 VB 2021/07

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2022:2
Datum uitspraak: 28-01-2022
Datum publicatie: 01-02-2022
Zaaknummer(s):
  • VB 2021/06
  • VB 2021/07
Onderwerp: Paarden, subonderwerp: Therapie
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Paard. Oogimplantaat en verleende nazorg. Beroep verworpen.

Zaaknummer: Datum uitspraak:

VB 2021/06 en VB 2021/07 28 januari 2022

Uitspraak op het beroep van:


X, wonende te A,

appelante (hierna: appellante)

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 19 maart 2021 in de zaken met nr. 2020/18 en nr. 2020/17 in het geding tussen:

appellante

en

Y, dierenarts te B, dierenarts 1 (zaaknummer VTC 2020/18), en

Z, dierenarts te B, dierenarts 2 (zaaknummer VTC 2020/17)

Procesverloop

Bij uitspraak van 19 maart 2021 (ECLI:NL:TDIVTC:2021:2) heeft het Veterinair Tuchtcollege de klacht van appellante tegen de dierenartsen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 mei 2021 beroep ingesteld.

De dierenartsen hebben op 26 juli 2021 een verweerschrift ingediend.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2021, waar appellante, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M. Luijendijk, en de dierenartsen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. J.A. de Clerck, zijn verschenen.


Voorgeschiedenis

1. Appellante is eigenares van een KWPN-paard met de naam Delano, dat ten tijde van de behandeling waarover wordt geklaagd, ongeveer elf jaar oud was.

2. Op 24 juli 2019 heeft appellante haar paard aangeboden op de kliniek waaraan beide dierenartsen zijn verbonden, voor een afgesproken operatie ter verwijdering (enucleatie) van het rechter oog van Delano vanwege aanhoudende uveïtis, een ontsteking aan de binnenkant van het oog aan de iris en/of het vaatvlies. Bij de operatie zou ook een bolvormig implantaat worden ingebracht ter opvulling van de door de enucleatie ontstane holte.

3. Appellante stelt dat enkele uren na de operatie een “gigantische bol” lateraal op het hoofd van Delano zichtbaar was en dat de plek rondom de oogkas erg gezwollen was. Enkele dagen later is het paard uit de kliniek ontslagen.

4. Volgens appellant verminderde de zwelling rondom de oogkas in de daarop volgende weken wel, maar leek het implantaat uit te puilen. Mede in verband met zorgen over een blauwe kring die appellante in het andere oog waarnam, heeft zij contact opgenomen met de kliniek en is het paard op 15 augustus 2019 gezien door dierenarts 2. Deze heeft geconstateerd dat de operatiewond genezen en droog was. Ook heeft dierenarts 2 een laterale uitpuiling van het implantaat vastgesteld. Zij heeft appellante geadviseerd drie maanden af te wachten en te bezien of verbetering zou optreden.

5. Omdat in de daarop volgende weken verbetering uitbleef, heeft appellante het paard aangeboden bij een andere kliniek voor een second opinion. In die kliniek is een echo gemaakt en later een CT-scan. De kliniek heeft geconcludeerd dat het implantaat op de rand van de orbita rustte en uitstak, wat een risico op kwetsuur van de overliggende huid met zich bracht. Aanvankelijk is het implantaat vervangen door een ander, kleiner implantaat, maar uiteindelijk is het implantaat geheel verwijderd.

Klacht

6. Appellante verwijt dierenarts 1 dat hij veterinair onjuist heeft gehandeld door bij de oogoperatie bij het paard van appellante een te groot implantaat te plaatsen.

7. Appellante verwijt dierenarts 2 dat zij onvoldoende onderzoek heeft verricht en een te afwachtende houding heeft aangenomen toen het paard ongeveer drie weken na de operatie in verband met de blijvende uitpuiling van het oogimplantaat bij haar werd aangeboden.

Beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

8. Het VTC heeft de beoordeling van het handelen van beide dierenartsen separaat beoordeeld, omdat de dierenartsen alleen voor hun eigen veterinair handelen verantwoordelijk zijn.

ten aanzien van dierenarts 1

9. Het VTC heeft de klacht tegen dierenarts 1 ongegrond verklaard. Deze beslissing berust op de volgende overwegingen. Dierenarts 1 heeft de in de kliniek gehanteerde standaardprocedure gevolgd. Die procedure houdt in dat een aantal implantaten steriel worden klaargelegd, waarna aan de hand van de maat van de orbita (en niet de maat van het verwijderde oog) wordt bepaald welke maat implantaat het meest geschikt is. Dierenarts 1 heeft verklaard ruime ervaring te hebben met dergelijke operaties en gekozen te hebben voor een implantaat van 55 mm. Dierenarts 1 heeft verklaard dat het implantaat minimale weerstand bood bij het plaatsen en daarom door hem geschikt werd bevonden en dat hij ook heeft beoordeeld of de oogleden konden worden gesloten, hetgeen het geval bleek. Het ooggebied is vervolgens met cutane en subcutane hechtingen gedicht. Op grond van een en ander heeft het VTC niet kunnen vaststellen dat dierenarts 1 een te groot implantaat heeft gekozen. Het feit dat enkele uren na de operatie een uitpuiling op de plaats van de ingreep zichtbaar was, leidt niet tot een ander oordeel, omdat een dergelijke uitpuiling postoperatief kan ontstaan door ophoping van bloed en wondvocht. Na de operatie bestond dus geen aanleiding te veronderstellen dat een te groot implantaat was geplaatst. Voor het VTC is de ingebrachte CT-scan, die dateert van een half jaar na de operatie, niet doorslaggevend bij de beantwoording van de vraag of ten tijde van de ingreep het implantaat passend was.

Het VTC heeft ten slotte overwogen dat dierenarts 1 ten aanzien van de nazorg niets valt te verwijten omdat hij daarbij niet betrokken was.

ten aanzien van dierenarts 2

10. Het VTC heeft ook de klacht tegen dierenarts 2 ongegrond verklaard. Deze beslissing berust op de volgende overwegingen. Toen appellante zich op 15 augustus 2019 opnieuw meldde bij de kliniek heeft dierenarts 2 het paard gezien. Zij constateerde dat de operatiewond genezen en droog was. Er was wel een laterale uitpuiling van het oog zichtbaar, maar de oogomgeving was niet warm. Bij palpatie was er geen fluctuatie of pijnreactie. Het VTC acht het verdedigbaar dat dierenarts 2 heeft gekozen voor een afwachtend beleid, omdat tijdverloop nog een kans op verbetering van het cosmetisch resultaat kon opleveren, van pijnklachten niet was gebleken en appellante tijdens het consult niet heeft gemeld dat het paard last had van jeuk.

Beroepsgronden van appellante

11. Appellante voert aan dat de klacht tegen dierenarts 1 gegrond moet worden verklaard omdat hij de standaardprocedure niet heeft gevolgd. Dit blijkt volgens appellante uit het feit dat dierenarts 1 heeft verklaard minimale weerstand te hebben ervaren, terwijl de standaardprocedure inhoudt dat geen weerstand mag worden gevoeld. Ook heeft dierenarts 1 in strijd met de procedure niet meer dan één implantaat gepast. Appellante meent dat het niet relevant is of dierenarts 1 veel ervaring heeft met dergelijke ingrepen. Dat het gekozen implantaat te groot was blijkt ook uit de verklaring van dr. U, verbonden aan de universiteit van Luik, van 9 januari 2020.

12. Appellante voert aan dat de klacht tegen dierenarts 2 gegrond moet worden verklaard omdat ten tijde van het consult duidelijk zichtbaar was dat het implantaat uitpuilde en dierenarts 2 daarom nader onderzoek had moeten doen. Appellante stelt daarnaast dat het paard weliswaar geen pijnreactie gaf, maar de huid strak gespannen en overduidelijk pijnlijk was. Doordat dierenarts 2 geen nader onderzoek heeft verricht heeft zij niet de conclusie getrokken, die nadien wel is getrokken door dr. V, verbonden aan de universiteit van Luik in een rapport van 15 oktober 2019, namelijk dat het implantaat te groot was en zich niet goed verhield tot de maten van de orbita.

Beoordeling van de beroepsgronden van appellante inzake het beroep tegen dierenarts 1

13. Het VBC concludeert dat dierenarts 1 wel degelijk de standaard procedure heeft gevolgd. Dat dierenarts 1, naar hij heeft verklaard, bij de plaatsing “slechts geringe manipulatie” hoefde toe te passen, is niet in strijd met de regel dat “geen weerstand” mag worden gevoeld. Ter zitting heeft dierenarts 1 beschreven dat bij het plaatsen van een implantaat, een verrichting die hij de afgelopen jaren ongeveer dertig keer per jaar heeft verricht, het implantaat enigszins gemanipuleerd moet worden langs de oogranden, maar dat het implantaat met name geen weerstand mag ondervinden van de benige orbitarand (het bot), terwijl er altijd iets van weerstand wordt ondervonden van de weke delen (oogleden, spiertjes, etc.). Als het implantaat goed past, voelt de chirurg een specifieke sensatie, waaruit dierenarts 1 bij deze operaties afleidt dat het implantaat goed past. Deze ervaring heeft zich bij de ingreep van Delano ook voorgedaan. Als het implantaat eenmaal goed past, bestaat geen noodzaak, en zou het juist schadelijk zijn, nog andere implantaten te proberen, omdat dan het passende en enigszins vacuüm gezogen implantaat eerst op de een of andere manier weer uit de oogkas moet worden verwijderd. Het VBC concludeert uit het verslag van de ingreep en de toelichting die dierenarts 1 ter zitting heeft gegeven dat hij de standaardprocedure heeft gevolgd en dat hem ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.

14. Achteraf is onder meer door dr. U geoordeeld dat het implantaat niet paste. Het VBC kan op basis van de door partijen aangedragen gegevens, foto’s en modellen niet beoordelen of de vorm van de oogkas na de ingreep wellicht is veranderd en dus ook niet of de latere opinie van dr. U juist is. De constatering van dr. U heeft geen invloed op het oordeel over het handelen van dierenarts 1, die immers de standaardprocedure heeft gevolgd. Die standaardprocedure was op dat moment een weergave van de stand van de diergeneeskunde. Tijdens de mondelinge behandeling heeft dierenarts 1 verklaard dat zich na het geval Delano nog een ander geval heeft voorgedaan waarin zich een vergelijkbaar moeizaam herstel voordeed. Naar aanleiding van deze twee gevallen is de standaardprocedure aangepast in die zin dat bij de operatie met hechtmateriaal het implantaat wordt gefixeerd.

Beoordeling van de beroepsgronden van appellante inzake het beroep tegen dierenarts 2

15. Het VBC onderschrijft het oordeel van het VTC dat het afwachtende beleid van dierenarts 2 verdedigbaar was. Dat het paard tijdens het consult op 15 augustus 2019 zou hebben geleden is niet komen vast te staan. Na de operatie doet zich altijd enige mate van atrofie en absorptie voor, waardoor het implantaat, dat aanvankelijk lateraal uitpuilde, meer mediaal en minder uitpuilend zou kunnen komen te liggen. Na enig tijdverloop zou het eindresultaat dus beter kunnen zijn. Dierenarts 2 constateerde op 15 augustus 2019 geen toestand van het paard die acuut ingrijpen vergde. Gezien bovenstaande overwegingen, die het VBC kan volgen, en de conditie van het paard was het afwachtende beleid op dat moment naar het oordeel van het VBC geen onjuist advies. Het VBC neemt daarbij in aanmerking dat appellante het advies van dierenarts 2 om tot drie maanden na de operatie af te wachten om te bezien of er nog een verbetering van het resultaat zou optreden grotendeels heeft opgevolgd en zich eerst op 7 oktober 2019 heeft gewend tot dr. V en dat deze dierenarts in haar verklaring van 15 oktober 2019 weliswaar wijst op de uitstekende prothese maar niets verklaart over een mogelijk lijden en/of pijn van het paard.

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. G. van der Wiel en mr. J.C.W. Rang, jurist-leden, drs. F. Kahlmann en drs. H.W. Wagenaar, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink als secretaris.


w.g. mr. E.A. Minderhoud w.g. mr. I.F. Schouwink

voorzitter secretaris

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2022

Voor eensluidend afschrift,

mr. I.F. Schouwink

secretaris