ECLI:NL:TDIVBC:2019:7 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2019/10 VB 2019/11 VB 2019/12 VB 2019/13 VB 2019/14

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2019:7
Datum uitspraak: 20-12-2019
Datum publicatie: 24-12-2019
Zaaknummer(s):
  • VB 2019/10
  • VB 2019/11
  • VB 2019/12
  • VB 2019/13
  • VB 2019/14
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond, geen maatregel
  • Ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Geen overschrijding redelijke termijn van twee jaar na het tijdstip waarop de dierenartsen gegronde redenen hadden om aan te nemen dat tegen ieder van hen een tuchtklacht zou worden ingediend. Het Veterinair Beroepscollege : - verklaart het beroep van de klachtambtenaar gegrond, - vernietigt de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, - houdt iedere verdere beslissing aan.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 20 december 2019

in de zaken VB 2019/10, VB 2019/11, VB 2019/12,

VB 2019/13 en VB 2019/14 van

de ambtenaar als bedoeld in artikel 8.15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet dieren,  

klager in eerste aanleg, appellant van de uitspraak van 23 mei 2019 van het Veterinair Tuchtcollege (zaaknummers 2018/57, 2018/58, 2018/59, 2018/60 en 2018/61),

hierna te noemen: de klachtambtenaar,

gemachtigde: X,

tegen

Y, Z, U, V, W , dierenartsen te A,

beklaagden in eerste aanleg, verweerders in beroep,

hierna gezamenlijk te noemen: de dierenartsen.

1.        De procedure.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 23 mei 2019 (ECLI:NL:TDIVTC:2019:13) de klachten van de klachtambtenaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij beroepschrift van 18 juli 2019 is de klachtambtenaar tijdig van deze uitspraak in beroep gekomen.

De dierenartsen hebben ieder op 23 oktober 2019 schriftelijk gereageerd op het beroepschrift.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 22 november 2019. Op die zitting is uitsluitend het ontvankelijkheidsoordeel van het Veterinair Tuchtcollege besproken en heeft de klachtambtenaar zijn standpunt nader toegelicht. De dierenartsen zijn, na behoorlijk te zijn opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

2.        De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft, voor zover hier van belang, zijn beslissing op de volgende overwegingen doen berusten:

“ 3.1. Alvorens wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de klachten, dient door het college te worden beoordeeld of de klachtambtenaar in de klachten kan worden ontvangen. In dat verband wordt het volgende overwogen.

3.2.  De onderhavige klacht is door de klachtambtenaar ingediend op 29 mei 2018. Met betrekking tot de redelijke termijn waarbinnen een klacht behoort te worden ingediend, wordt door het college in aanmerking genomen de periode gelegen tussen het tijdstip waarop de verweten gedragingen zich feitelijk hebben voorgedaan en het tijdstip van indiening van de klacht. Deze termijn is in eerdere jurisprudentie, onderschreven en bevestigd in VB 2013/10 en VB 2013/11, bepaald op maximaal drie jaar (in particuliere zaken mogelijk langer in de situatie dat een klager redelijkerwijs niet eerder op de hoogte kon zijn van het klachtwaardig handelen en de gevolgen ervan). Aangezien het hier een klacht vanuit de overheid en dus geen particuliere zaak betreft, houdt het college drie jaar aan als zijnde de uiterste termijn.

3.3. Ten aanzien van door de klachtambtenaar als overheidsinstantie aangebrachte tuchtzaken geldt evenwel sinds de uitspraak van het Veterinair beroepscollege VB 17/01 d.d. 2 november 2017, dat er ook niet meer dan twee jaar verstreken mag zijn tussen het tijdstip waarop de beklaagde ‘gegronde redenen had om aan te nemen dat tegen hem een tuchtklacht zou worden ingediend’ en het tijdstip van indiening van de klacht. In die betreffende uitspraak werd door het Veterinair beroepscollege (VBC) aan het overschrijden van die laatste termijn de sanctie van niet ontvankelijkheid verbonden.

3.4. Met betrekking tot de begindatum van deze laatstbedoelde termijn heeft het college in ná de genoemde beroepsuitspraak door de klachtambtenaar aangebrachte tuchtzaken steeds de datum aangehouden waarop een dierenarts door de NVWA was gehoord en hem of haar de cautie was verleend, als zijnde in die zaken ook feitelijk het moment waarop de dierenarts redelijkerwijs kon weten dat er een tuchtprocedure zou kunnen volgen. Echter hoeft dit moment van verhoor door de NVWA niet in alle gevallen en per definitie als begindatum voor de hier bedoelde termijn te gelden.

3.5. Gebleken is dat twee vennoten van de praktijk, beklaagde sub 5 en beklaagde sub 3, tevens behorende tot de beklaagde dierenartsen, op 30 mei 2016 door de NVWA zijn gehoord, waarbij hen de cautie is verleend en is gemeld dat er ‘een berechtingsrapport voor het veterinair tuchtcollege opgemaakt zou worden, waarin iedere dierenarts voor zijn eigen voorschrijfgedrag verantwoordelijk werd gesteld’. Tijdens dit verhoor is van de zijde van de NVWA gevraagd of de overige drie dierenartsen (beklaagde sub 1, beklaagde sub 2 en beklaagde sub 4) ook bij het verhoor aanwezig wilden zijn of ook iets wilden verklaren, waarop door de twee vennoten ontkennend is geantwoord. Nadien hebben de betreffende drie andere dierenartsen op verzoek van de NVWA c.q. de gemachtigde van de klachtambtenaar nog per e-mail d.d. 20 oktober 2016 bevestigd dat zij niets hadden toe te voegen aan de verklaring die de twee vennoten bij hun verhoor op 30 mei 2016 hadden afgelegd.

3.6. Bij de bestudering van het procesdossier is het college gebleken dat in de berechtingsrapporten van de NVWA ook verslag wordt gedaan van een op 3 mei 2016 gevoerd telefoongesprek tussen een inspecteur van de NVWA (A) en een van de vennoten, beklaagde sub 5, waarbij van de zijde van de NVWA onder meer is aangegeven, samengevat, dat er tekortkomingen waren vastgesteld bij het onderzoek naar het voorschrijven van antibiotica en dat er ‘waarschijnlijk ook een rapport voor het veterinair tuchtcollege opgemaakt zou worden’. Deze laatste mededeling, vervat in de berechtingsrapporten, heeft het college na afloop van de hoorzitting in raadkamer tot het oordeel gebracht dat de begindatum van de bedoelde ‘2 jaarstermijn’ in klachtambtenaarzaken een aanvang heeft genomen vanaf het moment waarop de betreffende mededeling tijdens dat telefoongesprek aan beklaagde sub 5 is gedaan en door het college als het tijdstip wordt aangemerkt waarop beklaagde sub 5 gegronde reden had om aan te nemen dat er een tuchtprocedure zou kunnen volgen. Het college trekt dit oordeel door voor de overige beklaagde dierenartsen, er in redelijkheid vanuit gaande dat zij van de inhoud van dat telefoongesprek door beklaagde sub 5 kort nadien op de hoogte zijn gebracht en dat de betreffende mededeling met hen is gedeeld in de periode voorafgaande aan en ruim voor het verhoor dat op 30 mei 2016 plaats vond.

3.7. Een en ander leidt tot de conclusie dat de hier in het geding zijnde redelijke termijn, zoals die in klachtambtenaarzaken sinds de bedoelde uitspraak van het Veterinair beroepscollege wordt aangehouden, is overschreden en dat de klachten mitsdien niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, nu ook geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken die dit verzuim kunnen rechtvaardigen. Aldus wordt aan de inhoudelijke behandeling van de klachten niet meer toegekomen. “

3.        De beoordeling van het beroep door het Veterinair Beroepscollege.

3.1. De klachtambtenaar is het niet eens met de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege en voert in het beroepschrift de volgende gronden aan:

         1. De op 29 mei 2018 ingediende klachten zijn door het Veterinair Tuchtcollege       ten onrechte niet-ontvankelijk geacht omdat deze binnen de redelijke termijn        van     twee jaar zijn ingediend na het tijdstip waarop de dierenartsen gegronde     redenen hadden om aan te nemen dat tegen ieder van hen een tuchtklacht zou      worden ingediend. Dat tijdstip vormde niet het op 3 mei 2016 met één van de      dierenartsen gevoerde telefoongesprek, maar het verhoor op 30 mei 2016.

         2. De redelijke termijn is ontleend aan het strafrecht en gebaseerd op artikel 6       van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele        vrijheden ( het EVRM). In dat kader leidt de overschrijding van die termijn tot      strafvermindering en alleen in heel uitzonderlijke gevallen tot niet-      ontvankelijkverklaring. De klachtambtenaar wijst in dit verband op het arrest van          de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Een dergelijk   uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor, zo er al sprake is van een        overschrijding van de redelijke termijn.

         3. De klachtambtenaar had ontvankelijk verklaard moeten worden en de klachten   hadden inhoudelijk beoordeeld moeten worden.

3.2. Het Veterinair Beroepscollege zal hierna eerst ingaan op de vraag of in dit geval de redelijke termijn is overschreden. In verband daarmee zal het vooral stilstaan bij de vraag vanaf welk moment die termijn is overschreden. Daarna zal het, voor zover nodig, toekomen aan de behandeling van de tweede en derde beroepsgrond.

3.3. In zijn uitspraak van 2 november 2017 heeft het Veterinair Beroepscollege mede in het licht van artikel 6 EVRM geoordeeld dat de klager in zijn klacht in beginsel niet ontvankelijk wordt verklaard indien meer dan twee jaar is verlopen tussen het tijdstip waarop de beklaagde dierenarts gegronde redenen had om aan te nemen dat tegen hem een tuchtklacht zou worden ingediend en het moment waarop de klacht is ingediend. Een en ander kan tot uitzondering leiden indien en voor zover er sprake is van door de klager aan te geven bijzondere omstandigheden, die de termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen (ECLI:NL:TDIVBC:2017:8). In de daarop volgende tuchtzaken heeft het Veterinair Tuchtcollege in beginsel de datum van het verhoor van een dierenarts waarbij hem of haar de cautie werd verleend, aangehouden als begindatum voor de bepaling van de redelijke termijn van twee jaar. Op dat moment wordt de dierenarts medegedeeld dat een berechtingsrapport opgemaakt wordt door de NVWA, dat naar de klachtambtenaar gestuurd wordt. In voorkomende gevallen kan op dit beginsel een uitzondering worden gemaakt.

3.4 In de thans voorliggende vijf zaken heeft het Veterinair Tuchtcollege in de kern geoordeeld dat met het op 3 mei 2016 door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) gevoerde telefoongesprek de termijn van twee jaar is aangevangen. In de op 30 september 2016 door de betrokken twee toezichthouders van de NVWA opgestelde berechtingsrapporten wordt op blz. 5 telkens naar dit telefoongesprek verwezen. Volgens deze rapporten –die op dit punt eensluidend zijn- is er op 3 mei 2016 telefonisch contact geweest tussen de toezichthouder met de dierenarts W. De toezichthouder heeft deze dierenarts toen op de hoogte gebracht van zijn bevindingen en hem meegedeeld dat hij hiervoor een proces-verbaal moest opmaken. De inspecteur heeft toen ook verteld dat er waarschijnlijk ook een rapport voor het Veterinair Tuchtcollege opgemaakt zou worden en dat de inspecteur samen met een collega op 30 mei 2016 zou langskomen voor het officieel aanzeggen van het proces-verbaal en voor het opnemen van een verklaring.

3.5. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege kan het telefoongesprek op 3 mei 2016 met de dierenarts W niet worden aangemerkt als het tijdstip waarop de dierenartsen gegronde redenen hadden om aan te nemen dat de klachtambtenaar een tuchtklacht tegen hen zou indienen. De uitlating van de toezichthouder bevat weliswaar een waarschuwing dat er mogelijk op basis van zijn bevindingen een tuchtklacht tegen, naar het Veterinair Beroepscollege begrijpt: elk van de vijf dierenartsen, zou worden ingediend, maar die mogelijkheid vormt op zichzelf geen gegronde reden voor de dierenartsen om aan te nemen dat de klachtambtenaar ook daadwerkelijk een dergelijke tuchtklacht tegen hen zou indienen. Van die gegronde reden was naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege wel sprake op 30 mei 2016 tijdens het verhoor van de dierenartsen W en U waarbij door de NVWA aan de dierenartsen de cautie is verleend en zonder voorbehoud is aangegeven dat er een berechtingsrapport voor het Veterinair Tuchtcollege opgemaakt zou worden. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat de redelijke termijn in dit geval niet is overschreden.

3.6. Gelet op het vorenstaande heeft het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte de datum 3 mei 2016 als datum gehanteerd waarop de redelijke termijn van twee jaar is begonnen. Die termijn ving, anders dan het Veterinair Tuchtcollege meende, aan op 30 mei 2016. Een en ander brengt mee dat de op 29 mei 2018 door de klachtambtenaar tegen de dierenartsen ingediende tuchtklachten tijdig binnen de termijn van twee jaar zijn ingediend. Het betoog van de klachtambtenaar slaagt.

3.7. Het Veterinair Beroepscollege merkt op dat uit de aangevallen uitspraak blijkt dat het Veterinair Tuchtcollege bij de bestudering van het procesdossier is gebleken dat in de berechtingsrapporten verslag is gedaan van het telefoongesprek op 3 mei 2016 en dat de genoemde inhoud daarvan het college na afloop van de mondelinge behandeling op 25 april 2019 tot het oordeel heeft gebracht om die datum als begindatum van de redelijke termijn aan te merken (overweging 3.6.). Dit aspect is kennelijk niet ter zitting besproken. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege het aspect ter zitting had moeten bespreken om de ter zitting vertegenwoordigde klachtambtenaar de gelegenheid te geven zich daarover uit te laten.

4. Gelet op hetgeen het Veterinair Beroepscollege hiervoor heeft overwogen komt het niet toe aan de bespreking van de tweede en derde beroepsgrond van de klachtambtenaar. De omstandigheid dat de klachtambtenaar ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de tweede beroepsgrond een zelfstandig karakter heeft maakt dat niet anders.

5. Het voren overwogene brengt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de bestreden uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven. De klachten tegen de dierenartsen zijn ontvankelijk. Dit betekent dat het Veterinair Beroepscollege op een nader te bepalen zitting zal overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de klachten. In verband hiermee zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

6.        De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege :

- verklaart het beroep van de klachtambtenaar gegrond,

- vernietigt de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 23 mei 2019 in de zaken 2018/57, 2018/58, 2018/59, 2018/60 en 2018/61,

- houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en de leden mr. Y.A.J.M. van Kuijck, mr. G. van der Wiel, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts), drs. M.A. van Zuijlen (dierenarts) in tegenwoordigheid van mr. M.H. Zandvliet, plaatsvervangend secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 20 december 2019 in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris.

w.g. plv. secretaris                                                  w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

plv. secretaris