ECLI:NL:TDIVBC:2014:9 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 14/06

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2014:9
Datum uitspraak: 24-10-2014
Datum publicatie: 02-12-2014
Zaaknummer(s): VB 14/06
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling paard met anus prolaps

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 24 oktober 2014

in de zaak VB 14/06 van

X, wonende te A                              

klager in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 27 februari 2014 van het Veterinair Tuchtcollege (2012/130),

hierna te noemen: klager,

tegen

Y, dierenarts te B (NH),

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts.

1      Het geding

Bij zijn op 25 april 2014 ingekomen beroepschrift is klager bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 27 februari 2014, waarbij zijn klacht tegen de dierenarts ongegrond is verklaard.

De dierenarts heeft hierop schriftelijk gereageerd.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 29 augustus 2014, waar klager zijn standpunt heeft toegelicht. De dierenarts is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1  Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt weergegeven, waarbij de dierenarts is aangeduid als beklaagde:

“3.1. Op 30 mei 2011 is door de eigenaar van het weiland waarin het paard van klager stond, de hulp van beklaagde ingeroepen omdat bij het paard sinds de vorige dag een gedeeltelijke uitstulping van de anus zichtbaar was. Beklaagde heeft het dier onderzocht en daarbij, zoals blijkt uit de patiëntenkaart, vastgesteld dat het dier een anus prolaps had.

3.2. Beklaagde adviseerde de uitstulping met suikerhoudende zalf te behandelen. Omdat beklaagde die zalf niet bij zich had, is tussen hem en degenen die hem tijdens zijn onderzoek van het paard behulpzaam waren, afgesproken dat zij de suikerzalf zelf zouden aanmaken en die op de prolaps zouden aanbrengen. Beklaagde heeft voor de bereiding en toepassing van die zalf naar hij heeft gesteld ook de nodige aanwijzingen verstrekt. Verder heeft beklaagde het paard een injectie met Dexamethason toegediend en geadviseerd het paard lijnzaadslijm te geven. Beklaagde heeft verder geadviseerd om, als de behandeling niet tot verbetering zou leiden, met het paard naar een kliniek te gaan.

3.3. Uit de stellingen van klager kan worden afgeleid dat hij op 1 juni 2011 is teruggekeerd van vakantie en van de problemen vernam. Door het college wordt er vanuit gegaan dat klager door de eigenaar van het weiland is geïnformeerd over het door beklaagde aan het paard gebrachte bezoek, de door hem gestelde diagnose en het door hem gegeven behandeladvies. Klager heeft gesteld dat hij bij zijn bezoek aan het paard heeft geconstateerd dat de uitstulping nog aanwezig was, dat er enige necrose zichtbaar leek en dat de kleur van het slijmvlies niet vitaal roze was, alsmede dat de door beklaagde geadviseerde suikerzalf niet op de uitstulping aanwezig was. Klager heeft vervolgens telefonisch contact met beklaagde opgenomen en in dat gesprek aangegeven dat hij zich niet kon verenigen met de door deze geadviseerde behandeling. Naar de mening van klager had beklaagde het paard volgens een andere methode moeten behandelen, zoals omschreven in een artikel, waar klager in zijn klaagschrift naar heeft verwezen met de titel ’Possible Association of Phenylbutazone Toxicity with Susceptibility to Rectal Prolapse in 3 Part-Arab Stallions’, welke methode volgens zijn in Schotland wonende dochter werd aangeraden door dierenartsen aldaar.

3.4. Beklaagde is niet meer bij de verdere behandeling van het dier betrokken geweest. Uit de stukken en uit hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard is gebleken dat het paard nadien volledig is hersteld zonder dat operatief ingrijpen nodig is geweest.”

2.2   De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling: 

“5.1. Ter beoordeling ligt voor of beklaagde bij de behandeling van het paard van klager veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het gaat daarbij uitsluitend om de vraag of het diergeneeskundig handelen van beklaagde de toets der kritiek kan doorstaan. De overige tegen beklaagde gerichte verwijten hebben geen betrekking op zijn diergeneeskundige handelen en vallen derhalve buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht. Deze verwijten zullen dan ook buiten bespreking worden gelaten.

5.2. Op 30 mei 2011 is door de eigenaar van het weiland waarin het paard van klager stond de hulp van beklaagde ingeroepen omdat bij het paard een (gedeeltelijke) uitstulping van de anus zichtbaar was. Beklaagde is ter plaatse gekomen en heeft het dier onderzocht. Daarbij is vastgesteld dat het paard een anus prolaps had. Het slijmvlies zag er volgens beklaagde echter vitaal en mooi roze uit, het paard oogde niet ziek en had een normale ontlasting. Het college ziet geen aanleiding om aan de gestelde bevindingen te twijfelen, noch om te oordelen dat het verrichte onderzoek onvoldoende zou zijn geweest.

5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde enkele weken eerder met een soortgelijke aandoening, doch van iets ernstiger lijkende aard, te maken had gehad bij een paard van een andere eigenaar. Beklaagde heeft toen contact opgenomen met de Universiteitskliniek te Utrecht, waar hem werd geadviseerd een conservatieve behandeling toe te passen, bestaande uit een behandeling met suikerhoudende zalf en toediening van een injectie Dexamethason. Vanuit de kliniek werd toen tevens geadviseerd tot doorverwijzing over te gaan als verbetering zou uitblijven. Beklaagde heeft gesteld dat in die situatie deze behandeling effect had gesorteerd en dat doorverwijzing toen niet nodig is gebleken.

5.4. Na onderzoek van het paard van klager heeft beklaagde ervoor gekozen eenzelfde behandeling toe te passen. Het college kan deze keuze billijken. Daaraan kan niet afdoen dat klager, naar het college heeft begrepen, enkele dagen later na een telefoongesprek met beklaagde, kennelijk heeft gekozen voor een andere behandelwijze. Dat klager de mening was toegedaan dat een andere behandelwijze diende te worden toegepast, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat de door beklaagde gekozen behandelwijze onjuist zou zijn geweest en dat daar reeds bij voorbaat geen heil van kon en behoefde te worden verwacht. Daar komt bij dat beklaagde, vooruitlopend op de mogelijkheid dat de ingezette behandeling niet tot het gewenste resultaat zou leiden, tegelijkertijd ook heeft geadviseerd in dat geval contact op te nemen met een gespecialiseerde kliniek. Naar het oordeel van het college is aldus geen sprake geweest van een tekortschieten dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel zou rechtvaardigen. Overigens gaat het er in het veterinair tuchtrecht niet om of de meest optimale behandeling is toegepast, maar of de dierenarts in een gegeven situatie heeft gehandeld overeenkomstig hetgeen van een redelijk bekwaam handelend beroepsgenoot mocht worden verwacht. Niet gezegd kan worden dat dit laatste niet het geval is geweest. Ook indien beklaagde op de hoogte zou zijn geweest van de door klager gestelde beweerdelijke oorzaak van de aandoening, te weten stress als gevolg van de aanval van een kudde IJslandse paarden, betekent zulks ook nog niet dat beklaagde een verkeerde behandeling heeft ingezet. Beklaagde kan verder in redelijkheid niet worden tegengeworpen als zijn advies met betrekking tot de bereiding en het gebruik van suikerzalf niet zou zijn opgevolgd. 

5.5. Op grond van het vorenstaande is het college van oordeel dat beklaagde geen veterinair nalatig of tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kan worden verweten, althans niet in die mate dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. De klacht wordt daarom ongegrond verklaard.”

3          De beoordeling van het beroep

3.1  Klager heeft in beroep aangevoerd, dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit, dat door de dierenarts geen onderzoek is gedaan naar de mogelijke ontstaanswijze van de aandoening van het paard. Indien de dierenarts zodanig onderzoek zou hebben verricht, zou hij hebben vastgesteld, dat regelmatig sprake was van aanvallen van een kudde IJslandse paarden, die in de nabijheid werd geweid en veel werd verweid.

De dierenarts heeft in zijn verweerschrift aangegeven, dat hij de situatie ter plaatse met de verkregen input en een eigen beoordeling/inschatting als voldoende heeft gewaardeerd.

3.2 Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege is niet gebleken dat de dierenarts, toen hij het paard op 30 mei 2011 onderzocht, op de hoogte was dan wel had behoren te zijn van aanvallen van bedoelde kudde IJslandse paarden en dat er als gevolg hiervan een zodanige stress bij het paard is ontstaan, dat rekening had moeten worden gehouden met de mogelijkheid dat de anus prolaps hierdoor is ontstaan en dat verder gezondheidsrisico voor het paard aanwezig was. De dierenarts was op dat moment afhankelijk van de hem door ter plekke aanwezige personen/verzorgers verstrekte informatie die hem – naar moet worden aangenomen – niet van bedoelde gebeurtenissen op de hoogte hebben gesteld. In de aandoening van het paard behoefde de dierenarts bovendien geen aanleiding te zien zelf in dit opzicht nader onderzoek te doen. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel, dat hij in zijn hoedanigheid als dierenarts met het oog op de gezondheid van het paard verdergaande actie had moeten ondernemen, zoals door klager is bepleit.

3.3  Voorts heeft klager in beroep aangevoerd dat een conservatieve behandeling, bestaande uit een behandeling met suikerhoudende zalf en toediening van een injectie Dexamethason, zinloos is en de dierenarts bovendien niet de moeite heeft genomen om later na te gaan of de bij gelegenheid van zijn bezoek ter plaatse aanwezige personen de door hem voorgeschreven behandeling wel hadden uitgevoerd.

3.4  Het Veterinair Beroepscollege overweegt hierover, dat het onder de omstandigheden van het geval -het paard stond in aanwezigheid van omstanders in de wei, terwijl klager nog op vakantie was- te billijken is, dat de dierenarts eerst voor een conservatieve behandeling heeft gekozen en niet direct bij een ongecontroleerd los staand paard tot repositie van de prolaps is overgegaan. Weliswaar zal de door de dierenarts voorgeschreven zalf, hoewel gebruik hiervan soms het resultaat heeft dat door vochtonttrekking de prolaps in omvang vermindert en spontaan kan herstellen, doorgaans slechts een verzachtend effect hebben maar deze is wel geschikt ter overbrugging van enkele dagen om daarna te bezien of  repositie onder gecontroleerde omstandigheden in een daarvoor geschikte kliniek noodzakelijk is.

Aan klager kan worden toegegeven, dat het zorgvuldiger zou zijn geweest indien de dierenarts zich de volgende dag op de hoogte had gesteld van de toestand van het paard en of de door hem voorgeschreven behandeling wel was ingezet. Gelet echter op de omstandigheid, dat het paard hierdoor slechts een gering gezondheidsrisico heeft gelopen, acht het Veterinair Beroepscollege bedoelde nalatigheid niet zodanig ernstig, dat hierin een tuchtrechtelijk vergrijp is gelegen.

3.5  Ten slotte heeft klager in beroep aangevoerd dat de dierenarts hem telefonisch heeft meegedeeld, dat, nu de anus prolaps niet was verdwenen, alleen nog een operatie tot de mogelijkheden behoorde. Naar de mening van klager stonden ook nog andere behandelopties open.

De dierenarts heeft hier in zijn verweerschrift tegenover gesteld, dat hij telefonisch heeft aangegeven, dat de behandeling van het paard het beste in een kliniek kon plaatsvinden en niet dat een operatie nog de enig overgebleven behandeloptie zou zijn.

3.6  Het Veterinair Beroepscollege overweegt ter zake, dat het telefonisch gegeven advies van de dierenarts, dat verdere behandeling het beste in een kliniek kon plaatsvinden, niet veterinair onjuist is geweest, omdat daar de behandeling van een anus prolaps onder de meest veilige omstandigheden kan gebeuren. Omdat de dierenarts heeft ontkend dat hij alleen een operatie als behandelmogelijkheid heeft genoemd en derhalve de lezingen van partijen hierover uiteen lopen, kan de lezing van klager niet als vaststaand worden aangenomen.

3.7  Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat hetgeen klager in beroep heeft aangevoerd niet tot een andere beslissing dan het Veterinair Tuchtcollege heeft genomen kan leiden, zodat het beroep dient te worden verworpen.

4         De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. Y.A.J.M. van Kuijck, mr. J.L.W. Aerts, drs. C.W. Davidse (dierenarts) en drs. H.W. Wagenaar (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 24 oktober 2014 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                        w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris