ECLI:NL:TDIVBC:2011:3 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2010/05

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2011:3
Datum uitspraak: 29-03-2011
Datum publicatie: 08-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2010/05
Onderwerp:
  • Klachtambtenaarzaken
  • Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Het onbevoegd verrichten van diergeeskundige handelingen en het afleveren van gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan houders van dieren.

V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 010/05

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 18 maart 2010 van het

Veterinair Tuchtcollege (2008/57)

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 18 maart 2010, verzonden op

18 maart 2010, gegrond verklaard de klacht van Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990

(hierna: Y), dat X, dierverloskundige en kastreur te A (hierna: appellant), buiten zijn bevoegdheid als dierverloskundige en kastreur en in strijd met de wettelijke regelgeving heeft gehandeld, waardoor hij in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskundige in beperkte omvang mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,-, als bedoeld in artikel 16, lid 1 sub c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) alsmede de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de diergeneeskunde voor een periode van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e van de WUD opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 10 mei 2010, ingekomen op 12 mei 2010, bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.

Y heeft bij brief van 10 juni 2010 een verweerschrift ingediend.

Bij conclusie van repliek van 26 juli 2010 alsmede bij brief van 4 januari 2010 heeft appellant op het verweerschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 15 februari 2011. Bij die gelegenheid hebben appellant en

Z aan de hand van door haar overgelegde pleitnotities namens Y hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1 Beklaagde heeft een praktijk als dierverloskundige en kastreur en is in het bezit

van een AK-vergunning (‘Afleveren gekanaliseerde diergeneesmiddelen’) als

bedoeld in artikel 21 van de Diergeneesmiddelenwet, verleend op 22 januari

2004 en geldig voor 5 jaar met de mogelijkheid van verlenging.

2.2 In april 2007 is de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) bij beklaagde een

onderzoek gestart in het kader van de naleving van de Diergeneesmiddelenwet.

De AID heeft geconcludeerd dat beklaagde tussen maart 2007 en eind juni 2007,

althans in het jaar 2007, zonder daartoe bevoegd te zijn diergeneeskundige

handelingen heeft verricht en gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan houders

van dieren heeft geleverd. De bevindingen van de AID zijn neergelegd in een

berechtingrapport van 18 maart 2008, dat voor Y aanleiding is

geweest de onderhavige procedure te entameren.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde in beperkte omvang mocht worden verwacht en zo ja, of dit tekortschieten zodanig is geweest dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren of anderszins ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Met betrekking tot de processuele weren

5.2.

Beklaagde heeft aangevoerd dat het ten behoeve van de behandeling van zijn klachtzaak gevormde college geen vertegenwoordigers uit zijn beroepsgroep heeft, maar qua beroepsgenoten louter uit dierenartsen bestaat. Beklaagde meent dat hiermee het ‘fair trial’ beginsel als bedoeld in artikel 6 van het EVRM (Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) wordt geschonden en dat er geen sprake is van een eerlijk proces. Het college overweegt hieromtrent het volgende.

5.3.

In artikel 28 lid 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde is bepaald dat er bij een klacht als de onderhavige twee dierverloskundigen / kastreurs de plaats innemen van twee van de leden-dierenartsen in het college. In de onderhavige zaak zijn vooraf de leden-kastreurs benaderd, maar geen van hen bleek beschikbaar dan wel bereid te zijn om in het college zitting te nemen. Het college heeft hierop besloten zitting te houden met vier dierenartsen en daarmee toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 28 lid 2 van de WUD, op grond waarvan een dergelijke vervanging is toegestaan.

5.4.

Behalve dat er door het college dus –met reden- slechts toepassing is gegeven aan een mogelijkheid die de wet biedt, zijn er door beklaagde geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die aannemelijk maken dat een eerlijke en onpartijdige behandeling van de klacht door leden-dierenartsen in plaats van leden-kastreurs niet gewaarborgd zou zijn. Ook is niet gesteld of aannemelijk geworden dat de leden-dierenartsen in het college over specifieke beroepsgerichte expertise zouden moeten beschikken om tot een goede en onafhankelijke beoordeling te kunnen komen in een zaak als de onderhavige, waar de vraag aan de orde is of beklaagde in strijd met de wet heeft gehandeld. Het college acht zich dan ook bevoegd om op de klacht te beslissen.

5.5.

Het college gaat voorts voorbij aan de stelling van beklaagde dat de klacht niet in behandeling dient te worden genomen omdat hij voor dezelfde feiten door het openbaar ministerie reeds voor de strafrechter ter verantwoording is geroepen. Van schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel is geen sprake. Naar vaste jurisprudentie van de veterinaire colleges laat het opleggen van een strafrechtelijke sanctie de mogelijkheid tot het opleggen van een tuchtrechtelijke sanctie naar aanleiding van dezelfde handelingen onverlet. Een tuchtrechtprocedure en een strafrechtelijke procedure kunnen dus naast elkaar worden gevoerd. Achterliggende gedachte is dat de twee rechtsgebieden een verschillend doel dienen. Wel pleegt het tuchtcollege, zoals hierna zal blijken ook in de onderhavige zaak, bij het eventueel opleggen van een maatregel rekening te houden met het feit dat een beklaagde voor dezelfde feiten en gedragingen reeds door een andere rechter is bestraft.

Met betrekking tot de klacht ten gronde

5.6.

Terzake de klacht dat beklaagde onbevoegd diergeneeskundige handelingen heeft verricht zijn een aantal klachtonderdelen in de schriftelijke fase van de onderhavige procedure komen te vervallen en is ter zitting namens Y nog een correctie in het voordeel van beklaagde toegepast, in die zin dat het onderdeel waarbij beklaagde wordt verweten het euthanasiemiddel T61 bij een koe te hebben toegepast is ingetrokken. Aldus resteert in dit verband alleen nog het verwijt dat beklaagde onbevoegd buhner-hechtingen bij dieren heeft geplaatst.

5.7.

5.8

5.9

5.10

5.11

5.12

5.13

5.14

Beklaagde betwist niet dat hij dergelijke hechtingen heeft geplaatst. Vast staat voorts dat deze handeling is voorbehouden aan een dierenarts en niet behoort tot de bevoegdheden van een dierverloskundige of kastreur, zoals die in de artikelen 5 en 6 van de WUD limitatief staan opgesomd. Beklaagde heeft weliswaar aangevoerd dat hij als dierverloskundige bevoegd is tot behandeling van een uterusprolaps, indien deze bij de geboorte van de vrucht ontstaat, maar aan die bevoegdheid kan naar het oordeel van het college niet de hier in het geding zijnde bevoegdheid tot het plaatsen van buhner-hechtingen worden ontleend. In zijn algemeenheid kan immers niet worden gezegd dat het bij de afwerking van een uterusprolaps noodzakelijk is een buhnerhechting (om de vulva tot sluiting te brengen) te plaatsen. Voor zover in voorkomende gevallen het plaatsen van een dergelijke hechting ge ï ndiceerd is, valt niet in te zien dat na repositionering van de baarmoeder niet kan worden gewacht op de komst van een dierenarts om de hechting te plaatsen en dat zulks onverantwoord zou zijn. De conclusie is dus dat beklaagde zonder noodzaak diergeneeskundige handelingen heeft verricht waartoe hij niet bevoegd was.

Met betrekking tot de klacht dat beklaagde in strijd met de wettelijke regelgeving gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan houders van dieren heeft afgeleverd wordt i n het berechtingsrapport van de AID op blz. 8 en 9 een opsomming van diergeneesmiddelen gegeven, gebaseerd op logboekformulieren van beklaagde. Daaruit blijkt dat beklaagde in de betreffende periode (tussen maart en juli 2007) aan derden onder meer heeft geleverd: Avuloxil injectoren, Cobactan, Micotil, Norodine 24, Tolfine, Tylan en Voreen. Dit zijn gekanaliseerde diergeneesmiddelen -met UDA-status of UDD-status (Micotil)- die slechts met tussenkomst van een dierenarts aan houders van dieren mogen worden verstrekt, omdat ze gevaarlijk voor de gezondheid van mens en dier kunnen zijn dan wel schade aan het milieu kunnen toebrengen. Het college verwijst naar hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet en hoofdstuk V van de Regeling diergeneesmiddelen.

Beklaagde heeft gesteld dat hij de bedoelde diergeneesmiddelen heeft geleverd op grond van een samenwerkingsovereenkomst die hij op 17 augustus 2005 heeft gesloten met een dierenartsenpraktijk en dat dit in opdracht van daar werkzame dierenartsen is gebeurd voor door hen te verrichten diergeneeskundige werkzaamheden die hij, beklaagde, zelf niet mag verrichten. De betreffende overeenkomst is door beklaagde in het geding gebracht. Beklaagde heeft gewezen op artikel 1.2 van die overeenkomst, waarin is bepaald dat de dierenartsenpraktijk aan beklaagde diergeneesmiddelen verstrekt in het kader van de door de dierenartsenpraktijk voor beklaagde te verrichten diergeneeskundige handelingen.

Hoewel het college het bestaan van de samenwerkingsovereenkomst niet in twijfel trekt en op basis van de facturen van de praktijk tevens kan worden vastgesteld dat een klein deel van de afgeleverde diergeneesmiddelen (2 CTC-spray, 3 Ampiject 5%, 2 Excenel, 1 Neopon, 2,3 Draxxin en 1,2 Diatrim) ten behoeve van de betreffende dierenartsenpraktijk is geleverd in verband met door hen uit te voeren diergeneeskundige werkzaamheden voor beklaagde, kan die conclusie voor wat betreft het overgrote deel van de uit de facturen blijkende leveringen niet worden getrokken. Bijvoorbeeld ten aanzien van de middelen Avuloxil, Cobactan, Voreen, Tolfine, Vecoxan, Lincomycine-spectinomycine, Lactastop, Baytril, Marbocyl bolus, Tylan, Albiotic en Mamyzin is op geen enkele wijze vast te stellen dat deze door of ten behoeve van de betreffende dierenartsenpraktijk zijn geleverd en zijn terug te voeren op genoemde overeenkomst.

Ook in de verklaringen die de dierenartsen van de betreffende praktijk tegenover de AID hebben afgelegd, is weinig steun te vinden voor de stelling dat de hiervoor genoemde leveringen van diergeneesmiddelen verband houden met de samenwerkingsovereenkomst. De directeur van de betreffende dierenartsenpraktijk heeft onder meer verklaard dat de praktijk van beklaagde geen onderdeel uitmaakt van de dierenartsenpraktijk en dat beklaagde weliswaar gekanaliseerde diergeneesmiddelen bij hen inkoopt, maar dat hij zelf verantwoordelijk is voor wat er vervolgens met die middelen gebeurt. Een andere dierenarts werkzaam bij de betreffende praktijk heeft verklaard dat hij geen enkele supervisie heeft op de werkzaamheden van beklaagde, noch op de levering van diergeneesmiddelen door beklaagde aan veehouders. Overigens staat in artikel 1.7 van de overeenkomst vermeld dat het beklaagde nimmer is toegestaan om op grond van de overeenkomst diergeneeskundige handelingen te verrichten of diergeneesmiddelen te verstrekken de hij zonder het bestaan van de overeenkomst ook niet zou mogen verstrekken.

Vast staat verder dat beklaagde de middelen niet in zijn bezit mocht hebben of afleveren c.q. toepassen uit hoofde van zijn beroep als dierverloskundige en kastreur. In artikel 79 van de Regeling diergeneesmiddelen wordt nauwkeurig omschreven welke diergeneesmiddelen voor welke aandoeningen en/of handelingen aan verloskundigen en kastreurs mogen worden afgeleverd en de hiervoor genoemde diergeneesmiddelen kunnen daar niet toe worden gerekend. Voorts is niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat beklaagde de betreffende middelen uit hoofde van zijn AK-vergunning in zijn bezit had en in dat kader heeft geleverd aan bijvoorbeeld een dierenarts, apotheker of een andere AK-vergunninghouder. Naar het oordeel van het college kan de conclusie niet anders zijn dan dat beklaagde in strijd met de wettelijke regelgeving gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan houders van dieren heeft geleverd.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht het college de beide klachtonderdelen bewezen en gegrond. De handelwijze van beklaagde kan ertoe leiden dat ernstige schade wordt veroorzaakt voor de gezondheid van mens en dier en voor het milieu. Hiermee staat tevens vast dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 15 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

Het college neemt in ogenschouw dat beklaagde voor soortgelijke gedragingen eerder, zij het inmiddels lang geleden, tuchtrechtelijk is veroordeeld (VTC 99/017, uitspraak d.d. 23 maart 2000) en dat hij in de onderhavige procedure geen blijk heeft gegeven van inzicht in de onjuistheid van zijn handelen, waardoor de kans op recidive aanwezig wordt geacht. Anderzijds dient rekening te worden gehouden met het feit dat beklaagde, op verzoek van het college, nog stukken in het geding heeft gebracht die betrekking hebben op de strafprocedure die tegen hem is gevoerd en die (voor het grootste deel) betrekking heeft gehad op dezelfde gedragingen die hem in de onderhavige procedure worden verweten. Uit die stukken is genoegzaam kunnen blijken dat beklaagde door de economische politierechter terzake het onbevoegd leveren van gekanaliseerde diergeneesmiddelen in dezelfde periode bij inmiddels onherroepelijk strafrechtelijk vonnis van 19 november 2009 schuldig is bevonden. Beklaagde is daarbij veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 1.500,= (subsidiair 30 dagen hechtenis) waarvan

€ 1.000,= (subsidiair 20 dagen hechtenis) voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Per saldo is er dus door de strafrechter voor diezelfde gedragingen reeds een onvoorwaardelijke geldboete van € 500,= opgelegd (te vervangen door 10 dagen hechtenis). Gelet op het voorgaande en nog rekening houdend met het feit dat een aantal onderdelen van de klacht in de loop van de procedure zijn ingetrokken, worden de na te melden maatregelen door het college passend en geboden geacht.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1 Appellant heeft in beroep gesteld dat het Veterinair Tuchtcollege onjuist was samengesteld en daardoor niet bevoegd was tot behandeling van de zaak tegen hem als dierverloskundige/kastreur,

-omdat artikel 28 van de WUD met ingang van 22 augustus 2007 is gewijzigd en

het Veterinair Tuchtcollege met het toepassen van deze wijziging inbreuk heeft

gemaakt op het legaliteitsbeginsel, waarmee dit college voorbij is gegaan aan

algemene bepalingen van overgangsrecht zoals bedoeld in artikel 16 van de

Grondwet en artikel 7 lid 1 van het Europees Verdrag ter Bescherming van de

Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna EVRM), aangezien

de klacht is gegrond op gedragingen welke zijn geconcludeerd tussen maart

2007 en eind juni 2007,

-omdat het Veterinair Tuchtcollege niet heeft voldaan aan de voorwaarden, die

aan de toepassing van artikel 28 lid 2 van de WUD zijn gesteld, aangezien het

niet voldoende pogingen heeft ondernomen om leden dierverloskundigen/

kastreurs te vinden, en

-omdat het Veterinair Tuchtcollege in een samenstelling met alleen leden-

dierenartsen, gelet op de aanwezige rivaliteit tussen de beroepsgroep van de

diertenartsen en die van de verloskundigen/kastreurs, geen onpartijdig en

onafhankelijk gerecht is als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 47 van het

Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en dit college daarmee

inbreuk maakt op de rechten van beklaagden (artikel 17 EVRM).

4.2 Het Veterinair Beroepscollege overweegt met betrekking tot vorenomschreven grief dat het Veterinair Tuchtcollege bij de samenstelling die de zaak van appellant heeft behandeld (bestaande uit een -rechtsgeleerd- voorzitter en vier dierenartsen), toepassing heeft gegeven aan artikel 28, tweede lid, WUD.

Op grond van deze bepaling kunnen, in afwijking van het eerste lid, dat voor de behandeling van een klacht tegen een dierverloskundige/kastreur een samenstelling voorschrijft, bestaande uit een voorzitter, twee dierverloskundigen/kastreurs en twee dierenartsen, bij ontstentenis van benoemde dierverloskundigen/ kastreurs dierenartsen zitting nemen in plaats van de dierverloskundigen/kastreurs.

Het Veterinair Beroepscollege ziet, gelet op de praktische bezwaren die, zoals in § 5.3 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege is uiteengezet, waren verbonden aan het formeren van een samenstelling in overeenstemming met artikel 28, eerste lid, WUD, die de zaak van appellant tijdig zou kunnen behandelen, geen grond voor het oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 28, tweede lid, WUD.

Anders dan appellant meent, brengt het tijdstip waarop de hem tuchtrechtelijk verweten gedragingen hebben plaatsgevonden, niet met zich dat artikel 28 WUD moest worden toegepast, zoals dat toentertijd van kracht was.

Met betrekking tot de bezwaren van appellant die zijn gericht tegen iedere betrokkenheid van een dierenarts bij de berechting van een tuchtzaak tegen een dierverloskundige/kastreur, wordt overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat de enkele omstandigheid dat aan een dergelijke berechting wordt deelgenomen door een dierenarts, betekent dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling.

Wat betreft de door appellant in algemene termen geschetste rivaliteit tussen dierenartsen en dierverloskundigen/kastreurs, die reeds met zich zou brengen dat geen sprake kan zijn van een eerlijke en onpartijdige behandeling in geval van de samenstelling van een tuchtcollege in evenbedoelde zin, moet worden geoordeeld dat het in dat verband gestelde feitelijke grondslag mist.

Reeds in verband met het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat de grief van appellant inzake schending van voormelde voorschriften en verdragsbepalingen niet kan slagen.

4.3 Appellant heeft vervolgens gesteld dat samenloop van een strafrechtelijke en tuchtrechtelijke procedure, waar het betreft het onbevoegd afleveren van gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan houders van dieren, niet mogelijk is, omdat het de berechting van hetzelfde feit betreft, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 4 lid 1 van het Zevende Protocol bij het Verdag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en artikel 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt naar aanleiding van dit beroep op het zogenoemde ne bis in idem-beginsel, dat niet kan worden staande gehouden dat, indien sprake is van overtreding van de diergeneesmiddelenwetgeving, het naast een strafrechtelijke procedure ter zake van een dergelijke overtreding, volgen van de tuchtrechtelijke procedure, een doublure van de strafrechtelijke vervolging betekent.

Genoemd beginsel is in principe beperkt tot maatregelen van strafrechtelijke aard. Naar vaste rechtspraak laat het opleggen van een strafrechtelijke sanctie de mogelijkheid tot het opleggen van een tuchtrechtelijke sanctie naar aanleiding van dezelfde feitelijke handelingen of gedragingen onverlet. Hierbij behoort in aanmerking te worden genomen het specifieke doel van de veterinaire tuchtrechtspraak, zoals dat uit de geschiedenis van totstandkoming van de WUD naar voren komt. Het in deze wet voorziene tuchtrechtelijke regime strekt tot waarborging van het vereiste peil van beroepsuitoefening van dierenartsen, paraveterinairen, dierverloskundigen en kastreurs, en het weren en beteugelen van misslagen in deze beroepsuitoefening.

Anders dan het strafrecht, dat werkt met nauwkeurige delictsomschrijvingen, biedt tuchtrechtelijke handhaving de mogelijkheid om bij de beoordeling van de gedragingen rekening te houden met alle facetten die eigen zijn aan de uitoefening van de diergeneeskunde. Derhalve is sprake van een wezenlijk ander oogmerk en een andere wijze van beoordeling dan bij de handhaving van de strafrechtelijke normen.

Indien niettemin sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling voor feiten die ook aan de orde zijn in een tuchtprocedure, dient met zo'n veroordeling rekening te worden gehouden bij de besluitvorming omtrent oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel.

Dit betekent dat in de onderhavige zaak in aanmerking behoort te worden genomen dat appellant bij onherroepelijk vonnis van 19 november 2009 door de economische politierechter is veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 1.500,- (subsidiair 30 dagen hechtenis) waarvan € 1.000,- (subsidiair 20 dagen hechtenis) voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, zulks ter zake van het onbevoegd leveren van gekanaliseerde diergeneesmiddelen in dezelfde periode als waarin de hem tuchtrechtelijk verweten gedragingen plaatsvonden.

4.4 Met betrekking tot het gestelde door appellant dat hij bevoegd is tot het

behandelen van een uterusprolaps en het toepassen daarbij van een

zogenaamde buhner-hechting, overweegt het Veterinair Beroepscollege het

volgende.

Ingevolge artikel 5 WUD zijn nader in dat artikel omschreven personen

toegelaten tot het als beroep verlenen van hulp met betrekking tot de geboorte

of verwijdering een vrucht bij dieren, voor zover deze hulp bestaat uit in dit artikel omschreven handelingen, respectievelijk door de minister ingevolge het bepaalde in dit artikel onder b aangewezen handelingen welke direct met de geboorte of verwijdering verband houden. In artikel 1, aanhef en onder d, van de -ministeriële- Regeling ingevolge artikelen 5 en 6 van de WUD 1990 wordt als handeling bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, WUD, aangewezen het behandelen van een uterusprolaps indien deze tijdens de geboorte van de vrucht ontstaat. Strikt genomen kan indien sprake is van een uterusprolaps, het zetten van een buhner-hechting (een invasieve ingreep) niet worden aangemerkt als een (be)handeling als bedoeld in artikel 5 WUD, juncto artikel 1, aanhef en onder d, van genoemde Regeling. Echter, in de praktijk doet zich regelmatig de situatie voor dat het zetten van een buhner-hechting noodzakelijk is en dat de komst van een dierenarts bezwaarlijk kan worden afgewacht. Een dierverloskundige is, gezien zijn deskundigheid, in staat te beoordelen of en hoe snel een buhner-hechting moet worden gezet en beschikt naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege over de vaardigheid zo'n ingreep te verrichten.

Het is derhalve niet onaanvaardbaar dat een dierverloskundige in geval van het reponeren van een uterus een buhner-hechting aanbrengt wanneer dat nodig is.

Het Veterinair Beroepscollege ziet in het voorafgaande aanleiding appellant het zetten van een buhner-hechting niet aan te rekenen als een tuchtvergrijp.

Dit onderdeel van het beroep treft derhalve doel.

4.5 Met betrekking tot het bezit en de aflevering van gekanaliseerde

diergeneesmiddelen onderschrijft het Veterinair Beroepscollege hetgeen het

Veterinair Tuchtcollege ter zake heeft vastgesteld en geoordeeld in § 5.8 tot en

met § 5.12 van de aangevallen uitspraak. Het door appellant in beroep gestelde

geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van die overwegingen.

4.6 Het Veterinair Beroepscollege is gezien hetgeen hiervoor in § 4.4 en 4.5 is

overwogen, alsmede in aanmerking genomen de in § 4.3 genoemde

strafrechtelijke veroordeling van oordeel dat het opleggen aan appellant van een

voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee maanden met een proeftijd van

twee jaren passend en geboden is. In dit verband zijn van toepassing artikel 16,

eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 17, eerste lid, WUD.

4.7 Uit het voorafgaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat de aangevallen uitspraak, waarbij appellant naast een voorwaardelijke schorsing een onvoorwaardelijke geldboete is opgelegd van € 1.000,- niet in stand kan blijven.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- schorst appellant voorwaardelijk in de hem als dierverloskundige/kastreur

bij of krachtens de wet verleende bevoegdheid om de diergeneeskunde in

beperkte zin uit te oefenen voor een periode van twee maanden, met een

proeftijd van twee jaren.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. W. Sorgdrager en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. G. van der Wiel, drs. C.J.M. Manders (dierenarts) en A.A. Bos (verloskundige/kastreur) in tegenwoordigheid van de secretaris mr. C.M. Lubbers en door de plaatsvervangend voorzitter mr. H.C. Cusell te Den Haag op 29 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris