ECLI:NL:TDIVBC:2008:17 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2008/04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2008:17
Datum uitspraak: 02-07-2008
Datum publicatie: 04-12-2013
Zaaknummer(s): VB 2008/04
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, Ierse Wolfshond, geboren op 3 februari 1999, die na buikoperatie niet wilde eten en drinken en gele slijmvliezen had. In beroep zwaardere maatregel opgelegd.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 08/04

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 8 januari 2008 van het

Veterinair Tuchtcollege (2006/117)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 8 januari 2008, verzonden op 8 januari 2008, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te  A (hierna: klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna: appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 26 februari 2008 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 7 april 2008 heeft appellant nog enkele stukken toegestuurd.

Klaagster heeft bij brief van 31 maart 2008 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 6 mei 2008. Bij die gelegenheid heeft klaagster haar standpunt nader toegelicht. Appellant is zonder bericht van verhindering niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 26 september 2006 heeft klaagster haar hond, een Ierse Wolfshond, geboren op 3 februari 1999 en genaamd Mayflower, aan een praktijkgenoot van appellant aangeboden met de klachten dat ze veel dronk, water braakte, niet wilde eten en slechts korte tijd wilde wandelen.

2.2   Op 28 september 2006 heeft de praktijkgenoot de hond geopereerd. Hij heeft daarbij een bindweefselstreng, die een darmlus beknelde, doorgenomen.

Op 29 september 2006 heeft de praktijkgenoot drie losgeraakte hechtingen vernieuwd.

2.3   Op 30 september 2006 heeft klaagster de hond aangeboden aan appellant omdat de hond niet wilde eten en drinken en haar slijmvliezen geel waren. Appellant heeft vastgesteld dat de mondslijmvliezen en de sclerae geel waren, en dat de temperatuur van de hond 39,4 was. Uit het door appellant verrichte bloedonderzoek bleek dat de waarden van haematocriet, haemoglobine en albumine sterk verlaagd, en dat de globulines en leucocyten sterk verhoogd waren. Bij een buikpunctie werd bloed verkregen.

2.4   Appellant heeft voorts een laparotomie verricht, waarbij onder meer bleek dat sprake was van miltstuwing. Appellant heeft 1,2 liter haemorragisch vocht/bloed uit het abdomen gezogen en een miltextirpatie uitgevoerd. Tijdens de ingreep kreeg de hond per infuus vocht toegediend, vermengd met bloed van de andere hond van klaagster.

2.5   De hond is kort na de operatie met klaagster en haar echtgenoot naar huis meegegeven, zonder nadere instructies, en is korte tijd later in de auto overleden. De kliniek waar appellant destijds werkte, had in het weekend niet de mogelijkheid van 24-uurs opvang.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster heeft gesteld dat beklaagde in die zorg te kort is geschoten omdat hij haar hond na een zware operatie veel te snel mee naar huis heeft gegeven. Beklaagde heeft aangevoerd dat de kliniek waar hij werkte in het weekend niet voorzag in de mogelijkheid van 24-uurs opvang en dat hij overigens zoveel infuusvloeistof had toegediend, dat zij daarmee redelijkerwijs een nacht zonder diergeneeskundige zorg had kunnen doorkomen.

5.3.

Alvorens hierover te overwegen stelt het College vast, dat klaagster ter zitting heeft gesteld dat beklaagde haar voordat hij tot de operatie overging, niet de keuze voor een eventuele euthanasie heeft voorgelegd. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij dit wel degelijk heeft gedaan. Het College constateert dat de verklaringen van partijen elkaar op dit punt tegenspreken en dat het niet mogelijk is om op grond van andere feiten of omstandigheden vast te stellen welk van beide verklaringen voor juist dient te worden gehouden. Als dit het geval is, kunnen de feiten niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Volgens de vaste jurisprudentie kan het desbetreffende klachtonderdeel dan geen doel treffen.

5.4.

Het College stelt vervolgens ambtshalve vast dat beklaagde op de juiste gronden heeft geoordeeld, dat acuut operatief ingrijpen noodzakelijk was. De wijze waarop beklaagde de operatie heeft uitgevoerd was veterinair niet onjuist.

5.5.

Het College komt dan toe aan de kern van de klacht, te weten het feit dat beklaagde de hond zeer kort na de operatie heeft meegegeven. Het College is van oordeel dat een dierenarts die een operatie uitvoert, ook verantwoordelijk is voor de nazorg. Daaraan doet niet af of de betreffende dierenarts niet verantwoordelijk is voor de gang van zaken in de kliniek waar hij werkzaam is. De behandelende dierenarts heeft in deze een eigen verantwoordelijkheid en kan zich niet verschuilen achter een niet behandelend dierenarts, zijnde de eigenaar van de praktijk.

De vraag of 24-uurs opvang mogelijk is, behoort te worden meegenomen in de overwegingen om al dan niet tot een operatie over te gaan.

Beklaagde heeft gesteld dat hij voldoende nazorg heeft verleend nu hij de hond genoeg vocht had toegediend. Het College is van oordeel dat vochttoediening niet alleen bepalend is voor het verloop van de recovery. De hond van klaagster was zodanig verzwakt dat het niet verantwoord was haar naar huis te zenden. Beklaagde heeft door dit wel te doen veterinair niet juist gehandeld.

5.6.

De conclusie is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard. De op te leggen maatregel is een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellant heeft gesteld dat de algehele toestand van de hond slecht was en dat hij zo goed mogelijk voor de hond heeft gezorgd, toen bleek dat klaagster geen euthanasie wenste. Voorts heeft appellant gesteld dat hij de hond heeft ondersteund met een bloedtransfusie en NaCl-infusen, dat hij postoperatief niets meer voor de hond kon doen en dat de hond slechts gebaat was bij rust, die thuis het beste kon worden gegeven.

Klaagster heeft gesteld dat appellant niet met haar heeft gesproken over euthanasie, maar haar heeft geadviseerd de hond meteen te laten opereren. Voorts heeft zij gesteld dat zij appellant heeft verzocht de hond na de operatie nog ter observatie te houden, maar dat appellant dit afwees en 10 minuten na de operatie de hond voldoende bij bewustzijn vond en de hond meegaf naar huis. Korte tijd nadien is de hond na aankomst bij de woning van appellante, in de auto overleden.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent het beroep als volgt.

Vast staat dat appellant op 30 september 2006 het besluit heeft genomen de hond direct te opereren. Tevens staat vast dat appellant tijdens de ingreep vocht en bloed heeft toegediend, maar na de ingreep geen verdere diergeneeskundige zorg heeft verleend. Appellant achtte rust het enige waar de hond baat bij zou hebben en heeft de hond zeer kort na het einde van de operatie aan klaagster meegegeven. Het staat niet vast in hoeverre de hond bij bewustzijn was, maar de hond was in elk geval apathisch. Klaagster heeft ter zitting verklaard geen instructies omtrent de nazorg van de hond van appellant te hebben gekregen.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat ingeval een dierenarts besluit tot het verrichten van een operatie, hij naast zijn verantwoordelijkheid voor de operatieve ingreep tevens gehouden is naar vermogen te voorzien in de vereiste postoperatieve zorg. Deze plicht geldt evenzeer, indien in verband met de gezondheidstoestand van het dier onverwijld operatief ingrijpen noodzakelijk is, en de mogelijkheid ontbreekt het dier voor behandeling door te sturen naar een dierenarts(enpraktijk) die beter is geëquipeerd voor verpleging in het kader van postoperatieve zorg.

In het onderhavige geval bestond een duidelijke noodzaak voor verlening van intensieve postoperatieve zorg, zulks gelet op de aard van de door appellant verrichte operatie, en in aanmerking genomen dat –zoals appellant bekend was- de hond enkele dagen voordien ook al geopereerd was, het een zware hond (circa 64 kilogram) betrof en de hond in slechte conditie verkeerde.

Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege heeft appellant door de hond zeer kort na het einde van de operatie zonder het postoperatieve verloop verder af te wachten, aan klaagster mee te geven, niet voldaan aan vorenomschreven verplichting en daarmee gehandeld op een veterinair niet te verantwoorden wijze. Dat –naar appellant heeft gesteld- de praktijk waar hij werkzaam was niet voorzag in 24-uurs opvang in het weekend alsmede dat hij in zijn weekenddienst voor andere spoedgevallen had kunnen worden weggeroepen, kan geen grond vormen voor rechtvaardiging van het handelen van appellant. Deze omstandigheden vormden geen onoverkomelijk beletsel voor de op appellant rustende verplichting om toezicht te (laten) houden op het postoperatieve verloop en eventueel, naar aanleiding daarvan, zijn gehoudenheid om maatregelen te treffen ter voorziening in de nazorg. 

De grieven van appellant treffen derhalve geen doel.

4.3   Het Veterinair Beroepscollege is in verband met het vorenoverwogene van oordeel dat de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde maatregel van een waarschuwing niet in overeenstemming is met de mate van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van appellants handelen, en oordeelt dat onder de gegeven omstandigheden het opleggen van de zwaardere maatregel van een berisping passend en geboden is.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep ongegrond;

·        vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, voor zover het betreft de maatregel welke bij deze uitspraak is opgelegd;

·        legt drs. X de maatregel op van berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WUD.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. H.C. Cusell, mr. J.M. Willink, drs. N.H. Lieben (dierenarts) en drs. M.A. van Messel (dierenarts), in

tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te Den Haag op 2 juli 2008 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                                  w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris