ECLI:NL:TDIVBC:2005:6 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2004/16

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2005:6
Datum uitspraak: 02-11-2005
Datum publicatie: 19-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2004/16
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Handelen m.b.t. niet geregistreerde diergeneesmiddelen en gekanaliseerde diergeneesmiddelen (UDA-diergeneesmiddelen en UDD-diergeneesmiddelen).

V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 04/16

Uitspraak

in de zaak van

drs. P. Lycklama á Nijeholt

wonende te Surhuisterveen,

appellant van een uitspraak

van 28 oktober 2004 van het

Veterinair Tuchtcollege (2003/113)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 28 oktober 2004, verzonden op 29 oktober 2004, gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (hierna te noemen: de klachtambtenaar), dat drs. P. Lycklama á Nijeholt, dierenarts te Bakel (hierna: appellant), in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade had kunnen ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond:

· appellant de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde ontzegd, zulks overeenkomstig artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD);

· overeenkomstig artikel 16, vierde lid, WUD bevolen dat de uitspraak wordt bekendgemaakt in de Staatscourant en in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Namens appellant heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij beroepschrift van 21 december 2004 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 9 februari 2005 op het beroepschrift gereageerd en bij brief van 31 mei 2005 nadere stukken ingediend om aan te tonen dat appellant nog immer de gewraakte handelingen verricht. Ter zitting heeft de plaatsvervanger van de klachtambtenaar aangegeven dat deze stukken zijn bedoeld ter onderbouwing van de stellingen van de klachtambtenaar en dat terzake van de in de overgelegde stukken genoemde handelingen geen nieuwe klachten zullen worden ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 18 juli 2005. Bij die gelegenheid hebben mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Amsterdam, namens appellant, en dr. M.J.B.M. Weijtens, als plaatsvervanger van de klachtambtenaar, hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Appellant is enig bestuurder/directeur van Livestock Management Consultants Holland B.V (hierna: LMC Holland). In zijn hoedanigheid van dierenarts beheert hij een dierenartsenpraktijk en een apotheek voor dieren. Hij handelt hierbij onder de naam LMC Holland.

In de periode van 14 juni 2001 tot en met 2 juli 2002 hebben opsporingsambtenaren van de Algemene Inspectie Dienst (hierna: AID) een onderzoek gehouden naar handelen van appellant met betrekking tot niet-geregistreerde diergeneesmiddelen en gekanaliseerde diergeneesmiddelen. Bij laatstvermelde middelen gaat het om zogenoemde UDA-diergeneesmiddelen en UDD-diergeneesmiddelen, waaromtrent hierna in onderscheidenlijk § 4.2.2 en § 4.2.3 uiteenzettingen zijn gegeven.

In het kader van dit onderzoek is appellant een aantal malen gehoord, zijn ondernemers gehoord aan wie appellant diergeneesmiddelen heeft afgeleverd, en heeft inbeslagname plaatsgevonden van administratie van voormeld bedrijf van appellant en van daar aanwezige diergeneesmiddelen.

Het geheel van bevindingen van dit onderzoek is neergelegd in Proces-verbaal nummer 0090-01-2273.

Bij arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch d.d. 29 januari 2004 is appellant in hoger beroep ter zake van overtreding van voorschriften van de Diergeneesmiddelenwet (hierna: DGW) en van het Besluit voorschriften voor magistrale bereiding, ambulante handel en aflevering van diergeneesmiddelen, alsmede ter zake van overtreding van artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht (verkoop van voor gezondheid schadelijke waren) veroordeeld tot geldboeten en voorwaardelijke vrijheidsstraffen.

Tegen dit arrest heeft appellant beroep in cassatie ingesteld. Op dit beroep is nog niet beslist.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“7.1.

Het College heeft, alvorens op de zaak zelf in te gaan te beslissen op het verzoek van beklaagde om deze zaak eerst verder te behandelen wanneer de Hoge Raad in het cassatieberoep heeft beslist. Zijdens beklaagde is in dat verband gesteld dat pas bij verwerping van het cassatieberoep in rechte vaststaat dat beklaagde de wet heeft overtreden.

Het College overweegt daarover als volgt.

Het specifieke doel van de veterinaire tuchtrechtspraak, zoals dat uit de WUD en de geschiedenis van haar totstandkoming naar voren komt, is de waarborging van het vereiste peil van de beroepsuitoefening van dierenartsen en het weren en beteugelen van misslagen in deze beroepsuitoefening. Derhalve is sprake van een wezenlijk ander oogmerk dan bij de handhaving van de strafrechtelijke normen. Het is dan ook niet zo dat geen tuchtrechtelijke maatregel zou kunnen worden opgelegd als het cassatieberoep zou slagen. Het College wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 11 mei 1990, NJ 1990, 479, waarin werd overwogen dat het mogelijk is dat op grond van dezelfde bewijsmiddelen de strafrechter vrijspreekt, terwijl de tuchtrechter een maatregel oplegt. Gelet op het voorgaande wijst het College het verzoek tot opschorting van de behandeling van deze zaak af en gaat over tot de beoordeling van de klacht.

7.2.

In geding is of beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstig schade heeft kunnen ontstaan. Het College overweegt hierover als volgt.

7.3.

Door klager is gesteld dat beklaagde zowel niet-geregistreerde, als UDA- en UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft afgeleverd aan veehouderijbedrijven. Bij de verstrekking van de UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft beklaagde niet voorzien in de vereiste zorgvuldige diergeneeskundige begeleiding. De UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft hij niet zelf toegediend.

Alvorens in te gaan op de afzonderlijke aspecten van dit onderdeel van de klacht en het daartegen door beklaagde gevoerde verweer overweegt het College ten algemene het volgende.

Het College is van oordeel dat, op grond van de feiten die naar voren komen uit het proces-verbaal, zoals hiervoor aangehaald onder 5, terwijl de inhoud van dit proces-verbaal, naar de raadsman van beklaagde ter zitting heeft medegedeeld, door beklaagde niet wordt betwist, onomstotelijk vaststaat dat beklaagde de door klager gestelde feiten heeft begaan. Het College heeft hierbij tevens het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 29 januari 2004 in zijn beschouwingen betrokken.

Beklaagde heeft per onderdeel van de klacht redenen aangevoerd, die naar zijn oordeel, zijn gedragingen rechtvaardigen. Samengevat weergegeven komen deze verweren er op neer dat beklaagde de materiële wederrechtelijkheid van zijn gedragingen betwist. Alvorens op de afzonderlijke verweren in te gaan overweegt het College, gelijk in de uitspraak van 19 oktober 1995, met nummer 94/0049, dat het geheel van wettelijke regels rond de uitoefening van de diergeneeskunde de neerslag vormt van de bij de wetgever levende opvattingen over hoe de gezondheidszorg voor dieren in Nederland dient plaats te vinden. In deze regelgeving heeft de wetgever na afweging van alle belangen die daarbij ter zake doende en beschermenswaardig werden geacht, de grondregels neergelegd voor de gezondheidszorg voor dieren in Nederland. In dit stelsel is een bijzondere positie toegedeeld aan de in de WUD aangewezen diergeneeskundigen, nu aan hen (met name de dierenartsen) bij uitsluiting van alle anderen, bepaalde handelingen zijn voorbehouden. Zoals blijkt uit de instelling van het wettelijk tuchtrecht, staat tegenover deze bijzondere bevoegdheden een bijzondere verantwoordelijkheid om deze bevoegdheden op een juiste wijze uit te oefenen, dat wil zeggen: op de wijze zoals de wetgever bij toekenning voor ogen stond, met inachtneming van de belangen die daarmee gemoeid zijn.

Het niet nakomen van wettelijke normen, waarin specifieke voorwaarden of beperkingen worden gesteld aan de feitelijke uitoefening van de diergeneeskunde, vormt in beginsel reeds als zodanig, dus ongeacht de inhoud van de overtreden norm, een inbreuk op de gezondheidszorg voor dieren in Nederland, zoals die de wetgever voor ogen stond.

Met betrekking tot de afzonderlijke onderdelen van de klacht en de daar tegen gevoerde verweren, overweegt het College als volgt.

7.3.1.

De klachtambtenaar heeft gesteld dat in Nederland een diergeneesmiddel uitsluitend mag worden toegepast als het is geregistreerd. Slechts bij wijze van uitzondering mogen, onder strikt geclausuleerde omstandigheden, in Nederland niet-geregistreerde diergeneesmiddelen door dierenartsen worden toegepast.

Beklaagde heeft aangevoerd dat de voorschriften ter zake van de registratie van diergeneesmiddelen marktordenend van aard zijn en er dus in eerste instantie niet op zijn gericht de gezondheid en het welzijn van dieren te bevorderen. Voorts meent beklaagde dat de veehouders zelf het beste weten wat goed is voor hun veestapel. Tenslotte heeft beklaagde aangevoerd dat de door hem afgeleverde in Nederland niet-geregistreerde diergeneesmiddelen dezelfde werkzame stoffen bevatten als in Nederland wel geregistreerde diergeneesmiddelen, die reeds lang hun werking hebben bewezen.

Het College overweegt dat aan de registratie van een diergeneesmiddel een uitgebreid onderzoek vooraf gaat, waarbij getoetst wordt wat de werking zal zijn op de gezondheid van dier en mens. In verband met de volksgezondheid wordt voor dieren die voor menselijke consumptie bestemd zijn, een wachttijd vastgesteld. De wachttijd is niet alleen afhankelijk van de werkzame stof van het toegediende diergeneesmiddel. Ook andere factoren, zoals bijvoorbeeld de deeltjesgrootte en de toegevoegde hulpstoffen, kunnen een grote invloed uitoefenen. Als dus bij een dier een niet geregistreerd middel wordt toegepast, dan is niet zeker dat het vlees van dat dier veilig is voor de consument. In het belang van het dier is in de DGW de mogelijkheid geschapen om, wanneer er voor een bepaalde aandoening bij een bepaald dier dat ernstig lijdt, geen in Nederland geregistreerd diergeneesmiddel voorhanden is, in zeer beperkte mate en onder zeer gecontroleerde omstandigheden een niet-geregistreerd diergeneesmiddel toe te passen. Daartoe mag een dierenarts een beperkte hoeveelheid, die in een juiste verhouding staat tot de omvang van zijn praktijk, van die middelen voorhanden hebben. Uit onderzoek van de AID is gebleken dat beklaagde, mede gelet op de omvang van zijn praktijk, in ruime mate niet-geregistreerde diergeneesmiddelen voorhanden had. Wanneer bij een dier een niet-geregistreerd middel is toegepast, moet voor het slachten een wachttermijn van 28 dagen in acht worden genomen. De dierenarts behoort hiervan schriftelijk mededeling te doen aan de houder van een dier. Niet is gesteld of gebleken dat beklaagde aan de betrokken veehouders mededeling heeft gedaan van de bij een middel behorende wachttijden.

De stelling van beklaagde dat een veehouder zijn veestapel het beste kent en dus zeer wel in staat geacht dient te worden de juiste medicatie toe te passen, gaat tot op zekere hoogte op. Zoals uit het voorgaande moge blijken is in het wettelijk systeem met de kennis en kunde van de veehouders rekening gehouden. Ten aanzien van de toepassing van niet-geregistreerde diergeneesmiddelen heeft de wetgever evenwel geoordeeld dat hiervoor een specifieke diergeneeskundige kennis vereist is, zoals dierenartsen die bezitten. Overigens zou beklaagde uit eigen ervaring kunnen weten dat zijn vertrouwen in de veehouder niet in alle gevallen gerechtvaardigd is, zo blijkt uit zijn verklaring weergegeven onder 5.5.

Voor zover beklaagde mocht bedoelen te stellen dat de door hem toegepaste, in Nederland niet-geregistreerde diergeneesmiddelen in andere Europese landen wel zijn toegelaten (wat door beklaagde overigens niet aannemelijk is gemaakt), en dus ook in Nederland zouden moeten kunnen worden toegepast, verwijst het College naar het citaat uit de Toelichting bij de Vrijstellingsregeling, weergegeven op pagina 8 van deze uitspraak, waaruit blijkt dat niet de dierenarts, maar de Lid-Staat bepaalt of een in een andere Lid-Staat geregistreerd middel in Nederland wordt toegelaten. De conclusie is dat dit onderdeel van de klacht gegrond is.

Ten overvloede merkt het College op dat, zelfs als geoordeeld zou kunnen worden dat een door beklaagde afgeleverd niet-geregistreerd diergeneesmiddel een zelfde werking zou hebben als een middel dat wel geregistreerd is, dan nog niet gezegd zou kunnen worden dat beklaagde op dit punt niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Immers, alle genoemde middelen hebben (zie 5.4) een UDA-status en hadden dus, zo moge uit het onderstaande blijken, alleen mogen worden afgeleverd binnen het kader van een zorgvuldige diergeneeskundige begeleiding.

7.3.2.

Met betrekking tot de UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft de klachtambtenaar gesteld, dat deze uitsluitend verstrekt mogen worden in het kader van een zorgvuldige diergeneeskundige begeleiding, die door beklaagde niet is gegeven.

Het College stelt vast dat beklaagde niet alleen die begeleiding niet heeft gegeven, maar dat hij, beklaagde, er ook in de onderhavige procedure, evenals in de eerder tegen hem gevoerde tuchtrechtelijke procedures blijk van heeft gegeven dat hij de noodzaak daarvan niet inziet en zich dientengevolge niet aan de wettelijke regels wenst te houden. Beklaagde heeft in dat verband gesteld dat hij alleen in zee gaat met rechtschapen veehouders, die zich de zorg voor hun veestapel meer aantrekken dan wie ook. Beklaagde heeft voorts gesteld dat hij een enquête heeft uit laten voeren waaruit bleek dat zeer veel veehouders hun diergeneesmiddelen bij de plaatselijke dierenarts halen, zonder dat de dierenarts de dieren heeft gezien. Veehouders hebben er, zo heeft beklaagde gesteld, geen belang bij om nodeloze medicijnen aan hun veestapel te doen voorschrijven. Zij weten ook heel goed welke wachttermijnen in acht moeten worden genomen. Er zijn ook direct-mail campagnes van producenten van diergeneesmiddelen aan veehouders, zonder tussenkomst van dierenartsen.

Het College overweegt hierover dat een naar verhouding beperkt aantal diergeneesmiddelen onder het kanalisatieregime zijn gebracht, namelijk die waarvan de bevoegde overheid heeft vastgesteld dat ze zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar op kunnen leveren voor de gezondheid van mens of dier.

Het College overweegt voorts dat, onder meer blijkens de Memorie van Toelichting bij de WUD….ook bij de toediening van diergeneesmiddelen, zelfs van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, een belangrijke rol voor de veehouder is weggelegd. Echter, de tussenkomst van de dierenarts, inhoudende dat hij alvorens UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan houders van dieren af te leveren zich er van vergewist of die medicijnen werkelijk nodig zijn en dat hij naderhand voldoende nazorg verleent, blijft in dit verband noodzakelijk. Het feit dat zonder een dergelijke begeleiding gevaar voor de volksgezondheid kan ontstaan, blijkt alleen reeds uit het hiervoor al genoemde voorval, beschreven in het proces-verbaal met nummer 1/V-02/02, betreffende het verhoor van beklaagde….. In dit geval had beklaagde het (UDA) diergeneesmiddel Ampicilline natrium afgeleverd bij een pluimveehouder. Naar beklaagde meende, ter bestrijding van kwartelziekte bij jonge kuikens. De pluimveehouder gebruikte het middel echter, en dit gedurende jaren, bij kuikens die bijna klaar waren voor de slacht. Een wachttijd werd niet in acht genomen. Beklaagde heeft verklaard dat, als men hem gezegd zou hebben, dat men het middel op die wijze wilde gebruiken, hij negatief zou hebben geadviseerd.

Als beklaagde de pluimveehouder begeleid had zoals in het wettelijk systeem voorzien, zou beklaagde hebben kunnen voorkomen dat het betreffende middel werd gebruikt op een ook door hemzelf onwenselijk geachte wijze, die schade kon toebrengen aan de gezondheid van de consumenten van de betreffende kippen.

Met betrekking tot de stelling van beklaagde dat hij, kort gezegd, niet anders handelt dan beroepsgenoten overweegt het College, dat beklaagde zijn stelling niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat overigens, wat hier ook van zij, het eventuele veterinair onjuist handelen van beroepsgenoten nog niet met zich meebrengt dat het handelen van beklaagde veterinair juist zou zijn.

Beklaagde heeft tenslotte gesteld, dat producenten van diergeneesmiddelen veehouders ook direct benaderen. Dit doet echter niet af aan het uitgangspunt dat een dierenarts, die diergeneesmiddelen levert, dat met zorgvuldigheid en in overeenstemming met de wettelijke bepalingen behoort te doen. Ook dit onderdeel van de klacht is dus gegrond.

7.3.3.

Met betrekking tot de UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft klager gesteld dat de diergeneesmiddelen uit deze categorie ingevolge artikel 30, vierde lid, van de DGW juncto artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Kanalisatieregeling, uitsluitend mogen worden toegediend door de dierenarts zelf omdat deze middelen bij toepassing door anderen gevaar kunnen opleveren voor de gezondheid van mens en dier of voor het milieu. Beklaagde heeft, zo stelt klager, door het afleveren van UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen welbewust het risico genomen dat er een gevaar kon ontstaan voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu.

Beklaagde heeft aangevoerd dat niet kan worden gesproken van een onwrikbare lijst van UDA -versus UDD – geneesmiddelen. Een UDD-gekanaliseerd middel hoeft niet altijd UDD te blijven, maar kan een UDA status krijgen en zelfs tot vrij middel worden verklaard. Beklaagde is van mening dat een veehouder in voorkomende gevallen zeer wel in staat is, zijn vee UDD-middelen toe te dienen. Beklaagde bestrijdt de stelling van klager dat door zijn handelwijze aan de gezondheidszorg voor dieren, dan wel de volksgezondheid ernstige schade is toegebracht, of dat er voor die belangen ernstige schade dreigde.

Het College overweegt, onder verwijzing naar het voorgaande, dat de wetgever heeft voorzien in een stelsel, waarin zorgvuldig is afgewogen in hoeverre tussenkomst van de dierenarts bij de toepassing van diergeneesmiddelen vereist is. Slechts met betrekking tot een beperkte categorie diergeneesmiddelen, de UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, is bepaald dat deze, vanwege de eerder genoemde belangen, uitsluitend door een dierenarts mogen worden toegepast. De status die aan diergeneesmiddelen wordt toegekend, is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Het moge zo zijn dat in een enkel geval door voortschrijdend wetenschappelijk inzicht de status van een diergeneesmiddel gewijzigd wordt. Dit geeft beklaagde echter niet het recht om de afweging, zoals die door de wetgever is gemaakt, te negeren en volgens eigen inzichten te handelen. De conclusie is dat ook dit onderdeel van de klacht gegrond is.

7.4.

De klachtambtenaar heeft voorts gesteld dat beklaagde zich niet aan de hem door de tuchtrechter opgelegde schorsing heeft gehouden omdat hij gedurende de schorsingsperiode is doorgegaan met het voorschrijven en afleveren van diergeneesmiddelen.

De advocaat van beklaagde heeft aangevoerd dat niet onomstotelijk is bewezen dat beklaagde de schorsing niet heeft nageleefd. Immers als LMC in die periode diergeneesmiddelen heeft afgeleverd, dan betekent dat niet zonder meer dat die diergeneesmiddelen door beklaagde persoonlijk zijn voorgeschreven en afgeleverd. Het LMC kan immers ook medicijnen hebben afgeleverd die door een andere dierenarts zijn voorgeschreven.

Het college overweegt hierover als volgt. Op grond van het onderzoek van de AID naar de afleveringen in het jaar 2000…., alsmede op grond van verklaringen van beklaagde zelf…., is vast te stellen dat gedurende de schorsingsperiode de bedrijfsvoering van LMC is doorgegaan. Blijkens zijn verklaringen heeft beklaagde in die periode ten behoeve van de inkoop van diergeneesmiddelen andere, met name genoemde, dierenartsen ingeschakeld. Volgens zijn zeggen heeft beklaagde ook voor de aflevering van de diergeneesmiddelen dierenartsen ingeschakeld, door beklaagde aangeduid als LMC-angels. De namen van deze dierenartsen heeft beklaagde niet willen noemen. Uit de administratie van beklaagde is niet af te leiden of en zo ja op welke wijze de zogenoemd LMC-angels een rol hebben gespeeld bij de aflevering van diergeneesmiddelen.

Echter, ook kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat beklaagde zelf gedurende de schorsing wel diergeneesmiddelen heeft afgeleverd of heeft doen afleveren.

Dat betekent echter niet dat beklaagde zich aan de uitspraak in de zaak met nummer 98/059 heeft gehouden. Immers, volgens zijn eigen verklaring…., heeft beklaagde in de schorsingsperiode als kwakzalver zijn diensten aangeboden aan veehouders, onder andere naar aanleiding van de slijtersproblematiek. Daarvan is, aldus beklaagde, veel gebruik gemaakt. Het College overweegt dat dieren die als ‘slijters’ worden aangemerkt, niet floreren, zonder dat daar een directe oorzaak voor is aan te wijzen. Het onderzoek naar een mogelijke oorzaak en het stellen van diagnoses en zelfs uitsluitend het geven van adviezen ter zake, is zeker aan te merken als diergeneeskundig handelen. Daaraan doet niet af, dat beklaagde zichzelf in dat verband als kwakzalver heeft bestempeld. Nu beklaagde ingevolge voornoemde uitspraak geschorst was in de algehele uitoefening van de diergeneeskunde, dient te worden geconcludeerd dat beklaagde zich niet aan de uitspraak heeft gehouden. Ook op dit punt is de klacht, zijn het om een andere reden, derhalve gegrond.

7.5.

De conclusie uit al het voorgaande is dat alle onderdelen van de klacht gegrond zijn. Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.

De klachtambtenaar heeft geconcludeerd tot een gehele ontzegging van de aan beklaagde verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 en tot het opleggen van een boete ter hoogte van € 2250,-.

De raadsman van beklaagde heeft aangevoerd dat er gronden voor matiging van de maatregel zijn, omdat de klachtambtenaar de klacht in een laat stadium heeft ingediend en omdat beklaagde door de strafrechter reeds zwaar is bestraft.

Het College overweegt dat Veterinaire colleges in hun jurisprudentie met voornoemde omstandigheden rekening plegen te houden en het College zal dit thans ook doen, in voege als hierna omschreven.

De raadsman heeft ook aangevoerd dat, gelet op de voorwaardelijke straffen die beklaagde boven het hoofd hangen, gevaar voor recidive niet meer aanwezig is. Het College overweegt dat beklaagde een lange geschiedenis van overtredingen van de Diergeneesmiddelenwet achter de rug heeft. Reeds bij uitspraak van 19 oktober 1995 is vastgesteld dat beklaagde UDD-geregistreerde diergeneesmiddelen had afgeleverd. Een tuchtrechtelijke maatregel werd niet opgelegd omdat in het kader van het strafrecht al sprake was van een punitieve sanctie. In overweging 30 van voornoemde uitspraak heeft het College opgemerkt dat het, mede op grond van verklaringen van beklaagde zelf, aannemelijk was dat de in het geding zijnde overtredingen pasten in een bestendig patroon van handelen dat beklaagde reeds gedurende geruime tijd volgde en dat in zijn, beklaagdes, opvatting niet tuchtrechtelijk onjuist was. Het College wees beklaagde er toen reeds op dat een voortzetting van de praktijkvoering op de wijze zoals die in deze zaak was vast komen te staan, onvermijdelijk zou leiden tot maatregelen die de bevoegdheid van beklaagde tot het uitoefenen van de diergeneeskunde zouden raken. Desondanks heeft beklaagde, zo is in de uitspraak van het Veterinaire Tuchtcollege van 22 juli 1999, met nummer 98/059, vastgesteld, daarna toch weer gehandeld in strijd met de Diergeneesmiddelenwet. Ditmaal door aanzienlijke hoeveelheden UDA-geregistreerde diergeneesmiddelen te leveren aan veehouders, zonder de in het kader van de verstrekking daarvan vereiste zorgvuldigheid in acht te nemen. Aan beklaagde werd een geldboete opgelegd. Tevens werd hij voor zes maanden geschorst in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen. Deze uitspraak werd door het Veterinair Beroepscollege bij uitspraak van 30 maart 2000, met nummer VB 99/11, bevestigd. Het had beklaagde derhalve duidelijk kunnen zijn dat zijn handelen tuchtrechtelijk zeer laakbaar werd geacht.

Niettemin is beklaagde op de door hem ingeslagen weg voortgegaan. Thans is vast komen te staan dat hij niet alleen UDD-, en UDA-geregistreerde diergeneesmiddelen heeft afgeleverd, zonder daarbij te voldoen aan de eisen die op grond van het wettelijk regime gesteld worden, maar ook in Nederland niet-geregistreerde diergeneesmiddelen. Het al in de uitspraak van 19 oktober 1995 genoemde bestendige patroon van handelen is dus voortgezet. Bovendien heeft beklaagde in de schorsingsperiode de diergeneeskunde uitgeoefend.

In de onderhavige procedure is, evenals in de eerder gevoerde procedures, gebleken, dat beklaagde geen enkel inzicht heeft in het tuchtrechtelijk gezien verwerpelijke karakter van zijn handelen.

Het College acht het, gezien het in de afgelopen jaren door beklaagde vertoonde bestendige gedragspatroon, niet onmogelijk dat beklaagde, nadat de hem door de strafrechter opgelegde proeftijd verstreken is, toch weer voor zal gaan met zijn bedrijf, op de door hem voorgestane veterinair onjuiste wijze.

Het College komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat slechts een algehele ontzegging van de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen een passende en geboden maatregel is. Gelet op het feit dat de klachtambtenaar zijn klacht in een vrij laat stadium heeft ingediend, en mede gelet op de in het kader van het strafrecht opgelegde boetes zal het College afzien van het opleggen van de door de klachtambtenaar gevraagde boete van € 2250,-.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1

Appellant stelt dat het Veterinair Tuchtcollege zijn verzoek om aanhouding van de onderhavige tuchtzaak onjuist heeft weergegeven en dus op een onjuiste grondslag heeft afgewezen. In beroep heeft appellant het verzoek om aanhouding herhaald. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat appellant nog immer van mening is dat hij zich, door het nog niet onherroepelijk zijn van de strafrechtelijke veroordeling, niet naar behoren kan verweren tegen de tuchtklachten die in deze procedure aan de orde zijn. In dit verband heeft appellant gesteld dat hetgeen hij in verweer op de onderhavige klachten naar voren zou brengen, tegen hem zou kunnen worden gebruikt in een procedure bij het gerechtshof in geval de Hoge Raad de strafzaak na cassatie zou verwijzen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt met betrekking tot het voorafgaande als volgt.

De gedragingen die appellant tuchtrechtelijk worden verweten, zijn opgesomd in het hiervoor in § 2.2 genoemde proces-verbaal van de AID. Het betreft het handelen met betrekking tot (-) niet-geregistreerde diergeneesmiddelen,

(-) UDA-diergeneesmiddelen en (-) diergeneesmiddelen die uitsluitend door een dierenarts mogen worden toegepast, de zogenoemde UDD‑diergeneesmiddelen.

Van de zijde van appellant is uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij de inhoud van dit proces-verbaal niet betwist. Voorts heeft appellant zowel in de procedure bij het Veterinair Tuchtcollege als in de onderhavige procedure inhoudelijk gereageerd op bedoelde tuchtrechtelijke verwijten, en heeft hij zich daartegen, zoals uit de navolgende overwegingen blijkt, verweerd door het vermelden van feiten en omstandigheden die naar zijn mening een toereikende verklaring en rechtvaardiging vormen voor zijn in het geding zijnde handelen.

Het Veterinair Beroepscollege is, gezien de inhoud van de gedingstukken en gelet op hetgeen van de zijde van appellant omtrent de inhoudelijke aspecten van deze zaak naar voren is gebracht, van oordeel dat de enkele omstandigheid dat het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 29 januari 2004 nog niet onherroepelijk is, verdachte niet belemmerd heeft in zijn verdediging en dat voorts voldoende gegevens voorhanden zijn voor het geven van een verantwoorde beslissing op het onderhavige beroep. Het Veterinair Beroepscollege ziet geen grond voor het oordeel dat appellant daarbij in zijn processuele mogelijkheden zou worden bekort. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat appellant zijn bezwaren tegen voortzetting van de tuchtprocedure uitsluitend in algemene en abstracte zin heeft geformuleerd.

Gezien het voorafgaande bestaat geen grond voor aanhouding van de procedure als door appellant verzocht.

4.2

Het Veterinair Beroepscollege gaat ter zake van het handelen van appellant, waarop het Veterinair Tuchtcollege de bestreden tuchtbeslissing heeft gebaseerd, achtereenvolgens in op

(-) handelen door appellant als dierenarts gedurende de periode waarin hij krachtens uitspraken van het Veterinair Tuchtcollege en het Veterinair Beroepscollege was geschorst in de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde,

(-) handelen met betrekking tot niet-geregistreerde diergeneesmiddelen,

(-) handelen met betrekking tot UDA-diergeneesmiddelen en

(-) handelen met betrekking tot UDD-diergeneesmiddelen.

Het toetsingskader hierbij wordt gevormd door artikel 14, aanhef en onder b, WUD. Krachtens dit voorschrift kunnen op een dierenarts een of meer van de maatregelen, bedoeld in artikel 16, worden toegepast, indien hij op andere dan in het eerste lid bedoelde wijze in zodanige mate tekort schiet in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg van dieren ernstige schade kan ontstaan.

Het Veterinair Beroepscollege maakt in het hiernavolgende geen onderscheid tussen de gedragingen van appellant of van LMC, aangezien het er in het hiernavolgende van uitgaat dat de verweten handelingen binnen LMC Holland volledig kunnen worden toegerekend aan appellant. Appellant was immers enig aandeelhouder en directeur van LMC Holland en tevens de enige aan LMC Holland verbonden dierenarts Voorts heeft hij niet aangevoerd of aannemelijk gemaakt dat het hier aan de orde zijnde hem verweten handelen door een andere dierenarts zou zijn verricht.

4.2.1

Diergeneeskundig handelen tijdens de schorsing

De tegen appellant ingediende klacht houdt onder meer in, dat appellant diergeneeskundige handelingen heeft verricht gedurende de periode van schorsing in de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde. Deze schorsing was hem opgelegd bij de door het Veterinair Beroepscollege bevestigde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 22 juli 1999. In de thans bestreden uitspraak heeft het Veterinair Tuchtcollege overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de aan hem oplegde schorsing doordat appellant zijn diensten heeft aangeboden ter zake van de zogeheten slijtersproblematiek.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft genoemd onderdeel van de klacht gegrond verklaard en dit mede ten grondslag gelegd aan haar eindoordeel.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent dat uitoefening van de diergeneeskunde tijdens een periode van schorsing die is opgelegd krachtens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, WUD, op zichzelf geen tuchtvergrijp oplevert in de zin van artikel 14 WUD. Het uitoefenen van de diergeneeskunde tijdens de schorsing levert immers niet zonder meer op dat appellant door zijn handelen te kort schiet in de zorg die hij ten opzichte van één of meer dieren met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen behoort te verlenen, dan wel dat hij op andere wijze in zodanige mate te kort schiet in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan. Dit betekent niet dat er geen sanctie is gesteld op de uitoefening van de diergeneeskunde tijdens een schorsing. Gelet op het bepaalde in artikel 49 WUD komt dit op een overtreding van artikel 195 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op het samenstel van bepalingen, zoals hiervoor geschetst, moet het ervoor worden gehouden dat de wetgever de uitoefening van de diergeneeskunde tijdens een schorsing niet onder de werking van het tuchtrecht heeft willen brengen.

Uit het voorafgaande volgt dat het Veterinair Tuchtcollege genoemd handelen tijdens de schorsingsperiode, ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden tuchtbeslissing. Derhalve kan deze beslissing niet in stand blijven.

Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak op grond van artikel 37, vierde lid, WUD zelf afdoen op na te melden wijze.

4.2.2

Niet-geregistreerde diergeneesmiddelen

De klacht tegen appellant houdt voorts in, dat hij in strijd met artikel 2 DGW niet-geregistreerde diergeneesmiddelen heeft afgeleverd. Aan appellant wordt verweten dat hij dit heeft gedaan zonder tevoren de dieren waarvoor de diergeneesmiddelen waren bestemd, te zien en zonder de noodzaak van medicatie vast te stellen. Daarbij was, naar de klachtambtenaar onweersproken heeft gesteld, geen sprake van een situatie van het niet beschikbaar zijn van een geregistreerd diergeneesmiddel voor een individueel dier dat in levensgevaar verkeert, als bedoeld in artikel 2 van de Vrijstellingsregeling artikel 2 Diergeneesmiddelenwet (hierna: Vrijstellingsregeling).

Appellant stelt dat hij de voorschriften die verbieden te handelen met niet-geregistreerde diergeneesmiddelen, beschouwt als marktordenend en niet als bedoeld om de gezondheid van dieren te waarborgen. Appellant stelt dat bepaalde diergeneesmiddelen niet in Nederland zijn geregistreerd, maar dat het daarbij gaat om veilige diergeneesmiddelen, die in andere landen wel geregistreerd zijn. Voorts heeft appellant te kennen gegeven dat een veehouder in staat is om zelf de diagnose te stellen, omdat hij zijn vee het beste kent. Appellant heeft als bezwaar tegen de bestreden uitspraak naar voren gebracht dat daarin niet is aangegeven wat de verhouding is tussen de grootte van zijn bedrijf en de hoeveelheid aangetroffen niet-geregistreerde diergeneesmiddelen, zodat niet gesteld kan worden dat appellant in strijd met de Vrijstellingsregeling een te grote hoeveelheid niet-geregistreerde diergeneesmiddelen voorradig had.

Het Veterinair Beroepscollege vermeldt uit het door appellant niet betwiste proces-verbaal de volgende feiten.

De AID heeft bij een eerste controle in het bedrijfspand van LMC Holland op 14 juni 2001 grote hoeveelheden substanties aangetroffen die zijn aan te merken als diergeneesmiddelen met een antimicrobiële werking. Het betreft in bulkeenheden 2 tonnen Oxytetracicline (à 25 kilogram), 2 tonnen Doxycycline hydrochloride (à 20 kilogram, waarvan één leeg), 1 ton Sulphadimidine (15 kilogram) en 1 doos Amoxycillin trihydrate, alsmede 11 doosjes Tylosine Tartraat (à 1 kilogram) en 1 doosje Sulfadiazine natrium (1 kilogram). Geen van deze middelen is in Nederland geregistreerd. Daarnaast werden op 14 juni 2001 diergeneesmiddelen aangetroffen, waarvan de aanvraag tot registratie was ingetrokken of vervallen, of waarvan de registratie was doorgehaald. Dit betrof 12 stuks aa Trim inj Reg.NL. 8558, 14 stuks Equi Worm-P Reg.Nl. 8851, 2 kilogram Wormpoeder Pyrantel Reg.NL. 2201, 12 flesjes Clindabiotic opl pro inj Reg.NL. 7417.

Bij een controle op 28 november 2001 in het bedrijfspand van LMC Holland is aangetroffen een doos met 26 sachets Poeder no 4 Reg. Nl. 2261, 1 doosje à 50 boli Wormboli Levamisole Reg.NL. 8474, 1 pot Trim sul extra wo Reg.NL. 7323 en 9 flesjes AD3E inj Reg.NL. 8423, allen diergeneesmiddelen waarvan de registratie was doorgehaald, alsmede 11 knijpflessen Anti mortelaro, 2 potjes Sores plegm en een flesje bruine vloeistof, waarvan het Rikilt te Wageningen heeft vastgesteld dat er geen stoffen in zaten die onder de kanalisatieregeling vallen.

Uit onderzoek bij de leverancier van genoemde substanties in bulkeenheden, is gebleken dat LMC-Holland in het jaar 2000 1622 kilogram en in het jaar 2001 2279 kilogram aan voormelde substanties, met antimicrobiële werking, heeft gekocht. Uit de ter plekke aanwezige weegapparatuur en verpakkingsmaterialen, alsmede uit de in beslag genomen administratie van LMC-Holland blijkt dat LMC-Holland deze diergeneesmiddelen met antibicrobiële werking ook daadwerkelijk heeft afgeleverd aan met name rundveehouderijen. Levering van deze middelen wordt bevestigd door verklaringen van veehouders aan wie, blijkens de facturen in de administratie, LMC-Holland middelen heeft geleverd.

Appellant heeft nimmer bij het Bureau Bijwerkingen Diergeneesmiddelen melding gemaakt van het gebruik van niet-geregistreerde diergeneesmiddelen, overeenkomstig de Vrijstellingsregeling.

Appellant heeft ten aanzien van het leveren van niet-geregistreerde diergeneesmiddelen tegenover de AID erkend dat hij voormelde diergeneesmiddelen en substanties in genoemde hoeveelheden heeft gekocht en dat hij deze middelen als diergeneesmiddel heeft verkocht en geleverd aan met name veehouderijbedrijven. Appellant leverde de diergeneesmiddelen op bestelling van de veehouder, zonder dat hij de dieren waarvoor de middelen bestemd waren, had gezien en derhalve zonder een diagnose te stellen en de noodzaak van medicatie vast te stellen. Appellant heeft verklaard dat hij de Vrijstellingsregeling aldus uitlegt, dat de veehouder de enig bevoegde is om zijn vee op orde te houden en dat hij daarbij helpt door het leveren van diergeneesmiddelen. Het gaat hierbij, aldus appellant, om UDA-diergeneesmiddelen in niet-geregistreerde verpakkingen. Appellant heeft bij het Bureau Bijwerkingen Diergeneesmiddelen geen melding gemaakt van een beroep op de Vrijstellingsregeling, omdat er naar zijn zeggen geen bijwerkingen zijn opgetreden.

Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat appellant door het voorhanden en/of in voorraad hebben en als diergeneesmiddel leveren van de voornoemde middelen en substanties, heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, DGW. Immers, appellant kan wat betreft dit handelen met niet-geregistreerde diergeneesmiddelen, geen beroep doen op de Vrijstellingsregeling, aangezien appellant, zoals uit zijn verklaringen blijkt, niet naging of sprake was van ondraaglijk lijden bij een dier, ter zake waarvan geen geregistreerd diergeneesmiddel beschikbaar was.

Met betrekking tot hetgeen appellant ter verklaring en rechtvaardiging van zijn handelen met niet geregistreerde diergeneesmiddelen heeft aangevoerd, overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

In het belang van de volksgezondheid is in de wetgeving een systeem van kwaliteitsbewaking neergelegd, dat ertoe dient te waarborgen dat dierlijke producten vrij zijn van schadelijke stoffen. Centraal in dit systeem staat de DGW, welke wet beoogt garanties te geven inzake de deugdelijkheid van de beschikbare diergeneesmiddelen. Een belangrijk aspect hiervan is het elimineren van gevaren van het achterblijven in consumptiedieren van schadelijke residuen van diergeneesmiddelen. Door middel van een registratiesysteem wordt bereikt dat de kwaliteit en de samenstelling van een diergeneesmiddel aan een zorgvuldig onderzoek wordt onderworpen, alvorens het op de Nederlandse markt wordt gebracht. In dit onderzoek moet, zoals artikel 4 DGW voorschrijft, worden aangetoond dat een diergeneesmiddel bij gebruik de gestelde werking bezit, geen gevaar oplevert voor de gezondheid van mens en dier en niet schadelijk is voor het milieu, alsmede dat een diergeneesmiddel de opgegeven eigenschappen en kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling bezit. Door het verbieden van diergeneesmiddelen die niet overeenkomstig het wettelijk systeem zijn geregistreerd, wordt bereikt dat de gezondheid van dieren op een verantwoorde manier wordt bewaakt en risico's voor de volksgezondheid zoveel mogelijk worden vermeden.

De dierenarts vervult in genoemd systeem een belangrijke functie.

Het verstrekken van diergeneesmiddelen en de zorg voor een juiste medicatie vormt immers een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde. De wetgever heeft met het wettelijk systeem willen waarborgen dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast en niet onnodig worden voorgeschreven. Het verbod om niet-geregistreerde diergeneesmiddelen te bereiden, voorhanden of in voorraad te hebben, af te leveren of bij dieren toe te passen is hiervoor reeds genoemd. Een andere garantie wordt gevormd door het systeem van de Vrijstellingsregeling, op grond waarvan het weliswaar mogelijk is dat een niet-geregistreerd middel wordt toegepast, doch waarin dit wordt beperkt tot gebruik in aperte noodsituaties en onder strikte veterinaire en administratieve voorwaarden.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het handelen met betrekking tot niet-geregistreerde diergeneesmiddelen door appellant, die in feite een postorderbedrijf voor diergeneesmiddelen uitoefende, volstrekt haaks staat op vorenomschreven wettelijk systeem en de daarmee te dienen belangen van de gezondheidszorg voor dieren, de volksgezondheid en de daarmee verband houdende bewaking van de kwaliteit van dierlijke producten.

Zoals uit het voorafgaande blijkt, gaat het bij dit handelen om grote hoeveelheden niet-geregistreerde diergeneesmiddelen.

Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij het wettelijk registratiesysteem als marktordenend beschouwt, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat het niet aan appellant is om, op basis van een door hem toegepaste waardering en afweging van belangen, dwingende wettelijke voorschriften ter zijde te stellen.

Ook de door appellant gestelde, doch niet nader gepreciseerde, omstandigheid dat in Nederland niet-geregistreerde diergeneesmiddelen elders wel zouden zijn geregistreerd en daarom als voldoende veilig zouden moeten worden aangemerkt, doet er – nu de enkele omstandigheid dat diergeneesmiddelen elders wel zijn geregistreerd niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat die geneesmiddelen “dus” veilig zijn, nu een dergelijke registratie steeds zal moeten worden bezien in relatie tot het gehele elders toepasselijke verstrekkingsregime – derhalve niet aan af dat appellant zich heeft te houden aan de hier te lande geldende wet- en regelgeving, en niet naar eigen inzicht en goeddunken met terzijdestelling van toepasselijke voorschriften niet geregistreerde diergeneesmiddelen kan verstrekken.

Om gelijke reden kan ook de stelling van appellant dat een veehouder in staat moet worden geacht om zelf de diagnose bij een aandoening van zijn vee te stellen en te bepalen welk diergeneesmiddel noodzakelijk is, geen doel treffen.

Het Veterinair Beroepscollege acht evenmin steekhoudend het door appellant gestelde omtrent de verhouding tussen de grootte van zijn bedrijf en de hoeveelheid aangetroffen niet-geregistreerde diergeneesmiddelen.

In de eerste plaats moet hierbij in aanmerking worden genomen dat appellant geen beroep kan doen op de Vrijstellingsregeling, voor zover hij zonder bedrijfsbezoek en diagnose niet-geregistreerde diergeneesmiddelen heeft verstrekt. Voorts moet in verband met de hoeveelheid aangetroffen niet-geregistreerde diergeneesmiddelen worden geoordeeld dat het uitgesloten is dat deze door één dierenarts overeenkomstig de Vrijstellingsregeling zouden kunnen worden verstrekt, nu een dergelijke verstrekking slechts in een uitzonderingssituatie is toegestaan.

Het Veterinair Beroepscollege acht noch in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, noch in hetgeen uit de gedingstukken is gebleken omtrent zijn handelen, enige rechtvaardiging of verontschuldiging gelegen voor eerderomschreven stelselmatig en weloverwogen handelen in strijd met de geldende regels. Appellant heeft door aldus te handelen tevens ernstig inbreuk gemaakt op de zorgvuldigheid die hij als dierenarts had behoren te betrachten. Derhalve dient vorenomschreven handelen te worden aangemerkt als tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in de betekenis van het hiervoor aangehaalde artikel 14, aanhef en onder b, WUD. Zoals het Veterinair Beroepscollege eerder heeft uitgesproken (zie uitspraken van 21 januari 1999, VB 98/07, en van 21 juli 1999, VB 02/11) strekt deze bepaling mede ter waarborging van de kwaliteitsbewaking van dierlijke producten en het daarvan afhankelijke vertrouwen van de Europese consument. Dit vertrouwen staat of valt met de betrouwbaarheid van het systeem van georganiseerde gezondheidszorg van dieren en het functioneren daarin van de dierenarts in verband met diens verantwoordelijkheid voor een juiste geneesmiddelenverstrekking.

Het Veterinair Beroepscollege merkt ten slotte op, dat uit de beschikbare gegevens valt af te leiden dat appellant met vorenomschreven handelen vooral het eigen zakelijk belang beoogde te dienen. Dit moge blijken uit zijn verklaring tegenover de AID, welke aldus is weergegeven “soms houd ik een aktie en dan prikkel ik de veehouders tot het afnemen van een strategische voorraad (tegen scherpe prijs ingekochte voorraad voor een langere periode)…Ik doe dit omdat het goed is voor de veehouder, zijn vee (bedrijfseconomische motieven); daarnaast is het goed voor LMC Holland BV waarbij zowel de omzet en het doel van LMC floreert”.

In verband met het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat de klacht inzake het handelen van appellant met betrekking tot niet-geregistreerde diergeneesmiddelen gegrond is.

4.2.3

UDA-diergeneesmiddelen

De klacht tegen appellant houdt tevens in dat appellant UDA-diergeneesmiddelen heeft verstrekt zonder zich een voldoende beeld te hebben gevormd van de gezondheidstoestand van de dieren waarvoor de diergeneesmiddelen bestemd waren. Appellant had - aldus de klacht - behoren na te gaan of de afgifte van UDA-diergeneesmiddelen nodig was. Voorts had appellant het effect van toediening dienen te controleren en nazorg dienen te verlenen. Verder heeft appellant verzuimd bij de afgifte van UDA-diergeneesmiddelen de daarbij geldende wachttermijnen voor de slacht mee te delen.

Appellant stelt dat niet kan worden gesproken van een onwrikbare lijst van UDA-diergeneesmiddelen, omdat diergeneesmiddelen in de loop der tijd een andere status kunnen krijgen. Appellant stelt voorts dat hij alleen in zee gaat met rechtschapen veehouders, die niet nodeloos medicijnen aan hun veestapel toedienen en die zelf goed weten welke wachttermijnen in acht genomen moeten worden. Ten slotte stelt appellant dat ook plaatselijke dierenartsen UDA-diergeneesmiddelen aan de veehouders meegeven zonder de dieren te zien, en dat veehouders blootstaan aan direct mail-campagnes van producenten die rechtstreeks diergeneesmiddelen willen verstrekken.

Het Veterinair Beroepscollege vermeldt uit eerdergenoemd proces-verbaal de volgende feiten.

Uit de administratie van LMC Holland heeft de AID geconstateerd dat appellant op grote schaal UDA-diergeneesmiddelen heeft geleverd met behulp van pakketservice. In de periode 2 juni tot 21 juli 2000 zijn er 369 van dergelijke pakketten verstuurd; in de periode 1 december 2000 tot 27 april 2001 zijn dat er 891. In de administratie werden geen facturen aangetroffen, waarin aan veehouders consulten in rekening werden gebracht. Evenmin was er een overzicht van afgelegde bezoeken aan veehouders, naar aanleiding waarvan de diergeneesmiddelen werden voorgeschreven en afgeleverd. Onderzoek bij veehouders aan wie voornoemde pakketten waren verzonden, wees uit dat appellant slechts in enkele gevallen het bedrijf had bezocht, waarvoor een bestelling UDA-diergeneesmiddelen was bestemd.

Appellant heeft ten aanzien van de verstrekking van UDA-diergeneesmiddelen tegenover de AID erkend grote hoeveelheden van zulke middelen te hebben geleverd aan veehouderijbedrijven en pluimveebedrijven. Appellant leverde de diergeneesmiddelen op bestelling, in de meeste gevallen zonder dat hij de dieren waarvoor de middelen bestemd waren, had gezien en derhalve zonder een diagnose te stellen. Bedrijven werden door appellant slechts bezocht, indien zij voor de eerste keer diergeneesmiddelen bij hem bestelden, zodat hij zich een beeld kon vormen van het soort bedrijf. Ten tijde van de mond- en klauwzeercrisis was dit niet mogelijk.

Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat appellant UDA-diergeneesmiddelen (zijnde middelen waarvan op grond van artikel 29, tweede lid, DGW is vastgesteld dat toepassing ervan zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar voor de gezondheid van mens of dier dan wel schade voor het milieu kan opleveren) op grote schaal heeft afgeleverd zonder voorafgaand onderzoek van de dieren waarvoor de middelen bestemd waren, zonder het verlenen van nazorg en zonder de vereiste administratieve verslaglegging.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat naast het hiervoor genoemde registratiesysteem, de in Nederland georganiseerde diergezondheidszorg een kanalisatiesysteem bevat, dat moet voorkomen dat de daaronder vallende diergeneesmiddelen onoordeelkundig worden gebruikt.

De diergeneesmiddelen die op grond van artikel 29, eerste lid, DGW en de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders onder dit kanalisatiesysteem zijn gebracht, betreffen diergeneesmiddelen waarvan geoordeeld is dat zij zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar voor de gezondheid van mens of dier dan wel schade voor het milieu kunnen opleveren. Onderscheid wordt gemaakt tussen diergeneesmiddelen die slechts door tussenkomst van de dierenarts mogen worden verstrekt (UDA-diergeneesmiddelen) en diergeneesmiddelen die uitsluitend door de dierenarts mogen worden toegediend (UDD-diergeneesmiddelen).

Bij de kanalisatie van diergeneesmiddelen speelt de dierenarts een centrale rol, aangezien deze de schakel is tussen de houder van dieren aan de ene kant en de farmaceutische industrie en handel aan de andere kant. In het kader van het veterinaire gezondheidssysteem is levering door de dierenarts van UDA-diergeneesmiddelen slechts toelaatbaar, indien en voor zover de betrokken dierenarts bij die leveringen de vereiste diergeneeskundige zorg betracht. Aangezien in de wettelijke voorschriften niet nauwkeurig is aangegeven welke diergeneeskundige zorg deze dierenarts bij aflevering van UDA-diergeneesmiddelen aan houders van dieren in acht heeft te nemen, heeft het Veterinair Beroepscollege in haar uitspraak van 30 maart 2002, zaaknummer VB 99/11, waarin appellant de gedaagde dierenarts was, aangegeven welke diergeneeskundige zorg de dierenarts bij bedoelde aflevering moet betrachten. Hierbij is uitgesproken dat de strekking van de voorschriften met betrekking tot de kanalisatie van diergeneesmiddelen is, dat een naar verhouding beperkt aantal diergeneesmiddelen onder dit regime wordt gebracht. Hierbij gaat het om diergeneesmiddelen waarvan is vastgesteld dat verstrekking zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar kan opleveren voor de gezondheid van mens of dier, en waarbij diagnosestelling door een dierenarts voorafgaande aan de levering is vereist, mede in verband met de residuwerking ten aanzien van dierlijke producten. De tussenkomst van de dierenarts houdt in, dat hij alvorens UDA-diergeneesmiddelen aan houders van dieren af te leveren, zich ervan moet vergewissen dat toediening van die middelen in verband met de toestand van de betrokken dieren noodzakelijk is. Verstrekking van UDA-diergeneesmiddelen dient derhalve te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat.

Het Veterinair Beroepscollege oordeelt dat het handelen van appellant met betrekking tot UDA-diergeneesmiddelen volstrekt haaks staat op vorenomschreven genoemd kanalisatiesysteem en de daarmee te dienen belangen. Appellant heeft zich onttrokken aan dit stelsel van diergezondheidszorg, doordat hij - zoals hiervoor vermeld - UDA-diergeneesmiddelen aan houders van dieren heeft afgeleverd vrijwel uitsluitend op basis van telefonische bestellingen, zonder enige vorm van voorafgaand onderzoek van de dieren waarvoor de middelen bestemd waren, zonder het stellen van een diagnose en beoordeling van de noodzaak van medicatie, zonder het verlenen van nazorg en zonder te voldoen aan geldende administratieve verplichtingen.

Met betrekking tot het door appellant gestelde overweegt het Veterinair Beroepscollege dat het juist is dat in enkele gevallen de status van UDA-diergeneesmiddelen is gewijzigd, doch dat dergelijke wijzigingen zijn voorbehouden aan de regelgever, die daartoe, overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen die het kanalisatieregime stelt, kan besluiten. Het is niet aan de individuele dierenarts om op basis van een eigen waardering en afweging van belangen UDA-diergeneesmiddelen, als waren het vrije diergeneesmiddelen, te leveren aan houders van dieren zonder het toepassen van enige vorm van diergeneeskundige zorg, zoals appellant op grote schaal heeft gedaan.

Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij de houders van dieren aan wie hij UDA-diergeneesmiddelen aflevert, screent, merkt het Veterinair Beroepscollege allereerst op, dat op grond van de verklaringen van zowel appellant als van personen die UDA-diergeneesmiddelen van appellant hebben ontvangen, moet worden vastgesteld dat appellant lang niet alle personen en bedrijven kende, aan wie hij leverde. Bovendien vormt, zoals uit het vorenoverwogene blijkt, het kennen van de ondernemer en zijn bedrijf, op zichzelf geen toereikende veterinaire grondslag voor het verstrekken van UDA-diergeneesmiddelen.

Ook appellants beroep op de door hem gestelde verstrekking van genoemde diergeneesmiddelen door plaatselijke dierenartsen, en het beroep op direct mail-campagnes van producenten, kunnen appellant niet baten. Indien de door appellant gestelde feiten en omstandigheden zich al zouden voordoen, kan daarin geen rechtvaardiging of verontschuldiging worden gevonden voor het handelen van appellant.

Het Veterinair Beroepscollege acht op grond van het vorenoverwogene dat ook bij het handelen van appellant met betrekking tot UDA-diergeneesmiddelen sprake is van een ernstige inbreuk op de zorgvuldigheid die hij als dierenarts in acht had behoren te nemen. Genoemd handelen moet dan ook worden aangemerkt als tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in de betekenis van eerdergenoemd artikel 14, aanhef en onder b, WUD.

Derhalve moet worden geoordeeld dat de klacht betreffende het handelen van appellant met betrekking tot evengenoemde diergeneesmiddelen gegrond is.

4.2.4

UDD-diergeneesmiddelen

De klacht tegen appellant houdt tenslotte in, dat appellant UDD-diergeneesmiddelen heeft verstrekt aan houders van dieren, ofschoon uitdrukkelijk is voorgeschreven dat dergelijke middelen uitsluitend door een dierenarts mogen worden toegediend. Appellant heeft - aldus de klachtambtenaar - welbewust het risico genomen dat gevaar kon ontstaan voor de gezondheid van mens of dier.

Appellant stelt dat evenals UDA-diergeneesmiddelen ook UDD-diergeneesmiddelen hun status kunnen verliezen en dat veehouders veelal zelf in staat zijn UDD-diergeneesmiddelen toe te dienen. Appellant bestrijdt dat hij met zijn handelwijze schade heeft toegebracht dan wel had kunnen toebrengen aan de gezondheidszorg voor dieren of de volksgezondheid.

Het Veterinair Beroepscollege vermeldt uit meergenoemd proces-verbaal de volgende feiten.

Uit de administratie van LMC Holland heeft de AID geconstateerd dat appellant op grote schaal UDD-diergeneesmiddelen heeft ingekocht in de periode 2000 tot mei 2002. Dit betreft onder meer in het jaar 2000 180 stuks Alfacaine 2% adrenaline flacon à 100 ml. (REG NL 1475), 1859 stuks Hyoresp 50 doses (REG NL 9505), 120 stuks Ingelvac PRRS 20 ml. (REG NL 8749), 230 stuks Neocolipor 25 doses (REG NL 9809), 134 stuks Parvoruvax 25 doses (REG NL 4217), 130 stuks Ruvax 25 doses (REG NL 2820) en 132 stuks Xylazine 2% pro Inj à 30 ml. (REG NL 9759). In het jaar 2001 betreft dit onder meer 133 stuks Covexin 8 (REG NL 1385), 124 stuks Footvax flacon à 20 ml. (REG NL 5089), 760 stuks Hyoresp 50 doses (REG NL 9505) en 201 stuks Neocolipor 25 doses (REG NL 9809). Bij een bij 15 veehouderijbedrijven gehouden steekproef bleken 12 veehouders UDD-diergeneesmiddelen van appellant te hebben ontvangen. In de periode van 1 januari 2000 tot 28 november 2001 zijn aan deze 12 veehouders in totaal 136 UDD-diergeneesmiddelen afgeleverd. In een groot aantal gevallen was er vooraf geen enkel contact geweest met appellant omtrent de noodzaak van het gebruik van de UDD-diergeneesmiddelen. In 9 van de 12 gevallen hebben de veehouders de UDD-diergeneesmiddelen zelf toegediend aan hun dieren.

Appellant heeft tegenover de AID erkend dat hij UDD-diergeneesmiddelen heeft geleverd aan veehouderijbedrijven en pluimveebedrijven. Appellant leverde deze diergeneesmiddelen op bestelling, in de meeste gevallen zonder dat hij de dieren waarvoor de middelen bestemd waren, had gezien en derhalve zonder een diagnose te stellen. Bestellingen voor UDD-diergeneesmiddelen werden door de medewerkers van LMC Holland afgehandeld, na vooraf overleg met appellant zelf. Bedrijven werden door appellant slechts bezocht indien zij voor de eerste keer diergeneesmiddelen bij hem bestelden, zodat hij zich een beeld kon vormen van het soort bedrijf. Ten tijde van de mond- en klauwzeercrisis was dit niet mogelijk. Vanaf de tweede bestelling bezocht appellant een bedrijf ten behoeve van de levering van UDD-diergeneesmiddelen alleen indien de veehouder daar prijs op stelde.

Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat appellant UDD-diergeneesmiddelen (zijnde middelen waarvan op grond van artikel 29, tweede lid, juncto artikel 30, vierde lid, DGW is vastgesteld dat zij zonder toediening door een dierenarts gevaar voor de gezondheid van mens of dier dan wel schade voor het milieu kunnen opleveren) op grote schaal heeft afgeleverd zonder de middelen zelf toe te dienen, zonder voorafgaand onderzoek van de dieren waarvoor de middelen bestemd waren, zonder het stellen van een diagnose en beoordeling van de noodzaak van medicatie, zonder het verlenen van nazorg en zonder de vereiste administratieve verslaglegging.

Zoals hiervoor is overwogen, vormt de kanalisatie van diergeneesmiddelen een belangrijk onderdeel van de diergezondheidszorg. Slechts die diergeneesmiddelen zijn onder het kanalisatieregime gebracht, waarvan geoordeeld is dat deze zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar kunnen opleveren voor mens of dier. Voor een klein gedeelte van de gekanaliseerde diergeneesmiddelen is bepaald dat zij uitsluitend door een dierenarts toegediend. Zulks vanwege de grote risico’s voor mens of dier, die ondeskundig gebruik van UDD-diergeneesmiddelen met zich kan brengen. Ten aanzien van de UDD-diergeneesmiddelen speelt de dierenarts derhalve een nog prominenter rol dan bij UDA-diergeneesmiddelen. De dierenarts is er verantwoordelijk voor dat UDD-diergeneesmiddelen slechts worden gebruikt, indien daarvoor een veterinaire noodzaak bestaat, alsmede dat deze middelen - door hem - op juiste wijze worden toegediend.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat ook het handelen van appellant met betrekking tot UDD-diergeneesmiddelen volstrekt haaks staat op meergenoemd kanalisatiesysteem en de daarmee te dienen belangen.

Geoordeeld moet worden dat appellant door op vorenomschreven wijze te handelen en de toediening van UDD-diergeneesmiddelen over te laten aan de betrokken dierenhouders en deze middelen te leveren op basis van telefonische bestellingen zonder voorafgaand onderzoek van de dieren waarvoor de middelen bestemd waren, ernstig inbreuk heeft gemaakt op de zorgvuldigheid die hij als dierenarts bij het handelen met deze middelen had behoren te betrachten.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht omtrent evenbedoeld handelen, generlei verontschuldiging, laat staan rechtvaardiging kan opleveren voor dit handelen.

Het vorenoverwogene leidt tot de gevolgtrekking dat ook het handelen van appellant met betrekking tot UDD-diergeneesmiddelen moet worden aangemerkt als tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in de betekenis van artikel 14, aanhef en onder b, WUD.

Derhalve moet worden geoordeeld dat de klacht betreffende het handelen van appellant met betrekking tot evengenoemde diergeneesmiddelen gegrond is.

4.3

Omtrent de toepassing van artikel 16 WUD, betreffende maatregelen die op grond van de artikelen 14 en 15 kunnen worden opgelegd, overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, heeft appellant bij eerderomschreven handelen met diergeneesmiddelen op flagrante wijze gehandeld in strijd met de regels die hij daarbij in acht had dienen te nemen. Het gaat hierbij niet alleen om wettelijke voorschriften die gelden met betrekking tot de verstrekking van de hiervoor omschreven categorieën van middelen, doch met name om veterinaire zorgvuldigheidsnormen welke een dierenarts bij het omgaan met bedoelde middelen behoort na te leven. Deze normen liggen mede ten grondslag aan de voorschriften waarmee de verstrekking van diergeneesmiddelen is gereguleerd.

Zoals hiervoor is overwogen, is het niet aan een individuele dierenarts om, met terzijdestelling van wettelijke voorschriften en veronachtzaming van algemeen geldende professionele zorgvuldigheidsnormen, op basis van een eigen waardering en afweging van belangen over te gaan tot verstrekking van diergeneesmiddelen.

Vaststaat dat appellant het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen met diergeneesmiddelen op grote schaal en gedurende een lange periode heeft verricht. In aanmerking moet worden genomen dat appellant reeds eerder op de hoogte is gebracht van het tuchtrechtelijk verwerpelijke karakter van zijn handelen. Bij uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 19 oktober 1995, zaaknummer 94/0049-EB, is vastgesteld dat appellant in strijd met de daarvoor geldende voorschriften UDD-diergeneesmiddelen had geleverd. Een maatregel werd niet opgelegd, omdat appellant ter zake reeds strafrechtelijk was veroordeeld.

Bij uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 22 juli 1999, zaaknummer 98/059-EB, is vastgesteld dat appellant in strijd met de daarvoor geldende regelgeving UDA-diergeneesmiddelen had geleverd, welke uitspraak door het Veterinair Beroepscollege is bevestigd bij uitspraak van 30 maart 2000, zaaknummer VB 99/11. Aan appellant werden daarbij de maatregelen opgelegd van een geldboete van fl. 5.000,- en een schorsing in de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde voor de duur van 6 maanden.

Op grond van het voorgaande acht het Veterinair Beroepscollege het, evenals het Veterinair Tuchtcollege, onmiskenbaar dat appellant het tuchtrechtelijk verwerpelijk karakter van zijn gedragingen nog steeds niet inziet.

Het Veterinair Beroepscollege acht, gelet op het geheel van beschikbare gegevens, de stelling van appellant, dat de inmiddels door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch uitgesproken strafrechtelijke veroordeling voldoende is om hem van voortzetting van zijn gedragingen af te houden, onvoldoende geloofwaardig.

Het Veterinair Beroepscollege komt op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, tot het oordeel dat een algehele ontzegging aan appellant van zijn bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen de enig passende maatregel is.

4.4

Het Veterinair Beroepscollege gaat ten slotte in op hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht omtrent schending van de redelijke termijn, als bedoeld In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Krachtens deze verdragsbepaling heeft bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging een ieder het recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Appellant is van mening dat in het onderhavige geval de redelijke termijn voor het tuchtrechtelijk sanctioneren van zijn handelen als dierenarts is verstreken, aangezien het eerste verhoor door de AID heeft plaatsgevonden op 14 juni 2001, de klachtambtenaar pas op 15 oktober 2003 zijn klacht bij het Veterinair Tuchtcollege heeft ingediend en dit College eerst uitspraak heeft gedaan op 28 oktober 2004.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt naar aanleiding van het voorafgaande dat in het onderhavige geval het bepaalde in artikel 6, eerste lid, EVRM in dier voege van toepassing kan worden geacht, dat appellant binnen een redelijke termijn, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij gegronde redenen had aan te nemen dat tegen hem een tuchtklacht zou worden ingediend, uitsluitsel diende te hebben omtrent de uitkomst van die klacht.

Mede gelet op de eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat appellant vanaf 14 juni 2001 rekening moest houden dat tegen hem - tevens - een tuchtrechtelijke klacht zou worden ingediend. Het recht op behandeling binnen een redelijke termijn is derhalve geschonden nu die klacht eerst op 16 oktober 2003 – onderhanden meer dan twee jaar na het eerstbedoelde moment – bij het Veterinair Tuchtcollege is binnengekomen. Van enige bijzondere omstandigheden die de late indiening zouden rechtvaardigen is niet gebleken. Het Veterinair Beroepscollege acht het door appellant geleden nadeel voldoende gecompenseerd door de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. Tenslotte overweegt het Veterinair Beroepscollege in dit verband dat de in dit geval geboden te achten maatregel van algehele ontzegging zich naar haar aard niet leent voor vermindering.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat de klacht van klager gegrond dient te worden verklaard, voor zover het betreft de klachtonderdelen die hiervoor in § 4.2.1 tot en met § 4.2.4 zijn weergegeven.

Het Veterinair Beroepscollege doet op grond van artikel 37, vierde lid, van de WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

· verklaart het beroep gegrond;

· vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, met inbegrip van de maatregel welke bij deze uitspraak is opgelegd;

· verklaart de klacht gegrond, voor zover het gaat om de hiervoor in §4.2.2 tot en met § 4.2.4 weergegeven onderdelen;

· legt aan appellant de maatregel op van een ontzegging van de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, WUD;

· beveelt op grond van artikel 16, vierde lid, WUD dat de uitspraak wordt bekendgemaakt in de Staatscourant en ter publicatie aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde wordt aangeboden.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. H.C. Cusell, mr. I.M. Davids, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. K. van Muiswinkel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de plaatsvervangend-voorzitter te ‘s Gravenhage op 2 november 2005 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris

w.g. Plaatsvervangend-voorzitter w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris