ECLI:NL:TAHVD:2022:4 Hof van Discipline 's Gravenhage 210092

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2022:4
Datum uitspraak: 17-01-2022
Datum publicatie: 25-01-2022
Zaaknummer(s): 210092
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Dreigementen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: De zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Klager heeft in hoger beroep een zestal beroepsgronden geformuleerd. Het hof bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline, waarbij de klachten voor een deel niet-ontvankelijk zijn verklaard en voor het overige ongegrond. Het woord ‘recidivist’ heeft ook naar het oordeel van het hof zonder twijfel een negatieve connotatie, alleen wil dat niet zeggen dat het gebruik ervan daarom zonder meer onnodig grievend is. Verweerder heeft toegelicht in welke context hij tot het gebruik van dit woord is gekomen en heeft inzicht getoond in het effect van zijn handelen.

BESLISSING

 
17 januari 2022
in de zaak 210092

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 22 februari 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 20-708/DH/RO). In deze beslissing heeft de raad  klachtonderdelen 1), 2) en 3) deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard;   klachtonderdelen 4) en 5) ongegrond verklaard; klachtonderdeel 6) deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard; klachtonderdeel 7) ongegrond verklaard; klachtonderdeel 8) niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard; en klachtonderdelen 9) en 10) ongegrond verklaard.

1.2 De beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2021:59 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.


2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van klaagster is op 19 maart 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- de reactie op het beroepschrift van verweerder;
- nadere stukken van klager, onder meer van 29 juni en 4 oktober 2021, met bijlagen;
- een nader stuk van verweerder van 11 oktober 2021, met bijlagen.
 
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 25 oktober 2021. Daar zijn klager, vergezeld van zijn echtgenote, en verweerder verschenen. Klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.


3 FEITEN

3.1 Over de door de raad vastgestelde feiten bestaat tussen partijen in hoger beroep geen onenigheid, zodat het hof deze als vaststaand overneemt. Zij luiden als volgt.

3.2 Klager en de heer L(…) hebben vanaf 2009 met S(…) BV en andere vennootschappen een participatieovereenkomst gesloten en op basis daarvan S(...) Limited, A(…) B(…) & P(…) BV, R(…) Holding BV (voorheen genaamd S(...) BV), S(...) O(…) (…) Limited en L(...)e Limited opgericht (hierna: S(...) c.s.) met als doel om producten op basis van siliciumzuur te ontwikkelen, te produceren en te vermarkten. Zij verwierven hiertoe een aantal octrooien die werden ingebracht in L(...)e, waarna L(...)e licentierechten verleende aan S(...) Ltd. Op 18 februari 2013 zijn klager en L(...)a BV, zijn persoonlijke vennootschap (hierna: L(...)a), ontslagen als bestuurders van S(...) Ltd. Op 27 februari 2013 ontbond S(…) de participatieovereenkomst. Klager en L(...)a, die als enigen waren geregistreerd als bestuurders van L(...)e, riepen bij brief van 6 april 2013 de ontbinding in van de licentieovereenkomst tussen L(...)e en S(...) Ltd en sloten een nieuwe licentieovereenkomst met R(…) Beheer B.V. Klager en L(...)a werden op 11 april 2013 ontslagen als bestuurders van L(...)e. Dit alles is de aanleiding geweest voor een zakelijk geschil tussen enerzijds klager en L(...)a en anderzijds S(...) c.s. S(...) c.s. werd in het geschil, dat heeft geleid tot een aantal gerechtelijke procedures, bijgestaan door verweerder.
3.3 Op 3 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland vonnis gewezen in een kort geding tussen S(...) c.s. enerzijds en klager en L(...)a anderzijds. Op 19 april 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen in het hoger beroep van dit kort geding. Het gerechtshof heeft, in de kern, geoordeeld dat klager en L(...)a onrechtmatig hebben gehandeld jegens S(...) c.s. In het arrest is op straffe van verbeurte van dwangsommen een verbod opgelegd aan klager en L(...)a.
3.4 Uit het klachtdossier blijkt dat in de geschillen die het gevolg zijn van dat wat hiervoor in 3.2 is geschetst in ieder geval twee executie-kort gedingen zijn gevoerd waarin op 26 oktober 2016 en 25 januari 2017 vonnissen zijn gewezen.
3.5 Verweerder heeft, namens S(...) c.s., een bodemprocedure ingesteld tegen klager en L(...)a. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 22 mei 2019 vonnis gewezen. De rechtbank heeft, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat klager en L(...)a onrechtmatig hebben gehandeld jegens S(...) c.s. Klager en L(...)a zijn veroordeeld tot betaling van een bij staat op te maken schadevergoeding. Zij zijn daarnaast veroordeeld tot betaling van verbeurde dwangsommen en proceskosten. De door klager en L(...)a ingestelde reconventionele vorderingen zijn afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.6 Op 28 mei 2019 is, op verzoek van S(...) c.s., het vonnis van 22 mei 2019 aan klager betekend en bevel gedaan tot betaling van verbeurde dwangsommen en proceskosten, te vermeerderen met rente en kosten.
3.7 Verweerder heeft naar aanleiding van het vonnis van 22 mei 2019, in opdracht van zijn cliënten, executoriaal beslag gelegd op de woning van klager.
3.8 Op 14 juni 2019 hebben klager en L(...)a S(...) c.s. in hoger beroep gedagvaard voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hoger beroep is gericht tegen het vonnis van 22 mei 2019. De appeldagvaarding behelst ook een incident op grond van artikel 351 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, strekkend tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis van 22 mei 2019.
3.9 In het dossier bevindt zich een pagina uit een exploot van de deurwaarder. Omdat niet het hele exploot in het dossier is gevoegd kan niet worden vastgesteld aan wie het exploot is gericht, van wie het afkomstig is en wanneer het is betekend. In het exploot staat onder meer het volgende:
“(…) verbeurde dwangsommen t/m/ 30 augustus 2016        € 10.000,00
kosten exploot van betekening en bevel 13 juli 2013                  € 82,96
kosten exploot van betekening en bevel 5 oktober 2016            € 82,96
(…)
kosten exploot van betekening en bevel 12 augustus 2019       € 85,01 (…)”

3.10 Op 3 september 2019 is namens klager en L(...)a een memorie van grieven ingediend bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
3.11 Verweerder heeft op 20 september 2019 namens S(...) c.s. een verzoek tot faillietverklaring van klager ingediend. Volgens het faillissementsverzoek heeft S(...) c.s. een vordering op klager die bestaat uit een schadevergoeding, dwangsommen wegens overtreding van een rechterlijk bevel tot afgifte van administratieve gegevens, dwangsommen wegens overtreding van een rechterlijk verbod tot samenwerking en een vordering tot betaling van een proceskostenveroordeling. Over de steunvorderingen heeft verweerder het volgende geschreven:
“(…) Daarnaast heeft [klager] (…) nog een schuld aan een bij verzoeksters niet bekende derde die de gerechtelijke procedure in hoger beroep van [klager] en diens vennootschap [L(...)a] bekostigt. (…)”
Verweerder heeft vervolgens in het faillissementsverzoek een passage geciteerd uit een processtuk van klager. Verweerder trekt dan de volgende conclusie:
“(…) Inmiddels heeft [klager] (…) in hoger beroep reeds een dagvaarding met incidentele conclusie en vervolgens op 3 september 2019 een zeer uitgebreide memorie van grieven  (…) doen nemen. Omdat een derde deze uitvoerige proceshandelingen in hoger beroep voor [klager] (…) heeft bekostigd, heeft [klager] (…) uit dien hoofde bovendien recent nog een nieuwe schulden aan deze derde opgebouwd. (…)”
3.12 Het faillissementsverzoek is op 8 oktober 2019 mondeling behandeld en op die datum is uitspraak gedaan. Het verzoek is afgewezen op de grond dat onvoldoende is gebleken dat sprake is van pluraliteit van schuldeisers.
3.13 S(...) c.s. heeft, zakelijk weergegeven, in Nederland executoriaal beslag gelegd op aandelen in haar onderneming die eigendom waren van L(...)a. In de vervolgens door S(...) c.s. op grond van artikel 474g Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ingestelde verzoekschriftprocedure heeft de rechtbank Overijssel op 30 oktober 2019 geoordeeld dat het beslag ten onrechte in Nederland is gelegd en dat daaruit volgt dat de rechtbank onbevoegd is om van het verzoekschrift kennis te nemen.
3.14 Op 17 december 2019 heeft bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een zitting (pleidooi) plaatsgevonden in het hiervoor in 3.8 bedoelde hoger beroep.
3.15  Op 27 januari 2020 heeft de advocaat van klager aan verweerder geschreven dat in het geschil tussen klager en S(...) c.s. “recent andermaal” een stuitingsexploot is betekend aan klager. Het exploot ziet op “dwangsommen die verschuldigd zouden zijn op basis van een vonnis van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juli 2013”. De advocaat van klager heeft vervolgens geschreven:
“Weliswaar zijn sedert 5 oktober 2016 om het halfjaar betekeningsexploten uitgebracht. Het eerste betekeningsexploot dateert echter van 5 oktober 2016, terwijl de betekening van het vonnis dateert van 13 juli. Kunt u aangeven van wanneer de vermeende overtredingen dateren? En wat die vermeende overtredingen inhielden? U hebt dat namelijk ook niet gesteld in het eerste aanzeggingsexploot van 5 oktober 2015.”

3.16  Op 26 augustus 2020 heeft de Rabobank aan klager meegedeeld dat wat betreft zijn woonhuis “de veiling [zal] worden opgestart”.
3.17  Op 27 augustus 2020 heeft de advocaat van klager aan verweerder geschreven dat partijen al negen maanden wachten op een arrest van het gerechtshof in de hoofdzaak en het incident tot schorsing van de executie. Volgens de advocaat van klager is het “niet correct” dat de cliënten van verweerder ondanks het ontbreken van een arrest van het gerechtshof in het incident willen overgaan tot executie van het woonhuis van klager.
3.18 Op 6 oktober 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen in de procedure tussen klager en L(...)a enerzijds en S(...) c.s. anderzijds. Het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank van 22 mei 2019 grotendeels bekrachtigd en klager veroordeeld tot betaling aan S(...) c.s. van € 359.000,- aan verbeurde dwangsommen.  

4 KLACHT

4.1 De klacht is ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten van het arrondissement Rotterdam op 13 februari 2020 en houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klager verwijt verweerder, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende:

1) verweerder heeft zich onnodig grievend en intimiderend uitgelaten en hij heeft bedreigend opgetreden en daarbij onnodig op de persoon gespeeld;
2)  verweerder heeft misbruik gemaakt van procesrecht;
3)  verweerder heeft zich niet gehouden aan wettelijk vastgestelde termijnen;
4) verweerder heeft herhaaldelijk exploten laten uitbrengen met betrekking tot een verjaarde vordering;
5)  verweerder heeft ten onrechte uitvoering gegeven aan het vonnis van 22 mei 2019;
6)  verweerder is opzettelijk voorbij gegaan aan artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), althans heeft hij getracht de rechter te misleiden.

5 BEOORDELING

5.1 Het hoger beroep is beperkt tot een zestal beroepsgronden tegen de overwegingen van de raad met betrekking tot de bovenvermelde klachtonderdelen.

overwegingen raad
5.2 De raad heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid geoordeeld dat een aantal klachten deels ziet op gedragingen van verweerder van voor 13 februari 2017, zodat die klachten ingevolge artikel 46g eerste lid onder a van de Advocatenwet op die onderdelen niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Over de eerste klacht heeft de raad, voor zover in beroep nog van belang, geoordeeld dat het gebruik van het woord ‘recidivist’, gelet op de context waarin het is gebruikt en de toelichting daarop, niet onnodig grievend of onbetamelijk is.
Ook de tweede klacht die, voor zover in beroep nog van belang, de stelling van klager betreft dat verweerder misbruik van procesrecht heeft gemaakt door lichtvaardig diens faillissement aan te vragen heeft de raad ongegrond verklaard. De formulering van de faillissementsaanvraag, noch het feit dat deze door de rechtbank is afgewezen, zijn voldoende om te oordelen dat het indienen ervan onzorgvuldig of onbetamelijk was jegens klager verweerder, aldus de raad.
Over de derde klacht, inhoudende dat verweerder zich niet zou hebben gehouden aan wettelijke termijnen, heeft de raad geoordeeld dat dit niet is komen vast te staan.
Ook de klachten 4 en 5 zijn ongegrond verklaard, waarbij de raad heeft overwogen dat het feit dat klager de door verweerder namens zijn wederpartij uitgevoerde acties mogelijk als onprettig heeft ervaren of deze zelfs juridisch niet juist acht, niet betekent dat sprake is van onbetamelijk gedrag.
Ten slotte heeft de raad over de zesde klacht die, voor zover nog van belang, gaat over een geschil over de uitvoering van een arrest van 19 april 2016, geoordeeld dat klager, voor zover de klacht niet niet-ontvankelijk is vanwege overschrijding van de drie-jaarstermijn, zijn stellingen in het licht van het verweer onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Daarom is ook deze klacht in zoverre ongegrond.


beroepsgronden
5.3 Klager heeft in hoger beroep in een memorie van grieven de volgende zes beroepsgronden geformuleerd.
1. De eerste beroepsgrond betreft een uiteenzetting dat het gebruik van het woord ‘recidivist’, anders dan de raad heeft geoordeeld, wel degelijk onbetamelijk is. “Een woord moet met de juiste semantiek en connotatie worden gebruikt, en in de juiste contextuele zetting, in congruentie met het gedefinieerde in de Van Dale”. Dat is hier niet gebeurd. Verweerder had zelf onderzoek moeten doen.

2. De tweede beroepsgrond ziet op het oordeel van de raad over de faillissementsaanvraag die door de rechtbank is afgewezen. “Het moge duidelijk zijn dat verweerder zich daarin bedient van aannames, terwijl van een ervaren advocaat ondernemingsrecht verwacht mag worden dat hij weet wanneer een faillissementsaanvraag bij voorbaat kansloos is”, aldus klager.

3. De derde beroepsgrond gaat over het aanleveren door verweerder van stukken in een procedure bij het gerechtshof. Klager meent dat het feit dat het betreffende hof die stukken heeft toegelaten “geen criterium is voor het justificeren van het onbetamelijk gedrag” van verweerder over de hele linie. Tussen het indienen van de memorie van antwoord en het overleggen van de daarbij behorende producties heeft vier weken gezeten. Klager vindt het onbegrijpelijk dat de raad van deze manier van optreden niets vindt.

4. Met de vierde beroepsgrond komt klager op tegen het oordeel van de raad dat hij niet kan vaststellen wat er, in het kader van het door of namens verweerder uitbrengen van explooten inhoudende de stuiting van de verjaring van een vordering, precies is voorgevallen. Klager betoogt dat het nodeloos uitbrengen van explooten enkel bedoeld was om hem persoonlijk te treffen door onnodig stress te veroorzaken en hem op kosten te jagen. Dit herhaaldelijk uitbrengen van een exploot betreffende een verjaarde en gefingeerde vordering acht hij klachtwaardig.

5. De vijfde beroepsgrond richt zich tegen het oordeel van de raad dat een vonnis over de executie van de woning van klager en zijn echtgenote uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, hetgeen betekent dat er geëxecuteerd mocht worden. Klager brengt daar tegenin dat uit een uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) volgt dat daarop uitzonderingen bestaan, die wat hem betreft van toepassing zijn op zijn situatie. De raad heeft miskend dat verweerder een gemaakte afspraak om (nog) niet tot executie over te gaan niet is nagekomen.

6. In de zesde beroepsgrond betoogt klager dat van verjaring geen sprake kan zijn omdat de bodemprocedure in juli 2017 al is gestart. Klager benadrukt dat de klacht inhoudt dat verweerder “categorisch voorbij is gegaan aan artikel 150 Rv”.

verweer in beroep
5.4  Waar nodig zal het hof de reactie van verweerder op de klacht en het beroepschrift in het navolgende bespreken.


maatstaf
5.5  De door de raad aangelegde maatstaf voor de beoordeling van de klacht wordt door het hof onderschreven.

5.6 De zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die dit hof bij de beoordeling daarvan aanlegt, is mede ingegeven door de kernwaarde partijdigheid die een advocaat in acht behoort te nemen en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen (zie HvD 15 april 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4394).

5.7  De tuchtrechter oordeelt slechts over de vraag of de beklaagde advocaat zich heeft gedragen zoals een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De tuchtrechter oordeelt niet over de stellingen die door een advocaat namens zijn client zijn ingenomen in de kwestie die aan de klacht ten grondslag ligt. Daar komt bij dat de omstandigheid dat een door verweerder ingenomen stelling klager onwelgevallig is, volgens hem onjuist is of hem persoonlijk raakt, op zichzelf onvoldoende is voor de conclusie dat die stelling onbetamelijk is. Daarvoor is meer nodig, zoals uit het hiervoor weergegeven toetsingskader blijkt.


de maatstaf toegepast
5.8  Toepassing van de hiervoor weergegeven maatstaf leidt het hof tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de uitspraak van de raad moet worden bekrachtigd. Hierna legt het hof uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen.

5.9  Het hof overweegt met betrekking tot de eerste beroepsgrond als volgt. Het woord ‘recidivist’ heeft ook naar het oordeel van het hof zonder twijfel een negatieve connotatie, alleen wil dat niet zeggen dat het gebruik ervan daarom ook zonder meer onnodig grievend is. Verweerder heeft toegelicht in welke context hij tot het gebruik van dit woord is gekomen. Verder speelt voor het hof een rol dat verweerder inzicht heeft getoond in het effect van zijn handelen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

5.10  Ook wat betreft de tweede beroepsgrond volgt het hof het oordeel van de raad. Verweerders wijze van formuleren van het faillissementsverzoek moge voor verbetering vatbaar zijn, dat is evenwel onvoldoende om hem een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Ook de omstandigheid dat het verzoek is afgewezen betekent niet dat het indienen ervan zonder meer onzorgvuldig of onbetamelijk was jegens klager. Omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken.

5.11  Ook de derde beroepsgrond treft geen doel. Het primaat voor het bewaken van de goede procesorde ligt bij de instantie waar de procedure wordt gevoerd. In dit geval heeft het gerechtshof (de wijze van) indiening van stukken, kennelijk ondanks protesten van klager daartegen, toelaatbaar geacht. Anders dan klager kennelijk veronderstelt ligt er dan voor het hof (nagenoeg) geen ruimte om die handelwijze onbetamelijk te achten.

5.12  Met betrekking tot de vierde beroepsgrond overweegt het hof dat tussen partijen kennelijk in geschil is of er sprake is van een valide vordering van de cliënten van verweerder op klager, en indien het geval is, of de verjaring van die vordering steeds opnieuw kon worden gestuit. Een inhoudelijk oordeel daarover is echter niet aan het hof, maar aan de burgerlijke rechter voorbehouden. Nu dat oordeel (nog) niet is gegeven terwijl ook klager het initiatief had kunnen nemen om dat oordeel te verkrijgen, is een tuchtoordeel van het hof hierover op dit moment niet aan de orde.

5.13  Ook de stellingen van klager over de onbetamelijkheid van de executie van het vonnis van 22 mei 2019 slagen niet. De raad heeft met juistheid overwogen dat zolang de uitvoerbaar bij voorraadverklaring niet is geschorst, de bevoegdheid tot executie bestaat. Anders dan klager meent volgt uit het door hem genoemde arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:2026) niet anders. Van enige afspraak tussen verweerder en de advocaat van klager dan wel een afspraak met het gerechtshof om hangende de vervolgprocedures niet te executeren, is (ook) het hof niet gebleken. De beroepsgrond faalt.

5.14  Ten slotte heeft klager gegriefd over de door de raad aangenomen verjaring, waardoor een deel van zijn tuchtklachten niet-ontvankelijk is verklaard. Anders dan waar klager kennelijk vanuit gaat, betreft deze verjaring niet het tijdsverloop in de onderliggende civiele procedure tussen klager en de cliënten van verweerder. Het oordeel van de raad ziet op de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 46g, eerste lid, onder a, van de Advocatenwet.
Daarbij komt dat klager ook in hoger beroep niet duidelijk heeft kunnen maken waarom hij niet eerder heeft geklaagd. Aldus komt het hof tot het oordeel dat de raad een deel van de klachten van klager terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft geacht.

5.15  Het beroep is ongegrond. Het hof zal het oordeel van de raad bekrachtigen.


6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 bekrachtigt de beslissing van 22 februari 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 20-708/DH/RO.


Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. M.P.C.J. van Bavel en J.E. Soeharno, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2022.

griffier voorzitter            

De beslissing is verzonden op 17 januari 2022.