ECLI:NL:TAHVD:2022:1 Hof van Discipline 's Gravenhage 210200

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2022:1
Datum uitspraak: 17-01-2022
Datum publicatie: 25-01-2022
Zaaknummer(s): 210200
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Verweerder zou onjuiste informatie hebben verstrekt aan de rechtbank, onder meer door ten onrechte te stellen dat klaagster de Nederlandse taal machtig is. Daarnaast zou verweerder over zijn gegaan tot onnodige executiemaatregelen en in strijd met de AVG hebben gehandeld. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat verweerder te lichtvaardig aan de rechtbank heeft medegedeeld dat klaagster als gedaagde partij de Nederlandse taal machtig is en een vertaling van de betekende stukken dus niet noodzakelijk was. Het hof zal dit aspect van klachtonderdeel a) alsnog gegrond verklaren. Ter zake van de AVG klacht stelt het hof voorop dat niet is gebleken dat het kantoor van verweerder beschikt over een privacyverklaring om aan de op het kantoor ex art. 12 -14 AVG rustende informatieverplichtingen te voldoen. Dat brengt mee dat verweerder, toen hij (persoons)gegevens aan de ex-kantoorgenoot wilde verstrekken om processtukken voor te bereiden, klaagster hierover eerst had moeten informeren en haar de gelegenheid had moet geven hiertegen bezwaar te maken. Waar het gaat om het door klaagster gedane inzageverzoek overweegt het hof dat verweerder dit verzoek niet (integraal) kon weigeren op de grond dat klaagster in zijn ogen misbruik van deze bevoegdheid maakt. Hoewel verweerder naar het oordeel van het hof zorgvuldiger had kunnen handelen, heeft hij hierdoor niet het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Gedeeltelijk gegrond. Waarschuwing. Proceskostenveroordeling.

BESLISSING

van 17 januari 2022
in de zaak 210200

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 31 mei 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 20-528/A/A). In deze beslissing is de klacht van klaagster voor wat betreft klachtonderdeel d) niet-ontvankelijk verklaard en voor wat betreft klachtonderdelen a), b), en c) ongegrond verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRAMS:2021:150 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.


2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van klaagster is op 28 juni 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van 21 september 2021;
- het bericht van 4 november 2021 met productie en een repliek van de zijde van klaagster;
- het bericht van 5 november 2021 waarin van de zijde van verweerder bezwaar is gemaakt tegen de indiening van de repliek;
- het bericht van 8 november 2021 waarin de (zittings)voorzitter namens de zittingscombinatie laat weten dat de ingediende repliek buiten beschouwing wordt gelaten;
- het bericht van 10 november 2021 (met een herinnering op 11 november 2021) waarin van de zijde van klaagster is gevraagd ook het verweerschrift buiten beschouwing te laten;
- het bericht van 12 november 2021 van de zijde van klaagster waarbij een aanvullende productie (bijlage 61) is ingediend;
- het bericht van 12 november 2021 van de zijde van verweerder waarin bezwaar is gemaakt tegen indiening van deze aanvullende productie.
 
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 15 november 2021. Daar zijn klaagster, bijgestaan door mr. L. van Leeuwen, en verweerder, bijgestaan door mr. M. Höfelt, verschenen. Voor klaagster was ook een tolk, [naam tolk], aanwezig. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.


3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

algemeen

3.2 Klaagster is in de periode van 4 april 2018 tot en met 31 augustus 2018 in een arbeidsrechtelijk geschil met haar werkgever bijgestaan door de toenmalige kantoorgenoot van verweerder, mr. D. (hierna: de ex-kantoorgenoot). De daaruit voortvloeiende procedure heeft geleid tot de beschikking van 11 september 2018 van de rechtbank Amsterdam, waarin de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever van klaagster is ontbonden. Vervolgens is namens klaagster een procedure gevoerd tegen haar voormalige werkgever, die heeft geleid tot het vonnis van 5 april 2019 van de rechtbank Amsterdam. Alle vorderingen van klaagster zijn daarbij afgewezen.
3.3 Op 27 oktober 2018 heeft klaagster een klacht ingediend over de ex-kantoorgenoot. De raad van discipline heeft bij beslissing van 25 november 2019 zes van de zeven klachtonderdelen ongegrond en één klachtonderdeel gegrond verklaard. Aan de ex-kantoorgenoot is daarvoor een waarschuwing opgelegd.
3.4 Klaagster is op 31 december 2018 verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk.
3.5 Op 9 juli 2019 heeft klaagster de aan haar in eigendom toebehorende woning in Leiden verkocht. De levering stond gepland op 29 juli 2019.
met betrekking tot (de betekening van) de processtukken
3.6 Klaagster heeft enige declaraties ter zake van door de ex-kantoorgenoot verrichte werkzaamheden onbetaald gelaten. Het kantoor van verweerder heeft vervolgens incassomaatregelen getroffen. Verweerder heeft als managing partner daartoe de opdracht gegeven. Voor het leggen van conservatoir beslag op de woning van klaagster is de deken op grond van regel 17 van de Gedragsregels 2018 advies gevraagd. De deken heeft laten weten daartegen geen tuchtrechtelijke bezwaren te zien. Op 16 juli 2019 heeft het kantoor van verweerder een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. Uit het beslagverzoek blijkt dat verweerder deze zaak als advocaat behandelt. Onder punt 8 van het verzoek staat:
“[Klaagster] schiet ernstig tekort in de nakoming van de met [het kantoor van verweerder] gesloten overeenkomst van opdracht. Ondanks het feit dat de betalingstermijn van de nog uitstaande declaraties reeds lang is overschreden en ondanks bij herhaling tot betaling te zijn aangemaand, blijft tot op heden een aanzienlijk bedrag onbetaald (…).”
3.7 Op diezelfde dag heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen met begroting van de vordering op klaagster, inclusief rente en kosten op € 65.118,- met bepaling (voor zoveel nodig) dat de eis in de hoofdzaak binnen 14 dagen na het eerst gelegde beslag moet worden ingesteld.
3.8 Op 23 juli 2019 heeft het kantoor van verweerder op basis van de EU Betekeningsverordening een dagvaarding uitgebracht. In deze dagvaarding is opgenomen dat het kantoor van verweerder hem als gemachtigde aanstelt, met recht van vervanging, en dat de gedaagde klaagster geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft maar op een in de dagvaarding genoemd adres in Groot-Brittannië woont. Onder punt 11 van de dagvaarding staat:
“Van de door [het kantoor van verweerder] uitgebrachte declaraties is alleen de eerste door [klaagster] voldaan. De overige declaraties zijn onbetaald gebleven, in totaal voor een bedrag van € 50.091,33. De betalingstermijn is van alle declaraties reeds lang overschreden. Dit ondanks diverse door [het kantoor van verweerder] gestuurde betalingsherinneringen (zie hierna onder “Toezeggingen’’ van [klaagster] de alinea’s 21 t/m 29 van de daar genoemde producties)”.
3.9 Nadat de deurwaarder op verzoek van [het kantoor van] verweerder conservatoir beslag op de woning van klaagster heeft gelegd, zijn de beslagstukken door de centrale autoriteit in het Verenigd Koninkrijk op 8 augustus 2019 betekend door het achtergelaten van de stukken in een gesloten envelop op een adres in Groot-Brittannië. De centrale autoriteit heeft op 4 oktober 2019 een certificate of service afgegeven en ook een certificate of non service. In het certificate of non service staat dat de stukken door defendant zijn teruggestuurd. De centrale autoriteit heeft in een brief aan de deurwaarder onder meer vermeld:
“Please find enclosed a certificate of service indicating that your documents have been served. However, subsequent to the serving of your documents they were returned to us by the current residents of the address provided. Therefore, we are returning your documents along with the Certificate Of Service indicating successfully served in accordance to the Civil Procedure Rules of England and Wales by delivery through letterbox. If you wish to attempt service of the documents again, you will need to provide an alternative address and resubmit with a new Request Form.” 
3.10 De deurwaarder heeft namens het kantoor van verweerder aan de centrale autoriteit verzocht om de dagvaarding van 23 juli 2019 aan klaagster te betekenen. De betekening heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019 De centrale autoriteit heeft op 4 oktober 2019 een certificaat afgegeven waarin onder meer staat:
“12.2. the document
12.2.1 served in accordance with the law of the Member State, namely
12.2.2. (…) the documents were served by posting them through the defendant’s letterbox. This method is good service under rule 6.3 (1) (c) of the Civil Procedure Rules of England and Wales”
3.11 Bij e-mail van 11 december 2019 heeft de centrale autoriteit aan klaagster onder meer bericht:
“Please find attached Letter and a scanned copy of the certificate of Non-service, just to clarify on the certificate of non-service section 15.4 it mention “The defendant returned the service and return documents to the court” it should say “current occupier at the address returned the document” this is a typo error.”
3.12 Bij brief van 29 oktober 2019 heeft verweerder de rechtbank Amsterdam het volgende bericht:
“Hierbij zend ik u in bovenvermelde zaak de in Engeland betekende beslagstukken en dagvaarding, tezamen met het bijbehorende B8 formulier. Onder verwijzing naar productie 13 bij het overgelegde beslagrekest (uittreksel kadaster) merk ik op dat het adres waaraan de beslagstukken en dagvaarding in Engeland zijn betekend juist is. Voorts merk ik onder verwijzing naar productie 5 en verder bij de dagvaarding op dat gedaagde de Nederlandse taal machtig is, zodat een vertaling van de betekende stukken niet noodzakelijk was”.
3.13  Bij verstekvonnis van 4 december 2019 heeft de rechtbank Amsterdam klaagster veroordeeld aan het kantoor van verweerder te betalen € 50.091,33 vermeerderd met de wettelijke rente en is klaagster veroordeeld in de beslagkosten en proceskosten.
3.14 Bij kortgedingvonnis van 13 januari 2020 heeft de rechtbank Den Haag de vordering van klaagster tot opheffing van het beslag op haar woning afgewezen.
3.15 Op 14 januari 2020 heeft klaagster verzet ingesteld tegen het verstekvonnis van 4 december 2019 en daarbij een eis in reconventie ingesteld.
3.16 Per e-mail van 15 januari 2020 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster aan een kantoorgenoot van verweerder, mr. P., (met verweerder in cc) aangeboden bereid te zijn tot het stellen van zekerheid ter hoogte van het (door klaagster betwiste) bedrag van de openstaande facturen van het kantoor van verweerder (ad € 50.091,33). Alvorens de notaris groen licht voor het voorbereiden van de verkoop te geven en alvorens een concept overeenkomst van zekerheidstelling (escrowovereenkomst) op te stellen, vraagt de gemachtigde van klaagster of het kantoor van verweerder bereid is aan de opheffing van het beslag mee te werken.
3.17 Een kantoorgenoot van verweerder heeft de gemachtigde van klaagster (met verweerder in cc) op 16 januari 2020 het volgende bericht:
“Dank voor uw e-mail van gisteren. De verzetdagvaarding is ontvangen. Uit uw e-mail leid ik af dat uw cliënte kennis heeft genomen van de uitspraak van de voorzieningenrechter over de opheffing van het beslag. (…) Wat betreft het aanbod van uw cliënte om zekerheid te stellen; [het kantoor van verweerder] gaat daar niet op in. Er is een veroordelend verstekvonnis gewezen zodat er geen reden (meer) is voor het stellen van zekerheid, er moet simpelweg betaald worden. Dat betekent niet dat [het kantoor van verweerder] de voorgenomen verkoop van het huis wil frustreren; de notaris heeft [het kantoor van verweerder] gevraagd opgave van de vorderingen te doen zodat die kunnen worden voldaan ter verkrijging van algeheel royement. [Het kantoor van verweerder] is voornemens om die opgave te doen. In dat geval kan de geplande overdracht plaatsvinden.

Tot slot merk ik op dat [het kantoor van verweerder] nog altijd bereid is om een schikking te beproeven. Ik zal u morgen bellen voor kort overleg over dit punt.”

3.18 Op vrijdag 17 januari 2020 heeft de deurwaarder in opdracht van het kantoor van verweerder het verstekvonnis openbaar betekend. Uit de betekening blijkt dat het kantoor domicilie heeft gekozen bij verweerder.
3.19 Dezelfde kantoorgenoot van verweerder heeft de gemachtigde van klaagster (met verweerder in cc) op maandag 20 januari 2020 het volgende bericht:
“Onder verwijzing naar ons telefoongesprek van afgelopen vrijdag, bericht ik u op de eerste plaats dat het verstekvonnis van 4 december jl. afgelopen vrijdag openbaar aan uw cliënte is betekend (ik ben in afwachting van het exploot). Zoals ik vrijdag liet weten, is het niet de intentie van [het kantoor van verweerder] om de verkoop van het appartement te Leiden te frustreren maar [het kantoor van verweerder] wil haar vorderingen voldaan krijgen en beschikt over een titel. In dat verband is gereageerd op het verzoek van de notaris om een opgave van vorderingen die voldaan moeten worden ter royement van het beslag.”
3.20 Bij e-mail van 21 januari 2020 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster een nader voorstel gedaan aan de kantoorgenoot van verweerder waarbij onder meer het bedrag waarvoor zekerheid werd gesteld werd verhoogd naar € 56.501,32.
3.21 Daarna hebben klaagster en het kantoor van verweerder een escrowovereenkomst gesloten en is het gelegde beslag opgeheven.
3.22 Bij vonnis van 7 oktober 2020 in de verzetprocedure heeft de rechtbank Amsterdam de vordering van het kantoor van verweerder op klaagster grotendeels toegewezen en de vorderingen van verweerster in reconventie afgewezen. In dat vonnis heeft de rechtbank met betrekking tot de betekening het volgende overwogen:
“4.3 [Klaagster] stelt dat de dagvaarding niet rechtsgeldig is betekend. Dit baseert zij op het feit dat de eerder betekende beslagstukken door de nieuwe bewoner van het adres (…) aan de centrale autoriteit zijn teruggestuurd en de centrale autoriteit een ‘certificate of non-service’ met betrekking tot de beslagstukken heeft afgegeven, waaruit blijkt dat haar adres niet meer juist was, zodat de latere betekening van de dagvaarding aan dat adres niet rechtsgeldig kon geschieden. Dit betoog wordt verworpen. Om te beginnen staat vast dat met betrekking tot de dagvaarding wel een ‘certificate of service’ van de centrale autoriteit is ontvangen, waarop is aangetekend dat de dagvaarding op het aangegeven adres is uitgereikt (‘good service’). (…) Verder blijkt met betrekking tot de beslagstukken afgegeven ‘certificate of non-service’ dat de stukken door ‘defendant’ zijn teruggestuurd. Hieruit kon niet worden afgeleid dat het adres niet meer juist was. Dat betekent dat [het kantoor van verweerder] er van uit mocht gaan dat de betekening van de dagvaarding geslaagd was. Dat de centrale autoriteit de beslagstukken heeft teruggestuurd aan de gerechtsdeurwaarder (…) en in een email van 11 december 2019 (…) heeft verklaard dat in het genoemde ‘certificate of non-service’ ten onrechte is vermeld dat de ‘defendant’ de stukken heeft teruggestuurd, omdat de nieuwe bewoner van het adres de stukken heeft teruggestuurd, doet aan het voorafgaande niet af. Die (veel later) gebleken fout heeft mogelijk wel tot gevolg gehad dat de dagvaarding [klaagster] niet heeft bereikt, maar dat komt niet voor rekening van [het kantoor van verweerder], die immers mocht afgaan op het door de centrale autoriteit afgegeven ‘certificate of service’, en maakt de dagvaarding dan ook niet nietig.”
3.23 Bij dagvaarding van 21 oktober 2020 heeft klaagster hoger beroep ingesteld van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2020. Deze procedure loopt nog.

met betrekking tot het AVG verzoek

3.24 De door het kantoor van verweerder gehanteerde algemene voorwaarden bepalen onder meer:


“9. While carrying out instructions, [het kantoor van verweerder] will take appropriate measures to preserve the confidentiality of the client relationship. Nevertheless, the following applies to such instructions, unless the parties expressly agree otherwise. (i) The clients consents to have all information available to [het kantoor van verweerder] to all those within the [het kantoor van verweerder] organization for whom it is useful to have such information in connection with the performance of the instructions or the administration of the relationship with the client. )ii) The client consents to the use of any method of communication customarily used at that time, including the internet.
10. [Het kantoor van verweerder] will exercise due care when hiring third parties and will consult with the client about the selection of a third party, other than for the assistance of local counsel (procureursbijstand) or bailiffs (deurwaardersbijstand), if it is customary and reasonable in the context of the client relationship to do so. [Het kantoor van verweerder] is authorized to agree to any term or condition that is applicable to the relationship between it and a third party or that is stated by a third party. In the relationship with the client, [het kantoor van verweerder] may rely on such terms and conditions in as much as they are related to the performance of the instruction by the third party. Under no circumstances may a client lodge direct claims against such third parties.”
3.25 Bij brief van 11 december 2019 heeft klaagster contact opgenomen met het kantoor van verweerder “t.a.v. de Functionaris Gegevensbescherming” in verband met een vermeend datalek in de periode tussen 4 april 2018 tot 16 juli 2019. Klaagster heeft in deze brief toegelicht dat het kantoor van verweerder ten laste van klaagster conservatoir beslag heeft gelegd en dat uit de koptekst van de overgelegde producties bij het verzoekschrift blijkt dat het kantoor van verweerder vertrouwelijke correspondentie met klaagster heeft gedeeld met het samenwerkingsverband dat handelt onder de handelsnaam “Source”, het digitale systeem van het nieuwe kantoor van de ex-kantoorgenoot van verweerder. Klaagster heeft geen toestemming gegeven voor het delen van haar cliëntendossier met derden, waaronder persoonsgegevens zoals medicatie voorschriften van haar arts, haar curriculum vitae en identiteitsbewijzen. Aldus heeft het kantoor van verweerder volgens klaagster de AVG geschonden. Klaagster heeft het kantoor van verweerder gesommeerd van het datalek melding te doen. Verder heeft klaagster inzage verzocht zodat zij de rechtmatigheid van de verwerkte persoonsgegevens kan controleren.

3.26 Bij bericht van 20 december 2019 heeft verweerder klaagster bericht dat geen sprake is van een datalek en dat niet tegemoet wordt gekomen aan het inzageverzoek. In dit bericht heeft verweerder laten weten dat zijn ex-kantoorgenoot ten behoeve van het kantoor werkzaamheden heeft verricht om het beslagverzoek voor het kantoor van verweerder op te stellen. Daarvoor had de ex-kantoorgenoot inzage in de stukken nodig om het beslagverzoek op te stellen. Daarom stond het het kantoor van verweerder vrij persoonsgegevens te verstrekken aan een derde die haar in het kader van die rechtsvordering ondersteunt. Nu er geen datalek heeft plaatsgevonden, is geen melding aan de Autoriteit Persoonsgegevens gedaan. Verder heeft verweerder in het bericht meegedeeld dat de persoonsgegevens van klaagster, afgezien van verstrekking van bepaalde persoonsgegevens aan de ex-kantoorgenoot en gerechtelijke instanties, niet aan andere derden zijn verstrekt. Nu het verstekvonnis van 4 december 2019 nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, heeft het kantoor van verweerder volgens verweerder op basis van de AVG een noodzakelijk en evenredig belang om niet aan het inzageverzoek van klaagster tegemoet te komen ter waarborging van deze gerechtelijke procedures en de inning van haar vorderingen.

3.27 Bij bericht van 3 januari 2020 heeft klaagster verweerder laten weten met deze reactie geen genoegen te nemen en heeft zij een klacht bij de Autoriteit Persoonsgegevens aangekondigd. Bij bericht van 17 januari 2020 heeft klaagster verweerder meegedeeld dat de klacht is ingediend.

3.28 Bij brief van 20 oktober 2020 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens naar aanleiding van de klacht van klaagster het kantoor van verweerder gewezen op de wettelijke regels die gelden voor het recht op inzage van persoonsgegevens van betrokkenen.

3.29 Bij e-mailbericht van 22 oktober 2021 heeft klaagster nogmaals een inzageverzoek bij het kantoor van verweerder ingediend.  

3.30 Bij e-mailbericht van 19 november 2021 heeft een andere kantoorgenoot klaagster bericht dat het kantoor het eerder ingenomen standpunt handhaaft.

4 KLACHT

4.1  De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft de regels 6 en 8 van de Gedragsregels 2018 geschonden door onjuiste informatie te verstrekken. Meer concreet verwijt klaagster verweerder dat hij onjuiste informatie heeft verstrekt en informatie heeft achtergehouden in processtukken, dat hij de rechtbank heeft misleid door te stellen dat klaagster de Nederlandse taal machtig is en dat hij de rechtbank heeft misleid met betrekking tot de dienst [in het kader van de internationale betekening; toev. hof] en het heeft doen voorkomen dat klaagster zichzelf verdedigt.
b) Verweerder heeft regel 6 geschonden door over te gaan tot onnodige executiemaatregelen.
c) Verweerder heeft regel 3 geschonden door het overdragen of toestaan van overdracht van vertrouwelijke en persoonlijke gegevens aan een datasysteem van een derde en het niet melden van dit datalek aan de Autoriteit Persoonsgegevens en door het in strijd met de AVG niet verstrekken van gevraagde toegang tot de bewaarde gegevens.
d) Verweerder heeft regel 1 geschonden door met zijn handelwijze niet bij te dragen aan de kwaliteit en integriteit van zijn beroep


5 BEOORDELING

het procesdossier

5.1 Bij bericht van 8 november 2021 heeft de (zittings)voorzitter namens de zittingscombinatie partijen laten weten dat de ingediende repliek buiten beschouwing wordt gelaten. Voor de motivering van die processuele beslissing verwijst het hof naar de inhoud van dat bericht.
5.2 Klaagster heeft vervolgens betoogd dat het verweer van verweerder buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat verweerder termijnen voor het indienen van zijn verweer niet in acht zou hebben genomen. Het hof volgt klaagster hier niet in. De termijnen die worden gehanteerd, zijn geen fatale termijnen. Bovendien zijn de processuele belangen van klaagster niet geschaad. Zoals klaagster tijdens de mondelinge behandeling is voorgehouden, is het verweerschrift op 21 september 2021 ingediend en gelijktijdig naar de gemachtigde van klaagster toegezonden. De mondelinge behandeling is bijna twee maanden later, op 15 november 2021, gehouden. Dit betekent dat de gemachtigde van klaagster ruimschoots de tijd heeft gekregen om de inhoud daarvan voor de mondelinge behandeling met haar cliënte te bespreken. Ook overigens is de goede procesorde die het hof moet bewaken hierdoor niet in het gedrang gekomen.
5.3 Op vrijdag 12 november 2021 heeft de gemachtigde van klaagster een nieuwe productie  (bijlage 61) naar de griffie toegezonden voor de mondelinge behandeling van maandag 15 november 2021. Verweerder heeft zich daartegen verzet. Zoals tijdens de mondelinge behandeling al te kennen is gegeven laat het hof deze productie buiten beschouwing, omdat niet duidelijk is geworden waarom de productie niet eerder kon worden ingediend en de gemachtigde van verweerder niet in staat is gesteld om de inhoud daarvan (die ook niet van een toelichting is voorzien) voor de mondelinge behandeling behoorlijk met haar cliënt te bespreken.
omvang klachtomschrijving

5.4 Klaagster voert als beroepsgrond aan dat de raad de verschillende klachtonderdelen op onjuiste wijze heeft samengevat en onderdelen van de klacht in het geheel niet heeft behandeld. Deze beroepsgrond faalt. De omschrijving van de klacht is eerst door de deken in zijn brief van 20 februari 2020 aan klaagster voorgehouden en daarbij is aan klaagster gevraagd te bevestigen of deze samenvatting juist is. Klaagster heeft bij brief van 24 februari 2020 met deze formulering ingestemd, behoudens twee opmerkingen die de deken in zijn aanbiedingsbrief heeft overgenomen. Deze aangepaste klachtomschrijving heeft de raad vermeld in de bestreden beslissing. Daarmee is de klachtomschrijving op correcte wijze door de raad vastgesteld en deze kan in beroep niet meer worden aangepast. De beroepsgrond gericht tegen het door de raad in het geheel niet behandelen van onderdelen van de klacht zal hierna bij de beoordeling van de verschillende klachtonderdelen aan de orde komen.

m.b.t. klachtonderdelen a) en b): informatieverstrekking en executiemaatregelen

overwegingen raad 

5.5 De raad heeft met betrekking tot klachtonderdeel a) vastgesteld dat de door klaagster ter onderbouwing van dit klachtonderdeel ingenomen stellingen door haar ook ter beoordeling zijn voorgelegd aan de rechtbank. De rechtbank heeft deze gemotiveerd gepasseerd, en de in deze klachtprocedure ingenomen stellingen van partijen en zich in het dossier bevindende stukken kunnen niet tot een andersluidende beslissing leiden. Van de gestelde misleiding is naar het oordeel van de raad niet gebleken. Dat klaagster het Nederlands niet of niet voldoende beheerst, is evenmin komen vast te staan. Zij heeft immers zelf in haar e-mail aan een kantoorgenoot van verweerder d.d. 24 augustus 2018 aangegeven “fairly good” Nederlands te spreken en geen behoefte te hebben aan een vertaling van de stukken. Blijkens de in de klachtprocedure gewisselde stukken correspondeerde zij ook in het Nederlands met verweerder en verweerder heeft ook onweersproken gesteld dat klaagster hem nooit heeft gevraagd in het Engels met haar te communiceren.

5.6 Met betrekking tot klachtonderdeel b) heeft de raad overwogen dat vast staat dat klaagster niet voornemens was om de openstaande facturen te voldoen en dat de deken positief heeft geadviseerd over het voornemen van verweerder om tot conservatoire beslaglegging over te gaan. Het conservatoire beslag betrof de woning van klaagster en strekte uitsluitend tot zekerheid voor de betaling het openstaande bedrag. Nu de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 7 oktober 2020 de vordering van het kantoor van verweerder op klaagster grotendeels heeft toegewezen, is er naar het oordeel van de raad geen sprake van klachtwaardig handelen door verweerder. 

beroepsgronden

5.7 Klaagster voert aan dat de vrijheid die een advocaat ten opzichte van zijn wederpartij heeft in ieder geval wordt ingeperkt doordat de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en daarvan is volgens klaagster wel sprake. Bovendien is er niet sec sprake van het optreden als “advocaat wederpartij” maar het optreden tegen een voormalig cliënte van het kantoor. Klaagster heeft verder het volgende aangevoerd.

5.8 Volgens klaagster heeft de raad ten onrechte als feit opgenomen dat er “meerdere betalingsherinneringen” zouden hebben bestaan. Verweerder heeft de rechtbank in het verzoekschrift tot beslaglegging onjuist voorgelicht door te stellen dat “meerdere betalingsherinneringen” zijn verzonden. En in de dagvaarding is ten onrechte vermeld dat “diverse (…) betalingsherinneringen” zijn gestuurd. Klaagster verwijst in dit verband naar een overweging van de raad in de klachtprocedure tegen de ex-kantoorgenoot van verweerder en een passage in het kort geding vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 januari 2020. Er is slechts tweemaal om betaling verzocht: in juli 2018 voor de eerste set facturen en in september 2018 toen de eindfactuur werd opgesteld. 

5.9 Verder heeft de raad volgens klaagster ten onrechte overwogen dat verweerder de rechtbank niet onjuist zou hebben voorgelicht door te stellen dat klaagster de Nederlandse taal machtig zou zijn. Klaagster wijst erop dat verweerder bij de brief van 29 oktober 2019 (waarin hij de rechtbank Amsterdam liet weten dat klaagster “de Nederlandse taal machtig” was) producties heeft gevoegd waaruit het tegendeel bleek. Verder wijst klaagster er onder meer op dat het kantoor van verweerder tijdens haar dienstverlening haar voortdurend van Engelse vertalingen van in het Nederlands opgestelde stukken voorzag, het kantoor haar eigen communicatie ook in het Engels opstelde en het kantoor voor de mondelinge behandeling op 29 augustus 2018 voor klaagster een tolk heeft geregeld. Klaagster heeft aangevoerd dat zij Google Translate gebruikte om in het Nederlands gestuurde stukken te begrijpen en dat het kantoor dit ook wist. Klaagster wijst op een verklaring d.d. 21 juni 2021 van [naam professor] die bevestigt dat klaagster de Nederlandse taal op geen enkele wijze beheerst. De raad heeft een eigen en volstrekt onjuiste interpretatie van de e-mail van 24 augustus 2018 gegeven. De letterlijke tekst van de e-mail (die overigens ook in het Engels is opgesteld) luidt: “My comprehension of Dutch is fairly good”. Met het ‘vertalen’ van ‘comprehension’ naar (ook) spreken, zonder dat zelfs klaagster of verweerder dat stelt, treedt de raad zelfs buiten wat door partijen zelf naar voren is gebracht. Bovendien heeft verweerder de context van die e-mail (bewust) achterwege gelaten. De e-mail van 24 augustus 2018 waar de raad haar argumentatie aan ophangt, is een reactie op de vraag van een kantoorgenoot van verweerder of het noodzakelijk dan wel wenselijk is dat het kantoor (daarbij een uurtarief rekenend) een vertaling voor klaagster zou maken. Dat was niet nodig omdat klaagster met Google Translate ver genoeg kwam om een en ander te kunnen begrijpen en van (Engels) commentaar te voorzien. Ook weerspreekt klaagster dat klaagster nooit aan verweerder zou hebben verzocht om met haar in het Engels te communiceren in welk verband zij wijst op een mail van 20 december 2019. Dat klaagster tijdens de klachtprocedure in het Nederlands heeft gecorrespondeerd betekent niet dat klaagster de Nederlandse taal machtig is. De verplichte procestaal is Nederlands en klaagster heeft deze stukken laten opstellen en niet zelf opgesteld.

5.10 Waar het gaat om de verweerder verweten misleiding van de rechtbank met betrekking tot de betekeningsstukken voert klaagster aan dat de raad een ander beoordelingskader heeft dan de rechtbank in de civiele bodemprocedure. Het hof begrijpt dat klaagster verweerder verwijt dat de indiening van de bij het B8 formulier ingebrachte stukken niet transparant was door de chronologische volgorde om te draaien. Daarmee werd volgens klaagster gesuggereerd dat de betekening eerst incorrect maar daarna wel correct had plaatsgevonden. In werkelijkheid was het andersom. De werkelijke gang van zaken is dus op een onjuiste wijze gepresenteerd.

5.11 Met betrekking tot klachtonderdeel b) voert klaagster aan dat de raad dit klachtonderdeel verkeerd heeft begrepen. Dit klachtonderdeel ziet niet op de beslaglegging, maar op de executie van het verstekvonnis en de daardoor veroorzaakte onnodige kosten nadien. Klaagster had en heeft gegronde klachten tegen (de hoogte van) de facturen en heeft zich vanaf medio 2018 beroepen op verrekening met haar toekomende schade als gevolg van de wanprestatie van het kantoor van verweerder.
  
verweer in beroep

5.12 Op het verweer in beroep zal bij de beoordeling worden teruggekomen.

maatstaf

5.13  Bij zowel klachtonderdeel a) als b) trad verweerder op als advocaat die in opdracht van zijn kantoor de openstaande advocatendeclaraties diende te innen. Immers, uit de processtukken blijkt dat verweerder in zowel de beslagprocedure als de dagvaardingprocedure optrad als advocaat van zijn kantoor (zie hiervoor onder rov. 3.6 en 3.8). Dat verweerder als managing partner de ex-kantoorgenoot heeft gevraagd de processtukken voor hem te verzorgen, doet daar niet aan af. Ook was verweerder betrokken bij de executiemaatregelen die naar aanleiding van het verstekvonnis zijn genomen (zie rov. 3.16 - 3.18). Dit betekent dat de klachtonderdelen a) en b) betrekking hebben op het handelen van de advocaat van de wederpartij. De raad heeft ten aanzien van deze klachtonderdelen de juiste maatstaf toegepast. Bij de beoordeling van de handelwijze van verweerder, die de belangen behartigt van de wederpartij van klager(s), stelt het hof voorop dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt passend voorkomt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als omschreven in artikel 10a Advocatenwet, is niet absoluut, maar kan onder meer worden beperkt doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag stellen waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.
Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren als er aanleiding is tot gerede twijfel over de juistheid daarvan. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Het onderdeel dat de advocaat “in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren als er aanleiding is tot gerede twijfel over de juistheid daarvan” verdient in dit geval nuancering. Klaagster is immers voormalig cliënte van het kantoor van verweerder en het kantoor van verweerder beschikt over informatie die klaagster toentertijd in vertrouwen aan het kantoor heeft verstrekt. Dat brengt een kritischer beoordeling met zich bij de invulling van deze maatstaf.   
beoordeling hof

5.14 Waar het gaat om het aspect in klachtonderdeel a) dat verweerder in het beslagverzoek en in de dagvaarding heeft gesteld dat er “meerdere betalingsherinneringen” zijn verzonden, kan aan klaagster worden toegegeven dat deze formulering in de letterlijke betekenis niet geheel juist is. Dat leidt echter niet tot gegrondverklaring van de klacht. Vast staat dat het kantoor van verweerder facturen heeft verzonden die klaagster onbetaald heeft gelaten. Klaagster heeft bovendien erkend dat tweemaal om betaling is verzocht in juli 2018 voor de eerste set facturen en in september 2018 toen de eindfactuur werd opgesteld. Ook staat vast dat klaagster niet tot betaling wenste over te gaan omdat zij meende dat de ex-kantoorgenoot van verweerder niet naar behoren zou hebben gepresteerd en dat zij een tegenvordering had. Verder heeft verweerder gewezen op diverse e-mailberichten tussen klaagster en de ex-kantoorgenoot waarin laatstgenoemde klaagster wees op de openstaande facturen en het belang van voldoening daarvan, en klaagster betaling toezegde. Tegen deze achtergrond is de vermelding in de procestukken “meerdere betalingsherinneringen” voor de inhoud en onderbouwing van de verzoeken respectievelijk de vorderingen niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar verstrekken van onjuiste informatie aan te merken. Het hof zal dit aspect van klachtonderdeel a) dan ook net als de raad ongegrond verklaren.

5.15 Met betrekking tot het aspect in klachtonderdeel a) dat verweerder de rechtbank onjuist zou hebben voorgelicht door te stellen dat klaagster de Nederlandse taal machtig zou zijn, volgt het hof de raad niet. Verweerder heeft in opdracht van het kantoor de incasso ter hand genomen. Hij had klaagster zelf nooit eerder gezien of gesproken. Verweerder beschikte wel over de nodige gegevens van klaagster omdat de incasso betrekking had op onbetaalde declaraties van een voormalig cliënte van het kantoor. Het had voor de hand gelegen dat verweerder, alvorens incassomaatregelen te treffen, de opdrachtbevestiging erop zou naslaan om de te controleren welke prijsafspraken het kantoor destijds met klaagster had gemaakt. Alsdan had verweerder kunnen vaststellen dat deze opdrachtbevestiging in het Engels was opgesteld. Ook de door de ex-kantoorgenoot van verweerder naar klaagster verzonden e-mails waarin klaagster wordt herinnerd aan betaalafspraken, zijn in het Engels verzonden. In het beslagverzoek waarbij verweerder als advocaat van het kantoor optrad, zijn die passages (in het Engels) ook terug te lezen. De inhoud van de dagvaarding en de daarbij horende producties geven ook aanleiding aan te nemen dat klaagster de Nederlandse taal niet machtig is, omdat telkens daarin in het Engels wordt gecommuniceerd. Het hof is van oordeel dat op grond van deze informatie, die bij verweerder ten tijde van het aanbrengen van de zaak bij de rechtbank Amsterdam redelijkerwijs bekend had moeten zijn, verweerder te lichtvaardig in de begeleidende brief aan deze rechtbank heeft medegedeeld dat klaagster als gedaagde partij de Nederlandse taal machtig is en een vertaling van de betekende stukken dus niet noodzakelijk was.
Het beroep dat verweerder heeft gedaan op de inhoud van de e-mail van 24 augustus 2018 kan daaraan niet afdoen. Door de handelwijze van verweerder heeft hij klaagster blootgesteld aan het risico dat klaagster gedagvaard zou worden met een inleidend processtuk dat zij wellicht niet kon begrijpen en om die reden niet in de procedure zou verschijnen. Dit risico heeft verweerder vergroot door, zonder dat daarvoor goede redenen aanwezig waren, aan de rechtbank te berichten dat klaagster de Nederlandse taal machtig is. Deze handelwijze is verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen. Gelet op de hiervoor onder rov. 5.13 genoemde maatstaf moest bij verweerder immers gerede twijfel bestaan over de juistheid van de door hem aan de rechtbank gedane mededeling. Die twijfel noodzaakte hem de juistheid van die mededeling te verifiëren. Dat klemt temeer nu klaagster een voormalig cliënte van het kantoor van verweerder is, waardoor het kantoor over de nodige informatie over klaagster beschikte. Anders dan de raad zal het hof dit aspect van klachtonderdeel a) alsnog gegrond verklaren.     

5.16  Wat betreft het derde aspect van klachtonderdeel a), de verweerder verweten misleiding van de rechtbank inzake de betekeningsstukken, volgt het hof het oordeel van de raad. Zoals klaagster tijdens de mondelinge behandeling nog eens heeft bevestigd, heeft verweerder alle op de betekening hebbende stukken aan de rechtbank voorgelegd. Dat verweerder daarbij een volgorde heeft gebruikt waardoor de rechtbank op het verkeerde been zou kunnen worden gezet, is onvoldoende aannemelijk geworden. De rechtbank heeft deze stukken in onderlinge samenhang beoordeeld en vastgesteld dat de betekening rechtsgeldig was (zie 3.8-3.12 en 3.22).
 
5.17  Met betrekking tot klachtonderdeel b) voert klaagster terecht aan dat de raad in de bestreden beslissing is ingegaan op het door verweerder gedane beslagverzoek terwijl de verweten gedraging ziet op de getroffen executiemaatregelen, en dan met name de openbare betekening van het verstekvonnis. Toch faalt deze beroepsgrond. Tegen klaagster is een verstekvonnis uitgesproken dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Gelet op de onder rov. 5.13 genoemde maatstaf valt niet in te zien waarom het het kantoor van verweerder niet vrijstond tot betekening over te gaan en daarna te onderhandelen onder welke voorwaarden het executoriaal gelegde beslag opgeheven zou kunnen worden (zie rov. 3.16 - 3.21). Ten tijde van de betekening had klaagster nog niet voldaan aan het dictum zoals genoemd in het vonnis. Dat klaagster eerder een aanbod had gedaan tot zekerheidstelling tot een bedrag van de hoofdsom, dat zij inmiddels een verzetdagvaarding had uitgebracht en dat de kantoorgenoot van verweerder de mogelijkheid heeft opengehouden dat een regeling tot de mogelijkheden behoort, maakt dit niet anders. Door het verstekvonnis te laten betekenen heeft verweerder de belangen van het kantoor behartigd en bij deze belangenbehartiging heeft hij de belangen van klaagster niet zonder redelijk doel onnodig of onevenredig geschaad.     

m.b.t. klachtonderdeel c): datalek en inzageverzoek

overwegingen raad

5.18 De raad overweegt dat klaagster op 11 december 2019 verweerder heeft laten weten dat er in haar ogen een datalek heeft plaatsgevonden in de periode 4 april 2018 tot 16 juli 2019, waarbij haar persoonsgegevens ongeoorloofd zouden zijn verstrekt aan derden. Verweerder heeft haar per           e-mail van 20 december 2019 uitgebreid gemotiveerd bericht dat en waarom er zijns inziens geen sprake is van een datalek. Kort gezegd komt zijn standpunt er – ook in deze klachtprocedure – op neer, dat het gebruiken van de persoonsgegevens van klaagster noodzakelijk was in het kader van de dienstverlening aan haar. Tegenover het uitvoerig gemotiveerde en gedocumenteerde verweer heeft klaagster haar verwijten naar het oordeel van de raad onvoldoende (nader) onderbouwd.
 
beroepsgronden

5.19 De raad heeft de klacht niet begrepen omdat de klacht niet ziet op het gebruik van haar persoonsgegevens door verweerder in het kader van de dienstverlening aan haar, maar op het door verweerder verstrekken aan derden van haar gehele dossier (met verschillende persoonsgegevens). Als inzage door de ex-kantoorgenoot volgens verweerder noodzakelijk was voor hun verdediging hadden zij hem op verschillende wijze op het kantoor van verweerder inzage in deze gegevens kunnen geven. Op het tweede onderdeel van dit klachtonderdeel, het niet verstrekken van de gevraagde toegang tot de bewaarde gegevens, heeft de raad in het geheel niet beslist. Volgens klaagster heeft de Autoriteit Persoonsgegevens bij brief van 20 oktober 2020 geoordeeld dat (het kantoor van) verweerder in strijd met de AVG handelde. 


verweer in beroep

5.20  Verweerder verwijst naar de inhoud van zijn eerdere reactie aan klaagster van 20 december 2019. Gedurende het klachtonderzoek door de deken was geen standpunt van de Autoriteit Persoonsgegevens bekend. Na het ter kennis brengen van de klacht bij de raad is de klacht van klaagster aangevuld met de brief van 20 oktober 2020 van de Autoriteit Persoonsgegevens en daarom tardief. De brief van de Autoriteit Persoonsgegevens is een standaardbrief waarin het kantoor van verweerder naar aanleiding van de klacht van klaagster wordt gewezen op de wettelijke regels die gelden voor het recht op inzage van persoonsgegevens van betrokkenen. Bovendien is het niet aan de tuchtrechter om zich uit te laten over de vraag of er al dan niet sprake is van een datalek. Er is geen sprake van tuchtrechtelijk laakbaar handelen van hemzelf, door de wijze waarop het kantoor met persoonsgegevens is omgegaan en hoe het kantoor op het inzageverzoek heeft gereageerd.

maatstaf

5.21  Verweerder is met betrekking tot dit klachtonderdeel opgetreden als managing partner van het kantoor. Het in de artikelen 46 e.v. van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit handelen wordt niet slechts marginaal, maar vol getoetst. Bij de nadere invulling van deze norm is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. In dit geval is met name regel 3 van de Gedragsregels 2018 van belang, dat bepaalt dat de advocaat een geheimhoudingsplicht heeft en gelet hierop moet zwijgen over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, de persoon van de cliënt en de aard en omvang van diens belangen. In de toelichting op deze regel staat dat de advocaat zich ook moet houden aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Deze Europese verordening schrijft onder meer voor dat degene die persoonsgegevens verwerkt, passende technische en organisatorische maatregelen treft om deze gegevens te beveiligen. Dat zal in het bijzonder gelden voor de (persoons)gegevens die de advocaat in het kader van de dienstverlening van zijn cliënten verkrijgt en opslaat.
beoordeling hof
  
5.22 Het hof stelt voorop dat niet is gebleken dat het kantoor van verweerder beschikt over een privacyverklaring om aan de op het kantoor ex art. 12 -14 AVG rustende informatieverplichtingen te voldoen. In een dergelijke privacyverklaring kan onder meer worden toegelicht:
- welke persoonsgegeven het kantoor van verweerder in het kader van de dienstverlening van klaagster verwerkt (zoals NAW-gegevens, contactgegevens, bankrekeningnummers alsmede gegevens waarvan verwerking op grond van regelgeving vereist zijn);
- op basis van welke grondslagen en voor welke doeleinden het kantoor deze gegevens verwerkt, bijvoorbeeld omdat deze nodig zijn voor de uitvoering van de opdracht, wettelijk verplicht zijn of nodig zijn ter behartiging van gerechtvaardigde belangen van het kantoor of derden;
- aan wie deze persoonsgegevens kunnen worden verstrekt;
- hoe lang de persoonsgegevens worden bewaard;
- welke maatregelen genomen zijn om de persoonsgegevens te beveiligen:
- wat de privacyrechten van klaagster zijn ten aanzien van de door het kantoor verwerkte persoonsgegevens, waaronder het inzagerecht in de persoonsgegevens, en de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen verwerking van deze gegevens.

5.23 Met een dergelijke privacyverklaring wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze het kantoor omgaat met de verwerking van persoonsgegevens van onder meer zijn cliënten. Een zeer belangrijk onderdeel daarbij is de verwerking en bescherming van persoonsgegevens die een advocaat in het kader van de dienstverlening van zijn cliënten verkrijgt en opslaat.

5.24 Afgezien van het feit dat een privacyverklaring onderscheiden moet worden van algemene voorwaarden, is de inhoud van de door het kantoor van verweerder gehanteerde algemene voorwaarden niet (volledig) in overeenstemming met de hiervoor genoemde (informatie)verplichtingen met betrekking tot door het kantoor verwerkte persoonsgegevens. Zo bedingt het kantoor van verweerder in die voorwaarden de toestemming van klaagster voor verwerking van haar persoonsgegevens binnen de organisatie van het kantoor van verweerder. Een dergelijke algemene voorwaarde is echter te algemeen omschreven en de toestemming wordt niet expliciet door de betrokkene gegeven. Deze ‘toestemming’ voldoet derhalve niet aan de eisen die de AVG aan toestemming stelt (zie artikel 4 aanhef en onder 11 AVG). Daarnaast zal in de praktijk toestemming veelal niet de grondslag vormen voor het verwerken van persoonsgegevens van cliënten, maar kan de grondslag hiervoor ook gelegen zijn in de uitvoering van de met de cliënt gesloten overeenkomst (zie artikel 6 lid 1 aanhef en onder b AVG), het voldoen aan op het advocatenkantoor rustende wettelijke verplichtingen (zie artikel 6 lid 1 aanhef en onder c AVG) of kan een beroep worden gedaan op de verwerkingsgrondslag van het gerechtvaardigd belang (zie artikel 6 lid 1 aanhef en onder f AVG). Bovendien kan niet worden waargemaakt dat de persoonsgegevens van klaagster uitsluitend binnen de kantoororganisatie van verweerder worden verwerkt (de algemene voorwaarden hebben alleen hierop betrekking; zie hierboven onder rov. 3.24), al was het maar omdat gebruik wordt gemaakt van bijvoorbeeld SaaS-oplossingen (Software as a Service) van (externe) softwarebedrijven waarbij de persoonsgegevens door een derde worden gehost en omdat in het kader van de dienstverlening regelmatig aan derden (zoals deskundigen of deurwaarders) persoonsgegevens zullen moeten worden verstrekt.

5.25 Het ontbreken van een privacyverklaring zoals hiervoor bedoeld, brengt mee dat verweerder, toen hij (persoons)gegevens aan de ex-kantoorgenoot wilde verstrekken om processtukken voor te bereiden, klaagster hierover eerst had moeten informeren en haar de gelegenheid had moet geven hiertegen bezwaar te maken. Anders dan lijkt te volgen uit regel 3 lid 3 van de Gedragsregels 2018, betekent dit overigens niet dat in geval van bezwaar deze gegevens nooit verstrekt hadden mogen worden. Er kan een gerechtvaardigd belang aanwezig zijn om, ondanks een bezwaar tegen verstrekking van de gegevens aan een derde, toch daartoe over te gaan. Verweerder heeft klaagster echter niet vooraf geïnformeerd en verder pas nadat klaagster hem had aangeschreven, aangevoerd dat voor de verstrekking van persoonsgegevens aan een derde een rechtvaardigingsgrond aanwezig was.

5.26 Anders dan klaagster heeft betoogd, betekent het voorgaande niet zonder meer dat verweerder een datalek heeft veroorzaakt. Daarvoor is nodig dat vaststaat dat door de verstrekking inbreuk is gemaakt op de vereiste vertrouwelijkheid van de gegevens. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om dat in deze zaak te concluderen. Daarbij neemt het hof in ogenschouw dat de gegevens zijn verstrekt aan een geheimhouder in het kader van de voorbereiding van processtukken in opdracht van het kantoor van verweerder. Bovendien was deze geheimhouder al met die gegevens bekend, omdat hij eerder was opgetreden als advocaat van klaagster.

5.27 Waar het gaat om het door klaagster gedane inzageverzoek stelt het hof voorop dat het inzagerecht onder meer is bedoeld om degene wiens persoonsgegevens worden verwerkt de mogelijkheid te bieden de correcte verwerking van persoonsgegevens te controleren. Een dergelijk verzoek kan verweerder niet (integraal) weigeren op de grond dat klaagster in zijn ogen misbruik van deze bevoegdheid maakt. Bij een inzageverzoek is het achterliggende doel niet zonder meer relevant. Verder had verweerder klaagster kunnen voorzien van een overzicht van die verstrekte persoonsgegevens van klaagster (zoals NAW-gegevens, contactgegevens e.d.) met de op grond van artikel 15 AVG bijbehorende informatie waarvan het voor het kantoor niet bezwaarlijk was om hier inzage in te geven. Daarbij had door het kantoor duidelijker gemotiveerd kunnen worden op grond van welke uitzonderingsgronden ex artikel 23 AVG jo. artikel 41 van de Uitvoeringswet AVG, door het kantoor inzage in bepaalde persoonsgegevens werd geweigerd. Uit de brief d.d. 20 oktober 2020 van de Autoriteit Persoonsgegevens valt echter niet af te leiden dat verweerder in strijd met de AVG heeft gehandeld. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft het kantoor van verweerder alleen gewezen op de wettelijke regels die gelden voor het recht op inzage van persoonsgegevens van betrokkenen.

5.28 Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van het hof zorgvuldiger had kunnen handelen. Maar daardoor heeft verweerder nog niet in strijd met de door artikel 46 Advocatenwet vereiste zorgvuldigheid en betamelijkheid gehandeld. Verweerder handelde in deze kwestie (waarin hij gegevens aan de ex-kantoorgenoot verstrekte) immers in een andere hoedanigheid van advocaat, namelijk als managing partner van een advocatenkantoor dat aan een externe advocaat de opdracht geeft om processtukken in verband met een incassoprocedure op te stellen. In zo’n geval is voor de vaststelling dat artikel 46 Advocatenwet is geschonden nodig, dat door het gedrag van verweerder het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Die - vergaande - gevolgtrekking maakt het hof hier niet. Daarbij neemt het hof onder meer in aanmerking de (hiervoor onder meer in rov. 5.26 genoemde) feiten en omstandigheden waaronder in dit geval gegevens zijn verstrekt.

m.b.t. klachtonderdeel d)

5.29 Zoals tijdens de mondelinge behandeling is gebleken ziet dit klachtonderdeel op dezelfde gedragingen van verweerder als onder de klachtonderdelen a), b) en c) zijn beoordeeld. Het klachtonderdeel heeft dus geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen nadere bespreking.

slotsom

5.30 De slotsom is dat klachtonderdeel a) gegrond wordt verklaard voor zover dit onderdeel erop ziet dat verweerder de rechtbank heeft medegedeeld dat klaagster de Nederlandse taal machtig is. Alleen op dit punt zal het hof de beslissing van de raad vernietigen.
Voor het overige zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen.

maatregel

5.31 De klacht wordt dus op één aspect van een klachtonderdeel alsnog gegrond verklaard en blijft voor het overige ongegrond. Verweerder heeft geen tuchtrechtelijk verleden. Het hof acht de maatregel van een waarschuwing bij wijze van zakelijke terechtwijzing op zijn plaats.
proceskosten

5.32 Omdat het hof de klacht alsnog gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster in eerste instantie betaalde griffierecht van    € 50,- aan haar vergoeden. Omdat klaagster bij de raad niet is verschenen, bestaat er geen aanleiding een proceskostenveroordeling in eerste aanleg uit te spreken.

5.33 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof. Er is geen aanleiding af te wijken van de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021. Deze kosten bedragen: 
a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair);
b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klaagster;
c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
d) € 1.000,- kosten van de Staat.

5.34 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing een rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

5.35 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.


6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 vernietigt de beslissing van 31 mei 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-528/A/A, voor zover klachtonderdeel a) met betrekking tot het onjuist voorlichten van de rechtbank door te stellen dat klaagster de Nederlandse taal machtig zou zijn, ongegrond is verklaard;

en doet opnieuw recht:

verklaart dit aspect van klachtonderdeel a) alsnog gegrond;

6.2 legt verweerder de maatregel van een waarschuwing op;
6.3 veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,-  aan klaagster;
6.4 bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;
6.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. M.A. Wabeke en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2022.


griffier voorzitter            

De beslissing is verzonden op 17 januari 2022.