ECLI:NL:TAHVD:2021:81 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 210003D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:81
Datum uitspraak: 26-04-2021
Datum publicatie: 11-05-2021
Zaaknummer(s): 210003D
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Verweerder heeft kort voor de in overleg met hemzelf bepaalde nieuwe zittingsdatum de verdediging neergelegd omdat zijn verzoek om aanhouding was afgewezen en heeft, nadat aldus uitstel was verkregen, zich opnieuw als advocaat van zijn cliënt gesteld om de behandeling van de zaak voort te zetten. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder met het neerleggen van de verdediging een dag vóór de zitting, een disproportioneel middel heeft gehanteerd om voor een tweede maal uitstel te bewerkstelligen. Verweerder heeft daarmee de belangen van de overige procesdeelnemers (zoals het OM, de getuige en zijn raadsman), alsmede de voortgang van het strafproces, nodeloos en op ontoelaatbaar wijze geschaad en hierbij niet de goede rechtsbedeling als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet voor ogen gehad. Dit klemt te meer nu de vervolging van de cliënt van verweerder deel uitmaakte van een veel grotere strafzaak met in totaal twaalf verdachten, waarvoor meerdere zittingsdagen waren gereserveerd. Een dergelijk lichtvaardig onjuist gebruik van een belangrijk middel voor een advocaat om de belangen van zijn cliënt te dienen is bepaald onzorgvuldig en schadelijk voor het aanzien van de advocatuur. Gedeeltelijke vernietiging dekenbezwaar, bekrachtiging maatregel van waarschuwing.

BESLISSING

van 26 april 2021

in de zaak 210003D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

deken

tegen:

verweerder

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1        Het hof verwijst naar de beslissing van 7 december 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) (zaaknummer: 20-548/A/A/D). In deze beslissing is het dekenbezwaar ten aanzien van onderdeel a) gegrond en onderdeel b) ongegrond geoordeeld. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van de proceskosten.

1.2        Deze beslissing is onder [ECLI:NL:TADRAMS:2020:283] op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het hoger beroepschrift van de deken tegen de raadsbeslissing is op 6 januari 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2        Verder bevat het dossier van het hof:

-        de stukken van de raad;

Verweerder heeft niet vooraf schriftelijk gereageerd.

2.3        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 1 maart 2021. Daar zijn zowel de deken als verweerder verschenen.

3        FEITEN

3.1        Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard (en in aanvulling op feiten die door de raad zijn vastgesteld en waartegen geen beroepsgrond is gericht) van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

3.2        De cliënt van verweerder is als een van de hoofdverdachten betrokken in een strafrechtelijk vervolging inzake illegale hennepplantages. Voor de behandeling van deze strafzaak tegen de cliënt en elf andere verdachten had de rechtbank reeds op 20 april 2017 op verzoek van het OM 18, 19 en 20 oktober 2017 gereserveerd voor de inhoudelijke behandeling. Deze data waren vastgesteld in overleg met de (toenmalige) raadslieden van de verdachten.

3.3        Verweerder heeft op 26 juli 2017 aan de griffie van de rechtbank Noord-Nederland gemeld dat hij de verdediging van één van de verdachten in deze strafzaak had overgenomen van een andere advocaat. Deze verdachte was vanaf dat moment zijn cliënt.

3.4        Op 19 september 2017 heeft verweerder de rechtbank om aanhouding verzocht, met als reden dat hij op de vastgestelde zittingsdata (waarvan hij niet eerder op de hoogte was) niet beschikbaar was. Hij merkt in dat verband (voor zover hier van belang) op:

“Ik heb een eenmanspraktijk en kan mij derhalve niet laten vervangen, nog daargelaten dat cliënt zich juist tot mij heeft gewend i.v.m. zijn wens om door mij persoonlijk te worden bijgestaan”.

3.5 Vervolgens heeft verweerder op verzoek van de griffie zijn verhinderdata voor de periode van 23 oktober tot en met 1 december 2017 doorgegeven. Op 21 september 2017 heeft de griffie verweerder laten weten dat de behandeling van de strafzaak tegen zijn cliënt zou worden aangehouden tot de terechtzitting van woensdag 25 oktober 2017.

3.6  Op 27 september 2017 heeft verweerder namens zijn cliënt een getuigenverhoor bijgewoond. Op 10 oktober 2017 heeft verweerder een tweede dagvaarding en bijbehorend dossier in verband met zijn cliënt ontvangen (hierna: dossier [dossier O]).

3.7  Verweerder heeft in de middag van maandag 23 oktober 2017 het volgende bericht aan de griffier van de behandelende meervoudige kamer van de rechtbank gestuurd:

“Zoals zojuist met u besproken zie ik mij genoodzaakt de rechtbank te verzoeken de zaak tegen cliënt (...) aan te houden, nu ik meer tijd behoef de verdediging goed voor te bereiden in samenspraak met cliënt. Het dossier is omvangrijk, cliënt wordt door het OM (...) als hoofdverdachte beschouwd doch betwist deze hoedanigheid (...). Weliswaar heb ik mij ingespannen het dossier snel tot mij te nemen –na de dagvaarding tegen oorspronkelijk 18 oktober jl. heb ik mij deels kunnen inlezen- dat laat onverlet dat ik meer tijd behoef de verdediging grondig voor te bereiden. Ik ben net terug van een korte vakantie, heb een drukke eenmanspraktijk en verwacht een maand extra voorbereidingstijd nodig te hebben.

Voorts verzoek ik de rechtbank nog de medeverdachte [W] als getuige te kunnen horen.  (...)”

3.8   Op dinsdag 24 oktober 2017 om 10.16 uur laat de griffier aan verweerder weten dat het verzoek om aanhouding is afgewezen, nu verweerder al vanaf juli de beschikking heeft over het dossier en de zitting al een keer is uitgesteld tot (in overleg met verweerder) woensdag 25 oktober 2017.

3.9   Diezelfde ochtend om 10.41 uur bericht verweerder aan de rechtbank:

“Bij deze stand van zaken zie ik mij helaas genoodzaakt hierbij de verdediging neer te leggen. Het spijt mij de rechtbank niet anders te kunnen berichten. Het [dossier [dossier O]] (...) is mij overigens pas vrij recent verstrekt. Daarin bevinden zich belangrijke nieuwe stukken. Deze verdienen ook grondige bestudering en bespreking met cliënt. Het eerste uitstel was slechts één week, en louter het gevolg van miscommunicatie over de oorspronkelijke zittingsdatum, niet aan deze verdediging te wijten.”

3.10 Ter terechtzitting op 25 oktober 2017 is verweerder niet verschenen. Zijn cliënt, de verdachte, is wel verschenen en heeft om aanhouding verzocht voor het zoeken van een advocaat. Dit verzoek is door de rechtbank ‘vanwege de terugtreding van de raadsman’ toegewezen.

3.11 Op 6 november 2017 heeft verweerder zich opnieuw als advocaat van de desbetreffende cliënt gesteld.

3.12 Bij brief van 23 augustus 2019 bericht verweerder de deken als volgt (voor zover hier van belang):

“Terugkijkend ben ik van oordeel dat  de beslissing de verdediging neer te leggen minst genomen prematuur was en ik dit anders had moeten aanpakken. Hoewel ik nog steeds meen dat er een redelijk verdedigingsbelang was bij een nadere aanhouding van de behandeling van de zaak – aan de verdediging was in de megazaak ‘I’ op een laat moment een complex Zaaksdossier [het hof begrijpt: dossier [dossier O]] toegezonden met tot dan toe onbekende verklaringen van een cruciale, belastende (kroon)getuige [het hof begrijpt: getuige R] had ik, terugkijkend, in ieder geval ter zitting het eerder afgewezen nadere aanhoudingsverzoek kunnen herhalen en dit verzoek ter zitting kunnen motiveren. Door de verdediging kort voor de zitting neer te leggen en niet te verschijnen heb ik de rechtbank voor het blok gezet, daarmee een aanhouding forcerend. Dat betreur ik.”

4        DEKENBEZWAAR

4.1        Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    kort voor de in overleg met hemzelf bepaalde nieuwe zittingsdatum de verdediging neer te leggen omdat zijn verzoek om aanhouding was afgewezen;

b)    nadat vanwege het neerleggen van de verdediging uitstel was verkregen zich weer als advocaat van zijn cliënt te stellen en de behandeling van de zaak voort te zetten.

5        BEOORDELING

5.1        De raad heeft ten aanzien van het eerste onderdeel van het bezwaar geoordeeld dat met het op deze wijze (zonder deugdelijke motivering en op zeer korte termijn vóór de zitting) neerleggen van de verdediging, verweerder een disproportioneel middel heeft gebruikt om uitstel te bewerkstelligen en daarbij de belangen van de andere procesdeelnemers nodeloos en ontoelaatbaar heeft geschaad. De raad heeft dit bezwaaronderdeel gegrond verklaard.

5.2        De raad is van oordeel dat na het neerleggen van de verdediging, de omstandigheden dusdanig waren gewijzigd dat verweerder ten aanzien van het weer hervatten van de verdediging geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.3        De deken heeft hoger beroep ingesteld, en daarbij benadrukt dat het niet gericht is op een aanpassing (verzwaring) van de maatregel, maar dat het voortkomt uit de behoefte aan een principiële uitspraak van het hof over het handelen van verweerder. De deken plaatst dit handelen in een bredere discussie over het optreden van de advocaat in strafzaken, waarbij in zijn visie een bredere afweging dient plaats te vinden tussen enerzijds de belangen van de cliënt en anderzijds de belangen van de andere procesdeelnemers (waaronder de rechtbank, het OM, en een opgeroepen getuige en zijn raadsman) en het maatschappelijk belang. Hij verzoekt beide klachtonderdelen (deels, nogmaals) gegrond te verklaren - waar nodig onder verbetering van de gronden.

5.4        Verweerder heeft zich niet vooraf schriftelijk verweerd tegen (de onderdelen van) het bezwaar, maar heeft ter zitting (net als eerder bij de raad) verklaard dat hij achteraf gezien op een andere wijze had moeten optreden. Zo had hij niet al voorafgaand aan de zitting de verdediging moeten neerleggen maar dat op zitting zelf moeten doen (en toelichten). Daarnaast erkent verweerder dat de motivering (in zijn bericht aan de rechtbank, dat hij de verdediging neerlegde) van zijn beslissing onvoldoende was.

5.5        Het bezwaar van de deken ziet op het optreden van verweerder in een strafzaak tegen zijn cliënt, meer in het bijzonder het neerleggen van de verdediging en het daarna weer hervatten van deze verdediging, zoals vervat in onderdeel 2. De deken verwijst in dit verband naar gedragsregel 6.

toetsingskader

5.6        Het bezwaar betreft het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van raadsman van zijn cliënt, een verdachte in een strafzaak. Bij de beoordeling van dat handelen geldt het uitgangspunt dat de advocaat partijdig is bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Hij geniet daarbij een ruime mate van vrijheid om die belangen te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut en kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de andere procesdeelnemers (zoals in het onderhavige geval, bij een strafprocedure het openbaar ministerie, medeverdachten en benadeelde partijen) alsmede de voortgang van het strafproces niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan die andere procesdeelnemers toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat ze tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.7        De deken is van opvatting dat het optreden van verweerder breder of in ieder geval aanvullend moet worden getoetst, meer in het bijzonder in het licht van Gedragsregels (1992) 1 (De advocaat dient zich zodanig te gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur of in zijn eigen beroepsuitoefening niet wordt geschaad) en 4 (De advocaat behoort de hem opgedragen zaken zorgvuldig te behandelen (regel 12 in de vigerende regels)).

5.8        Naar vaste jurisprudentie van het hof moet de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de Gedragsregels maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij ter invulling van deze norm wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (vergelijk HvD 15 mei 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:86 en HvD 25 mei 2018,ECLI:NL:TAHVD:2018:102).

neerleggen / hervatten

5.9        Het hof stelt voorop dat een raadsman in strafzaken goede redenen kan hebben om (desnoods kort vóór, of zelfs pas tijdens de behandeling ter zitting) de verdediging neer te leggen. Deze vrijheid van handelen, waarbij de raadsman op de eerste plaats de belangen van zijn cliënt voorop stelt, kan niet op voorhand worden beknot.

5.10        Hetzelfde geldt voor de beslissing om, nadat hij op enig moment de verdediging heeft neergelegd, de verdediging weer te hervatten. Ook daar mag en zal de raadsman de belangen van zijn cliënt voorop stellen, en ook deze vrijheid van handelen kan niet op voorhand worden beknot.

5.11        Dat laatste is niet anders als moet worden geoordeeld dat het daaraan voorafgaand neerleggen van de verdediging op zichzelf genomen tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Ook met die voorgeschiedenis (van verwijtbaar neerleggen) is het later weer hervatten van de verdediging niet zonder meer tuchtrechtelijk verwijtbaar. Een raadsman kan immers - wat er zij van de redenen voor het eerder neerleggen - goede redenen hebben voor het naderhand weer op zich nemen van de verdediging.

5.12        Gelet op het voorgaande zal duidelijk zijn dat een algemeen geldende regel over het al dan niet toelaatbaar neerleggen en/of hervatten van de verdediging, niet te geven is. Het uiteindelijk oordeel zal iedere keer afhangen van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval.

5.13        Zowel de deken (in zijn dekenbezwaar) als de raad hebben de verweten gedragingen gesplitst in het neerleggen van de verdediging op 24 oktober 2017 en het vervolgens op 6 november 2017 weer hervatten van de verdediging. Op zichzelf genomen acht het hof dit onderscheid begrijpelijk. Het hof zal wel (mede gelet op het beperkte tussenliggend tijdsverloop) beide verweten gedragingen in hun onderling verband en samenhang bezien en beoordelen.

bewerkstelligen van uitstel van de zitting

5.14        Vast staat dat verweerder de verdediging alleen heeft neergelegd om (voor een tweede keer) uitstel van de zitting te verkrijgen. In zijn reactie aan de deken van 5 september 2018 meldt verweerder hierover: “Tegen deze achtergrond meen ik dat een nadere aanhouding in het belang van de verdediging was, en het mij vrij stond de verdediging neer te leggen om die aanhouding alsnog te bewerkstelligen”. In zijn brief van 23 augustus 2019 aan de deken bevestigt verweerder dit nogmaals: “Door de verdediging kort voor de zitting neer te leggen en niet te verschijnen heb ik de rechtbank voor het blok gezet, daarmee een aanhouding forcerend.”. Ter zitting heeft verweerder deze weergave - desgevraagd – bevestigd.

5.15        Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder met het neerleggen van de verdediging een dag vóór de zitting, een disproportioneel middel heeft gehanteerd om voor een tweede maal uitstel te bewerkstelligen. Verweerder beschikte sinds juli 2017 over het dossier, waarin zijn cliënt als hoofdverdachte werd aangemerkt. Zijn eerste verzoek om aanhouding was gehonoreerd, en de nader vastgestelde zittingsdatum was in overleg met hem vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder – desgevraagd - verklaard dat hij eerst op maandag 23 oktober 2017 (na terugkomst van een week herfstvakantie) het dossier met de benodigde diepgang heeft bestudeerd en daarbij tot de conclusie kwam dat het dermate omvangrijk was dat hij de belangen van zijn cliënt tijdens de geplande mondelinge behandeling twee dagen later,  niet in voldoende mate kon behartigen.  Ter zitting van de raad (met nadere toelichting ter zitting van het hof) bevestigt verweerder: ‘Ik had duidelijk tijdsgebrek’. Ter zitting van het hof bevestigt verweerder: “[dossier O] had ik al globaal bekeken, maar bij nadere bestudering bleek het erg veel”.

5.16         Door deze (tekortschietende) wijze van planning en voorbereiding van de strafzaak, heeft verweerder zichzelf in de situatie gebracht dat hij in tijdsnood kwam. Hij heeft twee dagen vóór de zitting voor een tweede maal uitstel gevraagd, hetgeen werd afgewezen. Vervolgens heeft hij er voor gekozen om op de laatste dag vóór de zitting de verdediging neer te leggen, teneinde op deze wijze uitstel te forceren. Verweerder heeft daarmee de belangen van de overige procesdeelnemers (zoals het OM, de getuige en zijn raadsman), alsmede de voortgang van het strafproces, nodeloos en op ontoelaatbaar wijze geschaad en hierbij niet de goede rechtsbedeling als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet voor ogen gehad. Het hof volgt hierbij de overwegingen en het oordeel van de raad, en maakt ze tot het zijne.

5.17         Dit klemt te meer nu de vervolging van de cliënt van verweerder deel uitmaakte van een veel grotere strafzaak met in totaal twaalf verdachten, waarvoor meerdere zittingsdagen waren gereserveerd. Zijn cliënt was een van de twee hoofdverdachten. Niet alleen is door het uitstel van de behandeling van de zaak van zijn cliënt een halve zittingsdag verloren gegaan, maar verweerder had kunnen voorzien bij dat voor de verdere behandeling van de strafzaak (van alleen zijn cliënt) op een later moment een geheel nieuwe zittingscombinatie en ook de officier zich (wederom) zouden moeten inlezen in de (omvangrijke) zaak. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij dit breder, maatschappelijk belang niet in zijn afweging heeft betrokken.

5.18         Het gebrek aan deugdelijke planning en voorbereiding is verweerder te meer aan te rekenen, nu hij een beperkte logistieke basis heeft voor de bedrijfsvoering. Verweerder realiseert zich dat ook, ter onderbouwing van zijn eerste verzoek om uitstel schrijft hij: ‘Ik heb een eenmanspraktijk en kan mij derhalve niet laten vervangen’. Terecht vraagt verweerder (om deze reden) bij de rechtbank begrip voor zijn beperkte mogelijkheden tot vervanging. Echter, deze beperking had dan ook aanleiding moeten zijn voor extra aandacht voor planning en tijdige voorbereiding. Daar heeft het evident aan ontbroken, zo onderkent ook verweerder, desgevraagd ter zitting.

5.19         De verwijzing door verweerder naar (het later toevoegen van) het dossier [dossier O], treft geen doel. Zoals hiervoor overwogen stond het stafdossier aan verweerder sinds juli 2017 ter beschikking. Op 27 september 2017 heeft verweerder namens zijn cliënt een getuigenverhoor bijgewoond, zodat aangenomen mag worden dat verweerder uiterlijk op dat moment voldoende kennis had genomen van het dossier. Alsdan stond niets de mondelinge behandeling op 25 oktober 2017 in de weg. Het twee weken daarna (op 10 oktober 2017) toevoegen van het deeldossier [dossier O] aan de strafzaak, maakt dat niet anders. Immers, indien en voor zover deze toevoeging een onevenredige belasting (en zelfs verhindering) opleverde voor het behartigen van de belangen van zijn cliënt, had het op de weg van verweerder gelegen om dit tijdig (dus kort na de ontvangst op 10 oktober 2017) aan de rechtbank te melden. Hij had onder andere kunnen aanvoeren dat dit dossier [dossier O] buiten behandeling zou moeten blijven. Verweerder heeft dit verzuimd, omdat hij pas daags voor de zitting het dossier in voldoende mate is gaan bestuderen.

5.20        Verweerder heeft de toevoeging van het dossier [dossier O] niet alleen niet tijdig betwist, hij heeft vervolgens verzuimd om dit (alsnog) ter zitting van de rechtbank aan de orde te stellen en mede op grond daarvan aanhouding van de zaak te bepleiten. Echter, eerst na afwijzing (en dus niet ter onderbouwing) van zijn tweede verzoek om aanhouding, maakte verweerder melding van dossier [dossier O].

5.21         Het hof merkt in dit verband (net als de raad) op dat het door het ontbreken van het strafdossier moeilijk te toetsen is of de gestelde verhindering op reële gronden is gebaseerd, terwijl dat voor de (goed in het dossier ingelezen) rechtbank veel beter te beoordelen was geweest. De voorzitter van de meervoudige kamer heeft ter zitting van de rechtbank verklaard: “Het dossier [dossier O] te [plaatsnaam] is op zich niet zo moeilijk te doorgronden. Is de reden van het verzoek om aanhouding niet meer gelegen in het feit dat [verweerder] een eenmanspraktijk heeft en voorafgaande aan de zitting nog op vakantie is geweest ?” en dat in zijn klacht herhaald: ‘Dit deel was echter snel toegankelijk voor een ervaren raadsman en kan niet ten grondslag worden gelegd aan het hernieuwde verzoek om aanhouding. Overigens heeft de raadsman pas bij het neerleggen van de verdediging dit argument aangevoerd’.

Verweerder heeft deze stelling van de voorzitter van de kamer niet, of althans onvoldoende betwist. Zijn verwijzing naar: ‘tot dan toe onbekende verklaringen van een cruciale, belastende (kroon)getuige’  die nadere bestudering behoefden, kan het hof niet volgen nu verweerder geen aanleiding heeft gezien tot een verzoek om deze getuige ter zitting te horen (terwijl hij op 23 oktober 2017 wel een dergelijk getuigenverzoek heeft gedaan voor een andere getuige).

5.22         Verweerder heeft door op 25 oktober 2017 niet ter zitting te verschijnen de rechtbank de mogelijkheid onthouden om te oordelen over zijn (naar eigen zeggen, bij de raad) ‘sterke verhaal’. Hij had, als de rechtbank hem daarin niet had gevolgd een andere benadering kunnen kiezen, zoals het doen opnemen in het proces-verbaal van een gemotiveerd bezwaar omtrent schending verdedigingsrechten of het bepleiten van het  buiten beschouwing laten van de (aanvullende) tenlastelegging en stukken (dossier [dossier O]) , waarop de verdediging zich in redelijkheid niet heeft kunnen voorbereiden. Verweerder heeft er echter voor gekozen om het meest verstrekkende middel dat hem ter beschikking stond om de door hem gewenste aanhouding te bewerkstellingen, op voorhand in te zetten. Daarmee heeft hij geen deugdelijke afweging gemaakt en de belangen van de andere procesdeelnemers alsmede de voortgang van het strafproces onevenredig geschaad, ten koste van de goede rechtsbedeling.

hervatten verdediging

5.23         Zoals hiervoor overwogen ziet het hof aanleiding om het handelen van verweerder tot het neerleggen van de verdediging, in directe relatie te zien tot het hervatten van zijn werkzaamheden. Zoals vastgesteld heeft verweerder de verdediging neergelegd met als enige doel om uitstel te verkrijgen. Ter zitting is op 25 oktober 2017 alleen de cliënt verschenen, die verklaarde niet af te willen zien van de rechtsbijstand waar hij recht op had. Hij deelde de rechtbank mede dat hij de rechtbank zou wraken als desondanks de zitting voortgang zou vinden. Verdachte verklaart voorts: ‘Wellicht is [verweerder] bereid de verdediging  weer op te pakken’. Ter zitting van de raad heeft verweerder verklaard: ‘Ik heb de verschillende scenario’s met cliënt besproken voor het geval het tweede aanhoudingsverzoek zou worden afgewezen. Ik ga niet zeggen wat ik precies met cliënt heb besproken’. Ter zitting van het hof heeft verweerder desgevraagd ontkend dat hij hierover overleg heeft gevoerd met zijn cliënt. Onder deze omstandigheden  (het terugtrekken van verweerder als raadsman en het ingeroepen recht van de verdachte op juridische bijstand) kon de rechtbank slechts besluiten tot aanhouding van de behandeling.

5.24         Op 6 november 2017, en daarmee twaalf dagen na de aanhouding, stelt verweerder zich weer als raadsman. Het hof ziet dat in relatie tot het neerleggen van de verdediging, en acht aannemelijk dat het neerleggen slechts een ‘opzetje’ was om uitstel te bewerkstelligen en geen (andere) inhoudelijke grond had. Of zoals verweerder zelf omschreef in zijn brief aan de deken van 5 september 2018 dat het hem ‘vrij stond de verdediging neer te leggen om die aanhouding alsnog te bewerkstelligen’. Na verwezenlijking van dit doel, stond niets een hervatting van de verdediging in de weg. Het hof acht aannemelijk dat dit ook van aanvang het doel was, en ziet daarvoor onder meer bevestiging in het zeer korte tijdsverloop tussen neerleggen en hervatten. Deze conclusie vindt voorts bevestiging in de mededeling van verweerder in zijn brief van 19 september 2017 aan de rechtbank dat zijn cliënt zich tot hem had gewend: ‘i.v.m.  zijn wens om door mij persoonlijk te worden bijgestaan’. Gesteld noch gebleken is dat deze voorkeur in de weken tot de geplande zitting was komen te vervallen.

5.25        Kort en goed komt het er op neer dat verweerder zichzelf door onvoldoende planning in tijdnood heeft gebracht bij de voorbereiding. Hij heeft uitstel geforceerd door zich tijdelijk te onttrekken, om na het daarmee gerealiseerde uitstel zich weer te stellen als raadsman. Aldus heeft hij evident oneigenlijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te allen tijde de verdediging neer te leggen, en weer te hervatten, als daar aanleiding toe bestaat.

Dergelijk handelen is tuchtrechtelijk verwijtbaar, omdat procespartijen daar ernstig nadeel van hebben ondervonden en voorts de voorgang van het strafproces is belemmerd. Een dergelijk lichtvaardig onjuist gebruik van een belangrijk middel voor een advocaat om de belangen van zijn cliënt te dienen (door de deken terecht en treffend omschreven als ‘noodrem’) is bepaald onzorgvuldig  en schadelijk voor het aanzien van de advocatuur.

maatregel

5.26         Het hof rekent verweerder zijn handelen aan. Door op dermate onzorgvuldige manier de verdediging neer te leggen en kort daarna weer te hervatten, heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. In beginsel is dan (zoals de raad ook heeft overwogen) de maatregel van berisping gerechtvaardigd. Verweerder ziet echter het kwalijke van zijn handelen (inmiddels) in, en uit zijn tuchtrechtelijk verleden maakt het hof voorts op dat dit een incidentele misslag betreft. Het hof betrekt voorts in de afweging dat de deken alleen om principiële reden (het verkrijgen van duidelijkheid in dit soort gevallen) hoger beroep heeft ingesteld (en niet om tot een verzwaring van de maatregel te komen). Gelet op deze omstandigheden acht het hof, met de raad, de maatregel van een waarschuwing passend en geboden.

proceskosten

5.27         Op grond van het vorenstaande wordt de beslissing van de raad vernietigd voor zover dat ziet op de ongegrond verklaring van bezwaaronderdeel b) en zal het hof voor het overige de beslissing bekrachtigen. Alsdan zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

6        BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 vernietigt de beslissing van 7 december 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-548/A/A/D, voor zover dat ziet op de ongegrond verklaring van bezwaaronderdeel b);

en doet opnieuw recht:

6.2 verklaart het bezwaar gegrond op beide onderdelen, en;

6.3 bekrachtigt de beslissing van 7 december 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-548/A/A/D, voor het overige;

6.4 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, J.M. Atema, R. Verkijk en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2021.

griffier        voorzitter            

De beslissing is verzonden op 26 april 2021.