ECLI:NL:TAHVD:2021:54 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200225

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:54
Datum uitspraak: 26-03-2021
Datum publicatie: 27-03-2021
Zaaknummer(s): 200225
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Bekrachtiging beslissing raad. Waarschuwing omdat verweerder geen stukken voor klager had mogen achterhouden op het moment dat hij nog geen declaratie had opgesteld en dus ook nog geen betalingstermijn was gaan lopen, laat staan verstreken.

BESLISSING

van 26 maart 2021

in de zaak 200225

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van :

klager

tegen

verweerder

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 18 november 2019 van de Voorzitter van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam, naar de verzetbeslissing van de raad van 16 maart 2020 en naar de eindbeslissing van de raad van 21 september 2020 (zaaknummer: 19-682/A/NH). In de verzetbeslissing is het verzet van klager tegen de voorzittersbeslissing gegrond verklaard en in de eindbeslissing heeft de raad de klachtonderdelen d), e) en f) gegrond verklaard, de klachtonderdelen a), b) en c) ongegrond verklaard, aan verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd en verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de reiskosten van klager en tot betaling van de proceskosten.

De Voorzittersbeslissing, verzetbeslissing en eindbeslissing zijn op tuchtrecht.nl gepubliceerd onder de respectievelijke nummers: ECLI:NL:TADRAMS:2019:221, ECLI:NL:TADRAMS:2020:59 en ECLI:NL:TADRAMS:2020:202.

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het hoger beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 12 oktober 2020 ontvangen door de griffie van het hof. Het hoger beroepschrift van klager is op 16 oktober 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2        Verder bevat het dossier van het hof:

-        de stukken van de raad;

-        de e-mail met van klager van 11 januari 2021.

2.3        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 22 januari 2021. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, verweerder aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3        KLACHT

3.1        De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:

a)            Verweerder heeft een toevoeging ontvangen en desondanks een declaratie gestuurd.

b)            Verweerder heeft het inloopgesprek bij klager in rekening gebracht.

c)            Verweerder werkt voor de wederpartij tegen klager.

d)            Nadat vier maanden verstreken waren na de opdrachtbevestiging had klager nog steeds niets gehoord.

e)            Verweerder is in gebreke gebleven klager te informeren over de vordering van de zaak.

f)            Verweerder heeft bewust informatie achtergehouden.

4        FEITEN

4.1        Het hof stelt de volgende feiten vast, waarbij de feiten die door de raad zijn vastgesteld uitgangspunt zijn nu daartegen geen beroepsgrond is gericht.

4.2        Klager is op 8 januari 2019 op het inloopspreekuur van het kantoor van verweerder geweest in verband met een geschil over goederen die zouden  zijn verduisterd.

4.3        Op 15 januari 2019 heeft een intakegesprek plaatsgevonden met verweerder. Op diezelfde dag heeft verweerder klager een opdrachtbevestiging gestuurd. In die opdrachtbevestiging staat, voor zover van belang:

“Uw opdracht betreft het retour krijgen van goederen, welke u toebehoren, en welke zijn verduisterd door wederpartij (…)

Ik zal voor deze zaak voor u een toevoeging aanvragen bij de Raad voor Rechtsbijstand. Indien u hiervoor in aanmerking komt, moet u alsdan een eigen bijdrage aan mij betalen. De hoogte hiervan hangt af van uw inkomen. Alsdan zal ik u een nota zenden voor deze eigen bijdrage.

(…)

Mocht u vanwege een te hoog inkomen onverhoopt niet voor een toevoeging in aanmerking komen, dan zal ik u mijn uurtarief van € 195,00 in rekening brengen. Dat bedrag is exclusief 21 procent btw en 5 procent kantoorkosten. (…)

Van het intakegesprek zal ik u, indien het een betalende zaak wordt, het eerste half uur niet in rekening brengen.”

4.4        Op 17 januari 2019 heeft verweerder bij de Raad voor Rechtsbijstand een toevoeging voor klager aangevraagd. De Raad voor Rechtsbijstand heeft die aanvraag op 24 januari 2019 afgewezen. Klager heeft vervolgens een verzoek om peiljaarverlegging ingediend, maar dat verzoek is buiten behandeling gesteld omdat klager de gevraagde stukken niet tijdig had ingediend.

4.5        Verweerder heeft op 17 januari 2019 per e-mail de wederpartij aangeschreven met verzoek de betreffende goederen aan klager te retourneren. Op 28 januari 2019 heeft verweerder hierop een reactie van de wederpartij ontvangen.

4.6        Op 5 februari 2019 heeft klager een afspraak gehad met verweerder op kantoor van verweerder.

4.7        Op 11 februari 2019 heeft verweerder klager een declaratie gestuurd ten bedrage van € 371,63.

4.8        De op 28 januari 2019 door verweerder ontvangen reactie van de wederpartij is door verweerder na de uitspraak van de raad van 20 september 2020 aan klager doorgeleid.

5        BEOORDELING

overwegingen raad

5.1        De raad heeft overwogen dat verweerder zijn werkzaamheden conform de opdrachtbevestiging bij klager in rekening mocht brengen, aangezien er door de Raad voor Rechtsbijstand geen toevoeging is verleend. Uit de urenspecificatie bij de declaratie van verweerder blijkt dat het inloopspreekuur en het eerste half uur van het intakegesprek – eveneens conform de opdrachtbevestiging – niet aan klager in rekening zijn gebracht. Op grond hiervan zijn de klachtonderdelen a) en b) ongegrond verklaard. De raad heeft klachtonderdeel c) ongegrond verklaard omdat klager dat klachtonderdeel onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd.

5.2        De klachtonderdelen d), e) en f) zijn door de raad gezamenlijk behandeld en gegrond bevonden, omdat verweerder klager niet meer heeft geïnformeerd over zijn zaak en de reactie van 28 januari 2019 van de wederpartij op zijn sommatiebrief niet aan klager heeft doorgestuurd of overhandigd. De stelling van verweerder, dat hij zijn werkzaamheden had opgeschort (en daarom de brief van de wederpartij niet heeft doorgestuurd), kon de raad niet rijmen met het feit dat de declaratie van verweerder dateerde van 11 februari 2019.

beroep klager – klachtonderdelen a), b) en c)

5.3        Klager is – evenals verweerder - tijdig in hoger beroep gekomen en kan daarom in dat beroep worden ontvangen. Wat klager daarbij heeft aangevoerd geeft het hof geen aanleiding om tot een andere beoordeling dan de raad te komen. De beslissing van de raad op de klachtonderdelen a), b) en c) zal worden bekrachtigd.

beroep verweerder – klachtonderdelen d), e) en f)

5.4        Het hof kan verweerder niet volgen in zijn stelling dat de klachtonderdelen d) e) en f) feitelijk slechts één klachtonderdeel betreffen, zodat deze beroepsgrond faalt. Met de raad is het hof verder van oordeel dat verweerder geen stukken voor klager had mogen achterhouden op het moment dat hij nog geen declaratie had opgesteld en er dus ook nog geen betalingstermijn was gaan lopen, laat staan verstreken. De stelling van verweerder ter zitting van het hof dat er tussen klager en verweerder geen sprake zou zijn geweest van een contractuele relatie, acht het hof onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheden dat er werkzaamheden door verweerder zijn verricht en dat verweerder klager daarvoor een declaratie heeft gezonden.

5.5        Ook voor het overige ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt de grieven van verweerder en zal de beoordeling van de raad bekrachtigen.

proceskosten

5.6        Uit de Memorie van Toelichting, 34 145, nr. 3, vergaderjaar 2014-2015 bij het wetsvoorstel “Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen” blijkt dat met het per 1 januari 2015 ingevoerde artikel 48ac Advocatenwet wordt voorzien in de mogelijkheid van een kostenveroordeling van de tuchtrechtelijk veroordeelde advocaat, waarbij er tevens in wordt voorzien dat deze advocaat kan worden veroordeeld in de kosten van de tuchtprocedure die ten laste komen van de Staat. Met deze bepaling wordt invulling gegeven aan het principe dat de kosten van het tuchtgeding zoveel mogelijk worden gedragen door degene die ertoe aanleiding heeft gegeven dat de procedure noodzakelijk was.

5.7        Verweerder is dan ook door de raad terecht veroordeeld in de proceskosten, omdat de tegen hem ingediende klacht (gedeeltelijk) gegrond is verklaard en hem een maatregel is opgelegd. Voor zover verweerder bedoeld heeft een beroep te doen op matiging van de hoogte van de proceskostenveroordeling (in eerste aanleg en/of in hoger beroep), had verweerder dat beroep concreet en feitelijk nader moeten onderbouwen. De enkele vermelding dat verweerder de sociale praktijk uitoefent volstaat niet.

5.8        Omdat het hof een beslissing bekrachtigt, waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel         48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:                                                                                                                            

a)        € 50,- reiskosten van klager;

b)        € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c)        € 750,- kosten van de Staat.

5.9        Het hof merkt hierbij op dat deze proceskostenveroordeling achterwege had kunnen blijven als alleen klager hoger beroep zou hebben ingesteld. In dat geval zou verweerder niet degene zijn geweest die aanleiding had gegeven voor het voeren van de procedure in hoger beroep en zou er geen reden zijn om verweerder in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen.

5.10        Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.11        Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-         bekrachtigt de beslissing van 21 september 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 19-682/A/NH;

-         veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-         veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. R.N.E. Visser en J.D. Streefkerk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2021.

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 26 maart 2021.