ECLI:NL:TAHVD:2021:53 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200228

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:53
Datum uitspraak: 26-03-2021
Datum publicatie: 27-03-2021
Zaaknummer(s): 200228
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Anders dan de raad acht het hof een klachtonderdeel niet-ontvankelijk wegens tijdsverloop. Een ander klachtonderdeel, betreffende het niet nakomen van een door de beklaagde advocaat met klager gemaakte verrekeningsafspraak is gegrond. Verweerder was niet de advocaat van klager, hoewel de belangen van klager en de cliënten van verweerder deels parallel liepen. Het hof hanteert de maatstaf van de advocaat van de wederpartij. De ongegrondverklaring door de raad van het laatste klachtonderdeel over bejegening wordt bekrachtigd.

BESLISSING

van 26 maart 2021

in de zaak 200228

naar aanleiding van het hoger beroep van :

klager

tegen

verweerder

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 14 september 2020 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 20-192/DH/RO). In deze beslissing is de klacht van klager ongegrond verklaard.

Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRSGR:2020:146 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het hoger beroepschrift van klager tegen deze beslissing is op 14 oktober 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2        Verder bevat het dossier van het hof:

-        de stukken van de raad;

-        het verweerschrift.

2.3        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 22 januari 2021. Daar zijn klager met zijn gemachtigde mr. I.F. Schouwink en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, mr. Schouwink aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3        KLACHT

3.1        De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij:

a)          klager een risicovolle bijdrage heeft laten leveren aan een sterfhuisconstructie en zijn toezegging dat klager gevrijwaard zou worden voor eventuele schade voortvloeiend uit een aandelentransactie niet gestand heeft gedaan;

b)         de gemaakte beloningsafspraken niet nakomt en zijn urenadministratie zo heeft ingericht dat niet kan worden uitgezocht op welke werkzaamheden de door hem gedeclareerde uren betrekking hebben;

c         (…)

d)          zich in de correspondentie onbehoorlijk jegens klager heeft uitgelaten.

4        FEITEN

4.1        Het hof stelt de volgende feiten vast.

4.2        Klager was sinds januari 2013 statutair bestuurder van [naam Holding] (hierna: de Holding), onderdeel van een groep besloten vennootschappen die allemaal toebehoren aan één familie als uiteindelijk belanghebbende (“de eindaandeelhouders”). De Holding was 100% aandeelhouder van [naam vennootschap] (hierna: de vennootschap). De familie werd bijgestaan door verweerder.

4.3        In het kader van een herstructurering/sterfhuisconstructie is op enig moment [naam rechtsopvolger] (hierna: de rechtsopvolger) opgericht. Alle aandelen in de vennootschap zijn op 18 oktober 2013 overgedragen aan de rechtsopvolger. Klager is bij deze sterfhuisconstructie betrokken geweest door als bestuurder van de Holding te tekenen voor de overdracht van de aandelen en voor enkele activatransacties.

4.4        Tussen klager en twee andere bestuurders enerzijds en verweerder anderzijds is per e-mail een discussie ontstaan over vrijwaring door de eindaandeelhouders van de bestuurders voor hun rol in de sterfhuisconstructie. Deze vrijwaring is door de bestuurders bij e-mail op 21 oktober 2013 als voorwaarde verbonden aan het vrijgeven van ondertekende activaovereenkomsten. Op 22 oktober 2013 schreef verweerder de bestuurders in antwoord op hun e-mail onder meer het navolgende:

“Het enige wat ik mij kan voorstellen is dat [de rechtsopvolger] jullie als bestuurders zal beschermen tegen aanspraken die het direct gevolg zijn van het door jullie ondertekenen van de activa-overeenkomsten en dat [de rechtsopvolger], die daartoe dan in fondsen wordt gesteld door de aandeelhouder, de kosten van jullie rechtsbijstand (door een door de aandeelhouder aan te wijzen advocaat) op zich zal nemen. En dan hebben wij het dus over aanspraken die zullen ontstaan als gevolg van de handtekeningen van vandaag en dus van het overdragen van de activa van de oude naar de nieuwe structuur.

Ik heb daarvoor nog niet het groene licht maar ik kopieer de aandeelhouder in en als jullie hier mee akkoord gaan dan zal ik positief adviseren en ga ik er van uit dat de aandeelhouder mijn advies zal volgen.”

4.5        Bij e-mail van 10 november 2013 vroeg klager aan verweerder: “Wanneer kan je ons deze vrijwaring schriftelijk doen toekomen?”, waarop verweerder diezelfde dag nog heeft geantwoord: “De vrijwaring voor de gevolgen van jullie handtekening onder de activa-overeenkomsten, inclusief de advocaat kosten, had je al in een mail van mij dacht ik.”

4.6        Op 6 maart 2014 is de Holding failliet verklaard.

4.7        De vennootschap had een substantiële vordering op een debiteur (hierna: de debiteur), welke door verweerder voor de rechtsopvolger geïnd zou gaan worden. Verweerder heeft klager verzocht hem daarbij te helpen en de in verband daarmee gemaakte afspraken als volgt vastgelegd bij e-mail van 18 maart 2014:

“Als jouw inspanningen er toe leiden dat wij de claim op [de debiteur] kunnen incasseren dan is 10% van de netto opbrengst voor jou.

Dat is dus 10% van het bedrag dat [de debiteur] aan [de rechtsopvolger] (die de vordering heeft gekocht op 25 oktober 2013 met de activa overeenkomst) gaat ontvangen minus de kosten van [kantoorgenoot verweerder] voor de correspondentie met en het eventueel dagvaarden van [de debiteur].

Stel dat [de debiteur] van de 125K uiteindelijk EUR 80k wil betalen en [kantoorgenoot verweerder] heeft 20 uur aan het dossier gewerkt ad EUR 250 is EUR 5.000 en er zijn deurwaarders- en andere kosten gemaakt tot een bedrag van EUR 5.000, dan is de netto opbrengst EUR 70.000 en is EUR 7.000 voor jou.”

4.8        Bij e-mail van 24 oktober 2014 heeft verweerder de advocaat, die klager inmiddels had ingeschakeld, onder meer bericht als volgt: “Als verzocht gaat hierbij de mail met de passage over de vrijwaring”. De bijlage is de hiervoor, in 4.4. geciteerde e-mail. De advocaat van klager heeft klager hierop bericht: “Ik heb [verweerder] al gebeld dat ik een echte bevestiging (…) wil hebben mbt de vrijwaring omdat dit stuk geen bewijs is.” Latere correspondentie over de vrijwaring heeft geen nieuwe of andere informatie opgeleverd.

4.9        Op 20 februari 2015 heeft de curator klager aansprakelijk gesteld voor de schade die de Holding had geleden door de aandelenoverdracht van de vennootschap aan de rechtsopvolger. Deze overdracht was volgens de curator paulianeus. De schade werd door de curator begroot op € 125.025,-.

4.10        Op 1 mei 2015 heeft de curator conservatoir beslag gelegd op de aandelenportefeuille van klager en zijn broer. Op 9 juni 2015 is klager door de curator gedagvaard. Eind 2015 heeft klager een bankgarantie gesteld om het beslag opgeheven te krijgen.

4.11        De incassoprocedure tegen de debiteur is in november 2017 geëindigd in een door verweerder met de debiteur getroffen schikking voor een bedrag ad € 175.000,-. Verweerder heeft klager op 27 november 2017 onder meer bericht:

“Betaling [de debiteur] is binnen. Ik ben nu in gesprek met [de curator] en die is ook bereid de zaak tegen jou op te geven en jouw bankgarantie te retourneren als onderdeel van een totaalschikking; (…)”

4.12        Bij e-mail van 14 maart 2018 heeft de advocaat van klager verweerder een uitgebreid bericht gezonden over contacten die hij met de curator had aangaande het schikkingsoverleg. In deze e-mail schrijft de advocaat van klager voorts:

“Verder is de opbrengst van [de debiteur] nu ruim drie maanden geleden door u ontvangen, maar is er nog steeds niet conform afspraak afgerekend.”

4.13        Op 3 april 2018 heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen de advocaat van klager en verweerder met onder meer de volgende passages.

Advocaat klager: “De afrekening in de [de debiteur]-zaak zie ik graag op korte termijn tegemoet.”

Verweerder: “De afrekening in de [de debiteur] zaak is iets tussen mij en mijn client en dat is niet klager.”

Advocaat klager: “Wat je verder over de [de debiteur]-zaak hebt afgesproken met je cliënt interesseert mij niet. Wat mij wel interesseert is dat [klager] zijn deel krijgt voor zijn ondersteunende werkzaamheden in die zaak, die als ik het goed zie voor een belangrijk deel dankzij zijn spitwerk is gewonnen.

Aandeel [klager] = (€ 175.000 – jouw kosten in de [de debiteur]-zaak) x 10% Het schikkingsbedrag ad € 175.000 is geloof ik eind november jl. al door je ontvangen. Je gaf eerst aan jouw kosten in de [de debiteur]-zaak niet te kunnen bepalen omdat je nog moest afrekenen met jouw oude kantoor. Verbaasde mij een beetje, omdat je naar ik aanneem gespecificeerd declareert en dus zal kunnen zien welke tijd er de afgelopen jaren aan de [de debiteur]-zaak is besteed en welke tijd aan andere zaken. (…)” 

Verweerder:  “Ik heb je vanochtend, ondanks de weinig uitnodigende toon in je mails, uitvoerig te woord gestaan. Jouw laatste mail maakt weer dat ik voorlopig wel weer even lang genoeg met je gebeld hebt.

Ik heb sowieso een hekel aan advocaten die na ieder telefoongesprek een mail sturen en dan hun beleving van de inhoud vastleggen. Bij mij werkt het contra productief en ik betwist dat je ons gesprek juist hebt weergegeven.

Ik sta je een maand maar weer niet te woord.”

4.14        Op 1 juni 2018 is door de rechtsopvolger en klager met de curator een vaststellingsovereenkomst gesloten tegen finale kwijting. De rechtsopvolger heeft de curator in het kader van die overeenkomst een bedrag ad € 60.000,- betaald, waarvan € 35.000,- voor zichzelf en € 25.000,- voor klager.

4.15        Bij e-mail van 13 juni 2018, 11.23 uur, heeft verweerder klager onder meer het volgende bericht:

“Ik heb nog geen berekening tot op de laatste cent nauwkeurig gemaakt maar grosso modo kom ik (na moderatie van de medewerkersuren) op een bedrag van ca. 52k honorarium en ca. 8k aan diverse griffierechten, oftewel 60k (exclusief kantoorkosten en BTW). Om een lang verhaal kort te maken stel ik voor dat ik 175-60*10% = EUR 11.500 aan jou betaal tegen finale kwijting, zodat ik daarna het dossier met [cliënte verweerder] kan afwikkelen.”

Om 11.55 uur schreef verweerder klager: “Het aanbod geldt tot vandaag 1700 uur.”

4.16        Bij e-mail van 21 juni 2018 heeft verweerder klager onder meer het volgende bericht:

“Er is over de laatste 4 jaar EUR 96.755,26 (inclusief BTW) aan kosten doorbelast.

Uit onze afspraak is niet helemaal duidelijk op te maken of netto 10% voor jou voor of na afrekening curator (60k) is.

In het laatste geval krijg je 175k -/- 157 * 10% = EUR 1.800.

In het eerste geval krijg je EUR 175k -/- 97k * 10% = EUR 7.800.

Daarom was mijn voorstel om jou EUR 11.500 te betalen redelijk maar kennelijk zag jij dat niet in.

(…)

Ik geef je dan ook in overweging om alsnog met EUR 11.500 tegen finale kwijting genoegen te nemen en stel je daartoe tot morgen 17.00 in de gelegenheid.”

4.17        Op 26 oktober 2018 heeft door tussenkomst van een bemiddelaar een gesprek plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig de vader van klager, klager zelf, klagers advocaat, de bemiddelaar, een van de familieleden van de eindaandeelhouders en verweerder. Onderwerp van bespreking waren de vorderingen van klager ter zake de vergoeding in de afwikkeling van de zaak met de debiteur, de schade van klager als gevolg van het door de curator gelegde beslag en de door klager gemaakte advocaatkosten. In vervolg op die bespreking is een betaling gedaan op de bankrekening van de vader van klager van € 20.000,-. Tussen betrokkenen staat ter discussie of dit al dan niet een betaling tegen finale kwijting was.

5        BEOORDELING

overwegingen raad

5.1        De raad heeft klachtonderdeel c niet besproken, omdat dit niet als zelfstandig klachtonderdeel bedoeld was. Klager is ontvankelijk verklaard in de overige klachtonderdelen, omdat naar het oordeel van de raad het moment dat het klager duidelijk werd dat door verweerder niets meer zou worden betaald in 2018 lag. Vervolgens heeft de raad de klachtonderdelen a) en b) ongegrond verklaard op grond van de in oktober 2018 getroffen schikking, die betrekking had op de vorderingen van klager ter zake de vrijwaring en de vergoeding bij incasso van de debiteur. De raad heeft overwogen dat het aan de civiele rechter is voorbehouden te oordelen over de vraag of bij die schikking finale kwijting is verleend. Het tegendeel is volgens de raad in de klachtprocedure niet komen vast te staan. Uit de stukken blijkt met name niet, althans onvoldoende dat de betaling slechts een tegemoetkoming aan de vader van klager betrof, zoals klager stelt. Klachtonderdeel d) is door de raad ongegrond verklaard omdat het gaat om uitlatingen in e-mails aan de advocaat van klager, zodat klager geen rechtstreeks belang heeft bij dit klachtonderdeel. Voor het overige was de raad van oordeel dat de uitlatingen niet onbehoorlijk zijn.

beroepsgronden

5.2        De eerste beroepsgrond van klager betreft de vaststelling van de feiten door de raad. Deze beroepsgrond behoeft geen behandeling meer, omdat het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld. De overige drie beroepsgronden betreffen de ongegrondverklaring van de respectievelijke klachtonderdelen, die in hoger beroep nog aan de orde zijn. Deze beroepsgronden zal het hof per klachtonderdeel bespreken.

maatstaf

5.3        Het hof stelt voorop dat de advocaat is gehouden tot een betamelijke beroepsuitoefening. Deze plicht geldt jegens alle betrokkenen bij de rechtspleging, waaronder (de advocaat van) de wederpartij en de rechterlijke macht en vindt haar grondslag in het belang van een goede rechtsbedeling. De advocaat dient als lid van een door de wet bijzonder gepositioneerde beroepsgroep bij te dragen aan de integriteit van zijn beroepsgroep (HvD 22 juni 2018, 170339 en 170340). Deze kernwaarde brengt mee dat een advocaat kan worden vertrouwd op het nakomen van afspraken.

5.4        Verder overweegt het hof dat de omstandigheid dat de belangen van klager en die van de cliënten van verweerder niet zover uiteen lagen niet betekent dat als toetsingscriterium voor de beoordeling van de klacht een andere maatstaf moet worden gehanteerd dan bij een klacht over de advocaat van de wederpartij.

Bij de beoordeling daarvan staat voorop dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

klachtonderdeel a)

5.5        In beroepsgrond 2 heeft klager aangevoerd dat de raad ten onrechte in het midden gelaten heeft of verweerder klager een vrijwaring heeft toegezegd. Het gaat er klager om dat de op 22 oktober 2013 door verweerder gedane toezegging (zie feiten 4.4) de aanvang vormt van toezeggingen en het aan het lijntje houden van klager. Verweerder heeft diffuus geschreven, halve toezeggingen gedaan en als hij op die toezeggingen werd aangesproken geen thuis gegeven. Op deze wijze heeft hij de afhankelijkheid van klager gevoed en zodoende de belangen van klager geschonden. De in 2018 getroffen schikking – waarvan klager betwist dat die tegen finale kwijting was – staat volledig los van hetgeen klager verweerder tuchtrechtelijk verwijt. Klager is voorts van oordeel dat hij in dit klachtonderdeel ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het niet nakomen van de toezegging tot vrijwaring een voortdurende handeling is geweest en de mogelijkheid steeds is blijven bestaan dat de toezegging alsnog zou worden nagekomen.

5.6        Voordat het hof toekomt aan een inhoudelijk oordeel van klacht moet eerst ambtshalve worden onderzocht of klager gelet op het bepaalde in artikel 46g van de Advocatenwet in dit klachtonderdeel kan worden ontvangen. Naar het oordeel van het hof is door verweerder op 22 oktober 2013 geen onvoorwaardelijke toezegging gedaan, mede gelet op de bewoordingen “Het enige wat ik mij kan voorstellen”, “nog geen groen licht” en “als jullie hiermee akkoord gaan dan zal ik positief adviseren”. In de correspondentie die nadien is gevolgd is verweerder steeds blijven verwijzen naar zijn e-mail van 22 oktober 2013 zonder daaraan enige verdere invulling te geven. Wat er ook zij van de opstelling van verweerder, in ieder geval in of kort na oktober 2014 was het voor klager (en zijn advocaat) duidelijk dat er geen verdere concretisering zou komen van het op 22 oktober 2013 gedane voorstel. Dit brengt met zich mee dat de beslissing van de raad zal worden vernietigd en dat, gelet op het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet, klager niet-ontvankelijk zal worden verklaard in dit klachtonderdeel. De klacht is immers ingediend op 5 juni 2019, derhalve na afloop van de termijn van drie jaar na de dag waarop klager redelijkerwijs tot de conclusie had moeten komen dat een onvoorwaardelijke vrijwaring er niet zou komen. Daarbij betrekt het hof dat klager in 2015 al was aansprakelijk gesteld, er beslag was gelegd en een procedure was gestart (zie 4.9 en 4.10), waardoor klager toen redelijkerwijs ook bekend was met de gevolgen van de verweten gedragingen, zodat ook de in artikel 46g lid 2 Advocatenwet genoemde termijn van een jaar ruimschoots verstreken was.

klachtonderdeel b)

5.7        In beroepsgrond 4 heeft klager aangevoerd dat de raad ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de gebrekkige financiële administratie en urenregistratie van verweerder. Verweerder heeft volgens klager gegoocheld met getallen en de uren die besteed zijn aan de kwestie van de debiteur, dan wel aan overige advisering, niet kunnen splitsen. Vervolgens verschool verweerder zich achter een kantoorwissel waardoor hij niet over de derdengelden zou kunnen beschikken.

5.8        Het hof overweegt dat klager in dit klachtonderdeel wel kan worden ontvangen. Het gaat om de vraag of verweerder de afspraak van 18 maart 2014 niet, althans niet behoorlijk, is nagekomen en of hij daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De incasso van de debiteur is in november 2017 afgerond zodat eerst vanaf dat moment door verweerder met klager kon worden afgerekend. De in artikel 46g Advocatenwet genoemde vervaltermijn was dus nog niet verstreken

5.9        Het hof overweegt verder dat uit het dossier blijkt dat verweerder, op eigen titel en zonder enig voorbehoud, een zeer concrete afspraak met klager heeft gemaakt over de afrekening met klager van de incasso van de debiteur. Verweerder heeft in de bevestiging van die afspraak op 18 maart 2014 ook een rekenvoorbeeld gegeven van de wijze waarop de aan klager toekomende 10% van de netto-opbrengst moest worden berekend (zie hiervoor onder 4.7). Op 27 november 2017 heeft verweerder van de debiteur het schikkingsbedrag ad € 175.000,- ontvangen. Volgens de gemaakte afspraak diende verweerder hierna nog slechts te berekenen hoeveel uren aan het dossier gewerkt waren tegen welk uurtarief (verweerders rekenvoorbeeld: 20 uur tegen € 250,- = € 5.000) en welke “deurwaarders- en andere kosten” gemaakt waren, dit in mindering te brengen op het ontvangen bedrag en klager 10% van het resterende bedrag uit te betalen. Zo is het evenwel niet gegaan. Op de herhaalde verzoeken van klager en zijn advocaat heeft verweerder lange tijd niet inhoudelijk gereageerd. Voor het eerst op 13 juni 2018 heeft verweerder klager een voorstel tot afrekening gedaan, niet op basis van een concrete urenspecificatie en concrete opgaven van externe kosten, maar “grosso modo” met afgeronde bedragen en zonder verdere onderbouwing. Het voorstel moest bovendien door klager nog dezelfde dag worden geaccepteerd. Toen het voorstel door klager niet werd geaccepteerd heeft verweerder klager ditzelfde voorstel op 21 juni 2018 nog eens voorgehouden met een daaraan verbonden termijn van één dag. Anders dan in 2014 was afgesproken suggereerde verweerder daarbij dat alle gemaakte advieskosten (en niet alleen de dossierkosten) en mogelijk zelfs het (totale) schikkingsbedrag van de curator zouden moeten worden verrekend als klager het voorstel niet accepteerde. Ook het voorstel van 21 juni 2018 is door klager niet geaccepteerd.

5.10        Het hof stelt vast dat verweerder met het voorgaande de in 2014 met klager gemaakte afspraak met betrekking tot de afrekening niet is nagekomen. In het bijzonder heeft verweerder in 2014 aangegeven en inzichtelijk gemaakt hoe hij de feitelijke afrekening zou gaan aanpakken en hoe het bedrag van de gemaakte kosten zou worden gespecificeerd, terwijl hij dat in zijn - vertraagde en onder opgave van een deadline - gedane afrekeningsvoorstellen heeft nagelaten.

5.11        Het hof rekent dit verweerder tuchtrechtelijk aan. De kernwaarde integriteit brengt met zich mee dat een advocaat kan worden vertrouwd op het nakomen van afspraken (zie de maatstaf onder 5.3). Als het om wat voor reden al niet mogelijk is om de gemaakte afspraken niet na te komen, dient hiervoor een toereikende verklaring te worden gegeven, die in dit geval ontbreekt. Als uitleg voor zijn handelwijze beroept verweerder zich enkel op omstandigheden die geheel in verweerders invloedsfeer liggen (onduidelijkheid met betrekking tot de (financiële) toerekening van zijn werkzaamheden in de verschillende dossiers), en daarom voor zijn risico behoren blijven.

5.12        Op grond van het voorgaande is klachtonderdeel b) gegrond.

klachtonderdeel d)

5.13        In beroepsgrond 3 heeft klager aangevoerd dat klager, anders dan de raad heeft overwogen, wel een belang heeft bij klachtonderdeel d. Dit klachtonderdeel gaat niet alleen over de toon van de berichtgeving van verweerder, maar ook over de inhoud, namelijk het feit dat verweerder klagers advocaat eenvoudigweg weigert (schriftelijk) te antwoorden en ook niet te woord wil staan. Dat laatste gaat klager wel direct aan.

5.14        Desgevraagd heeft klager ter zitting van het hof verklaard dat het hem te doen is om de e-mail van verweerder van 3 april 2018, waarin hij schrijft: “Ik sta je een maand maar weer niet te woord.” Het hof beschouwt de toonzetting van de correspondentie tussen verweerder en de advocaat van klager over en weer als hard en weinig welwillend. De door verweerder als laatste gedane mededeling is niet netjes en had hij beter achterwege kunnen laten, maar overschrijdt naar het oordeel van het hof de grenzen van de verweerder toekomende vrijheid niet (zie de maatstaf onder 5.4). De beslissing van de raad op dit klachtonderdeel zal derhalve worden bekrachtigd.

maatregel

5.15        Aangezien klachtonderdeel b) door het hof alsnog gegrond wordt verklaard dient aan verweerder een maatregel te worden opgelegd. Nu geen sprake is van een relevant tuchtrechtelijk verleden is het hof van oordeel dat bij wijze van zakelijke terechtwijzing de maatregel van een waarschuwing passend en geboden is.

proceskosten

5.16        Omdat het hof de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van €  50,- aan hem vergoeden.

5.17        Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:                                                                                                                                 

a)        € 50,- reiskosten van klager/klaagster;

b)        € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c)        € 750,- kosten van de Staat.

5.18        Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.19        Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-         vernietigt de beslissing van 14 september 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 20-192/DH/RO, voor zover daarin de klachtonderdelen a) en b) ongegrond zijn verklaard;

en doet opnieuw recht:

-         verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a);

-         verklaart klachtonderdeel b) gegrond;

-         bekrachtigt de beslissing van 14 september 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 20-192/DH/RO, voor het overige;

-         legt verweerder op de maatregel van een waarschuwing;

-         veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-         veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-         veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. R.N.E. Visser en J.D. Streefkerk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2021.

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 26 maart 2021.