ECLI:NL:TAHVD:2021:47 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190210

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2021:47
Datum uitspraak: 15-03-2021
Datum publicatie: 16-03-2021
Zaaknummer(s): 190210
Onderwerp:
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Handelen van een deken, lid R.v.T, R.v.D, Hof
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat die in zijn hoedanigheid van deken een dekenbezwaar heeft ingediend tegen klager. Het hof verduidelijkt in deze uitspraak de positie van de beklaagde advocaat in zijn hoedanigheid van deken. Het hof overweegt dat de deken zijn toezichthoudende taken als advocaat én (sinds 2015) als bestuursorgaan uitoefent, waardoor het handelen van verweerder zowel via het advocatentuchtrecht (persoonlijk als advocaat) als via het bestuursrecht (institutioneel als bestuursorgaan) kan worden getoetst. De tuchtrechter toetst het handelen van verweerder als deken dan ook onveranderd (ook gezien de toelichting van de beroepsgroep uit 2018 op de herijkte gedragsregels) op basis van de betamelijkheidsnorm ex art. 46 Advocatenwet.  De huidig deken is in deze klachtzaak opgetreden als gemachtigde van verweerder tevens voorgaand deken. Het hof acht dit onwenselijk gezien de objectieve toezichthoudende rol van de huidig deken op het handelen van advocaten in zijn arrondissement. Het huidige gebruik van de dekens dat de zittend deken een klacht tegen een van zijn voorgangers voor zijn rekening neemt miskent dat verweerder persoonlijk en niet als deken ter verantwoording wordt geroepen. Wat betreft de klacht tegen verweerder over het ingediende dekenbezwaar, oordeelt het hof dat de beroepsgronden niet slagen. Niet valt in te zien dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad dan wel een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Klacht ongegrond.

BESLISSING                                   

van 15 maart 2021

in de zaak 190210

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 4 juli 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad Amsterdam (zaaknummer: 18-970/A/A). In deze beslissing is de klacht van klager in alle onderdelen ongegrond verklaard.

De beslissing van de raad Amsterdam is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder ECLI:NL:TADRAMS:2019:133.

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van klager tegen deze beslissing is op 2 augustus 2019 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad Amsterdam;

-    het verweerschrift d.d. 13 september 2019 van mr. A.B. van Rijn, deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (verder: de huidig deken).

2.3    De twee e-mails met bijlagen van 27 oktober 2020 aan de zijde van klager zijn niet aan het procesdossier toegevoegd omdat die niet tijdig zijn toegestuurd.

2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 6 november 2020. Klager is verschenen. Namens verweerder is de huidig deken verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van aantekeningen, waarvan een kopie aan het hof is verstrekt. Van wat verder is besproken heeft de griffier aantekening bijgehouden. De uitspraak is na enige aanhoudingen bepaald op vandaag.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in het dekenbezwaar:

a) op pagina 1 heeft gesteld dat hij “niet welkom was op [klagers] kantoor” en op pagina 6 dat klager hem “niet in de gelegenheid [had] gesteld te controleren of [klager] de voorwaarden bij schorsing naleefde, door [hem] geen toegang te verschaffen tot [klagers] kantoorruimte”, terwijl verweerder wist dat klager zijn werkzaamheden als advocaat vanuit zijn woning verrichtte. Verweerder heeft zodoende een onjuiste voorstelling van zaken gegeven en derhalve regel 30 van de Gedragsregels 1992 (hierna: de gedragsregels) geschonden;

b) op pagina 3 heeft gesteld dat zijn stafjurist namens hem aan klager had gevraagd stukken toe te zenden die betrekking hadden op de aangifte die klager tegen zichzelf had gedaan wegens – vermeende – bedreiging van leden van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, en dat klager “in eerste instantie de bevoegdheid van [de stafjurist] om namens [verweerder] stukken op de te vragen in twijfel trok”. Verweerder heeft dit gesteld terwijl hij wist dat klager had aangevoerd dat uit de ondertekening van de betreffende faxbrief van de stafjurist niet bleek dat deze namens de deken was verzonden en dat de stafjurist geen zelfstandige bevoegdheid heeft in het kader van het toezicht als bedoeld in artikel 45a van de Advocatenwet. Verweerder behoorde dus te weten dat door klager geenszins was betwist dat de stafjurist bevoegd was om in een voorkomend geval namens de deken brieven te ondertekenen. Verweerder heeft op dit punt opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken gegeven en derhalve gedragsregel 30 geschonden;

c) op pagina 3 heeft gesteld dat klager hem had laten weten “dat het [hem] niet aanging dat [klager] aangifte had gedaan, nu dit, vrijelijk vertaald, een zaak was van het Openbaar Ministerie en de strafrechter”, en op pagina 6 heeft geschreven dat hij op basis van de stukken zelf wilde oordelen “of sprake is van belediging of niet”. Verweerder wist echter dat klager uitdrukkelijk had gesteld dat voor derden, waaronder uiteraard de deken van een plaatselijke orde van advocaten wordt begrepen, het uitgangspunt geldt dat sprake is van onschuld tot het tegendeel is bewezen, de zogenoemde praesumptio innocentiae. Door dit principiële aspect te verzwijgen, heeft verweerder bewust een onvolledige en dus onjuiste voorstelling van zaken gegeven en gedragsregel 30 geschonden;

d) op pagina 4 heeft gesteld dat klager hem “wederom een uitgebreide verhandeling zond over de vrijheid van meningsuiting en de bevoegdheden die de dekens kunnen en mogen uitoefenen”, zonder daarbij te vermelden dat klager in die verhandeling en de daarbij gevoegde bijlagen had aangetoond dat het Hof van Discipline in de beslissing van 19 januari 2015 onmiskenbaar opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven betreffende het grondrecht van meningsuiting. Door dit laatste onvermeld te laten, klagers gemotiveerde en controleerbare kritiek op de beslissing van het Hof van Discipline op geen enkele manier te falsificeren en zich op pagina 6 van het dekenbezwaar zonder meer te beroepen op die beslissing van het Hof van Discipline, heeft verweerder opzettelijk een onvolledige en dus onjuiste voorstelling van zaken gegeven en gedragsregel 30 geschonden;

e) op pagina 4 heeft gesteld dat klager zich trachtte “te onttrekken aan dekenaal toezicht waaraan [klager] als advocaat is onderworpen”, terwijl hij wist althans behoorde te weten dat klager uitsluitend weigerde zich neer te leggen bij verweerders opzettelijke inbreuken op klagers gewaarborgde rechten, en dat verweerder nog nooit enige inhoudelijke en redelijke argumentatie heeft willen en kunnen aanvoeren die een falsificatie van de onderbouwing van de standpunten van klager en van die standpunten zou kunnen inhouden en bovendien wist althans behoorde te weten dat het Hof van Discipline in de beslissing van 19 januari 2015 ten aanzien van het grondrecht van meningsuiting onmiskenbaar opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Verweerder heeft ook op dit punt een onjuiste voorstelling van zaken gegeven en gedragsregel 30 geschonden;

f) op pagina 5 heeft gesteld dat klager reeds in twee eerdere door het Hof van Discipline behandelde tuchtzaken had “betoogd dat [zijn] vrijheid van meningsuiting niet kan worden beperkt”, terwijl hij wist althans behoorde te weten dat het standpunt van klager in beide zaken was dat de vrijheid van meningsuiting ingevolge artikel 7 van de Grondwet uitsluitend door de formele wetgever kan worden beperkt door middel van zodanig precies geformuleerde bepalingen dat de reikwijdte van de beperking van de uitingsvrijheid rechtstreeks uit de wet voortvloeit en dat, nu een zodanige formeel-wettelijke bepaling niet tot stand is gebracht, de uitingsvrijheid van advocaten niet verdergaand is beperkt dan die van willekeurige burgers. Ook op dit punt heeft verweerder opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken gegeven en gedragsregel 30 geschonden;

g) op pagina 6 heeft gesteld dat klager hem geen toegang heeft verschaft tot zijn kantoorruimte, dit terwijl hij wist althans behoorde te weten dat klager zijn werkzaamheden als advocaat verrichte vanuit zijn woning en dat artikel 12 van de Grondwet voor het betreden van de woning zonder toestemming van de bewoner een wettelijke geregelde bevoegdheid is vereist, terwijl in artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht expliciet is bepaald dat de bevoegdheid van de toezichthouder om elke plaats te betreden zich niet uitstrekt tot het zonder toestemming van de bewoner betreden van een woning. Verweerder is aldus bewust ingegaan tegen de door hem als advocaat afgelegde eed of belofte de Grondwet te zullen gehoorzamen en heeft gedragsregel 1 geschonden;

h) op pagina 7 heeft gesteld dat klager, door aan te kondigen dat hij civielrechtelijke stappen zou zetten teneinde te voorkomen dat verweerder opnieuw inbreuk zou maken op klagers uitingsvrijheid en klager opnieuw zou betrekken in een veel tijd en inspanning vergende tuchtrechtelijke procedure, zich op klachtwaardige wijze had verzet tegen het onderzoek van verweerder en dat had “bemoeilijkt, vertraagd en gedwarsboomd”. Verweerder is hiermee, wetende dat artikel 17 van de Grondwet waarborgt dat een ieder zich tot de ter zake bevoegde rechter kan wenden, bewust ingegaan tegen de door hem als advocaat afgelegde eed of belofte de Grondwet te zullen gehoorzaken en heeft aldus gedragsregel 1 geschonden;

i) op pagina 7 de daar genoemde brieven van klager onnodig grievend heeft genoemd en heeft aangemerkt als schending van gedragsregel 31. Dit terwijl hij wist althans behoorde te weten dat de betamelijkheidsnorm van artikel 46 van de Advocatenwet niet voldoen aan de vereisten van artikel 7 van de Grondwet voor een beperking van de uitingsvrijheid en derhalve niet als een beperking van dat grondrecht kan worden geïnterpreteerd, alsook dat het Hof van Discipline in de beslissing van 19 januari 2015 ter zake onmiskenbaar opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Verweerder is aldus bewust ingegaan tegen de door hem als advocaat afgelegde eed of belofte de Grondwet te gehoorzaken en heeft gedragsregel 1 geschonden;

j) de meningsuitingen van klager onnodig grievend heeft genoemd, zonder een uitputtende opsomming te geven van de door klager vertolkte standpunten die zijns inziens grensoverschrijdend zouden zijn en zonder enige argumentatie waarom klagers standpunten niet in overeenstemming zouden zijn of niet voldoende basis zouden vinden in de feiten waarop die standpunten betrekking hebben en in de betreffende omstandigheden. Dit terwijl de vaste jurisprudentie van het EHRM inhoudt dat bij de beoordeling van meningsuitingen de feiten waarop zij betrekking hebben en de betreffende omstandigheden dienen te worden betrokken. Verweerder heeft aldus niet duidelijk gemaakt tegen welke verwijten klager zich in de tuchtrechtelijke procedure zou moeten verdedigen, noch inzichtelijk gemaakt op grond van welke redenen – gelet op de relevante feiten en omstandigheden – hij tot die verwijten meende te kunnen komen. Daardoor heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met klagers verdedigingsbelang en heeft hij gedragsregel 1 geschonden.

4    FEITEN

4.1    De raad Amsterdam is van de volgende feiten uitgegaan, die het hof ook tot uitgangspunt zal nemen.

4.2    Klager is voormalig advocaat.

4.3    In zijn hoedanigheid van deken heeft verweerder op 26 juni 2015 een dekenbezwaar over klager ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad Den Haag). Het dekenbezwaar luidt, voor zover relevant, als volgt:

“Achtergrond

Aan [klager] is bij onherroepelijke uitspraak van het Hof van Discipline d.d. 19 januari 2015 de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van vier weken met ingang van 1 februari 2015. (…) De schorsing werd opgelegd onder meer wegens onnodig grievende en een advocaat onwaardige uitlatingen over drie rechters. Teneinde hem te informeren over hetgeen wel en niet is toegestaan tijdens een schorsingsperiode heb ik [klager] bij brief van 22 januari 2015 aangeschreven (…). Ik heb daarin voorts verzocht mij verhinderdata op te geven teneinde zijn kantoor te kunnen bezoeken en te bespreken op welke wijze zijn lopende zaken tijdens de schorsing zouden kunnen worden voortgezet. Tevens wilde ik mij ervan vergewissen dat [klager] zich aan de voorwaarden bij schorsing hield.

Ik sprak [klager] daarop telefonisch. Wij spraken over de schorsingsvoorwaarde. Tijdens dit gesprek gaf hij, kort samengevat, te kennen dat ik niet welkom was op zijn kantoor.

(…)

Op 12 mei 2015 bereikte mij (…) via een lid van de Raad van de Orde het bericht dat [klager] aangifte had gedaan tegen zichzelf wegens belediging van het Gerechtshof (…) Nu uit de aangifte bleek dat mogelijk sprake was van een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging, te weten belediging van een rechterlijke instantie, heeft [een stafjurist] (…) namens mij de aangifte en de pleitnotities van [klager] die kennelijk aan de aangiften ten grondslag lagen, opgevraagd (…) [Klager] trok in eerste instantie de bevoegdheid van [de stafjurist] om namens mij stukken op te vragen in twijfel (…) Bovendien liet hij weten dat het mij als deken niet aanging dat hij aangifte had gedaan, nu dit, vrijelijk vertaald, een zaak was van het Openbaar Ministerie en de strafrechter.

Herhaald verzoek

[De stafjurist] heeft [klager] op 27 mei 2015 nogmaals verzocht de gevraagde stukken toe te zenden en heeft hem voorts bericht dat zij uit mijn naam de stukken opvroeg. (…) [Klager] zond mij een afschrift van zijn open brief aan het Hof van Discipline alsmede wederom een uitgebreide verhandeling over de vrijheid van meningsuiting en de bevoegdheden die dekens kunnen en mogen uitoefenen met als conclusie dat [klager] geen gehoor zou geven aan mijn verzoek (…)

Dit is niet de eerste maal dat [klager] tracht zich te onttrekken aan dekenaal toezicht waaraan hij als advocaat is onderworpen.

(…)

[Klager] is inmiddels twee keer disciplinair veroordeeld. (…) Klager heeft in beide zaken betoogd dat zijn vrijheid van meningsuiting niet kan worden beperkt. Dat deed hij overigens niet voor de eerste maal. In drie eerdere beslissingen van het Hof van Discipline is dat argument al beoordeeld en verworpen (…)

Ik meen dat [klager] heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 37, 31 en 1. (…) Uit openbare bron vernam ik dat [klager] mogelijk het Gerechtshof zou hebben beledigd. Ik heb daarin reden gezien om een dekenaal onderzoek te starten. Hoewel de gedragsregels [klager] daartoe verplichten, heeft hij mij niet in de gelegenheid gesteld dit onderzoek uit te voeren, door mij geen stukken toe te zenden. Eerder dit jaar heeft [klager] mij niet in de gelegenheid gesteld te controleren of hij de voorwaarden bij schorsing naleefde, door mij geen toegang te verschaffen tot zijn kantoorruimte.

Door mij niet te willen ontvangen en door geen gehoor te geven aan mijn verzoek om toezending van de aangifte die [klager] tegen zichzelf heeft gedaan alsmede de pleitnotities waaruit zou kunnen blijken of sprake is van belediging of niet, heeft [klager] naar mijn mening gehandeld in strijd met gedragsregel 37.

(…)

Daarenboven dreigt hij nu opnieuw met civiele procedures en aansprakelijkstellingen indien ik hem niet toezeg mij van “verdere inbreuken” op zijn vrijheid van meningsuiting te zullen onthouden. Door al dit verzet heeft hij wederom het tuchtrechtelijk onderzoek bemoeilijkt, vertraagd en gedwarsboomd. Dat acht ik klachtwaardig.

De inhoud van de brieven van [klager] aan ondergetekende d.d. 11 februari, 3 en 16 juni alsmede de open brief aan het Hof van Discipline, die [klager] heeft opgenomen in een blaadje genaamd “ProcesNieuws, Tribunaal voor de Vrede”, acht ik voorts onnodig grievend zowel jegens het Hof van Discipline, als jegens ondergetekende en daarmee in strijd met gedragsregel 1.”

4.5.    Bij beslissing van 21 maart 2016 heeft de raad Den Haag het dekenbezwaar gegrond verklaard en klager de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd.

4.6.    Bij beslissing van 9 oktober 2017 heeft het hof de beslissing van de raad Den Haag vernietigd voor zover klachtonderdeel a) waar het gaat om de weigering van klager om verweerder toegang te verlenen tot zijn kantoorruimte gegrond is verklaard en klachtonderdeel a) in zoverre ongegrond verklaard en de beslissing van de raad Den Haag voor het overige bekrachtigd.

5    BEOORDELING

beoordeling raad

5.1    De raad Amsterdam heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen.

5.2    De deken heeft een ruime mate van vrijheid om in een dekenbezwaar zijn argumenten naar voren te brengen. Klager heeft in de procedures bij de raad Den Haag en in beroep bij het hof voldoende gelegenheid gehad zich tegen de stellingen van verweerder te verweren, wat klager ook heeft gedaan. De onderhavige klacht komt neer op een verkapt hoger beroep, waarin de Advocatenwet niet voorziet. Niet is gebleken dat verweerder in het dekenbezwaar opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.

beroepsgronden

5.3    Klager heeft de volgende beroepsgronden geformuleerd. De raad Amsterdam heeft:

-    de gedragingen van verweerder waarop de klacht is gebaseerd niet ten volle getoetst;

-    fundamentele uitgangspunten van een eerlijke en onpartijdige rechtspraak miskend en;

-    de bijzondere positie van de deken miskend.

5.4    Klager heeft de gronden van zijn beroep in zijn beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling toegelicht. Tevens heeft hij tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat nu niet verweerder maar de huidig deken is verschenen, er feitelijk geen verweer is gevoerd. De huidig deken kan niet in de plaats treden van de deken tegen wie de klacht is gericht, aldus klager.

verweer in beroep

5.5    De huidig deken heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht klager in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep ongegrond te verklaren. Het verweer wordt, voor zover van belang, bij de beoordeling besproken.

voorafgaande overwegingen

5.6    Het hof overweegt het volgende. Verweerder is voormalig deken. De klacht van klager ziet op handelen van verweerder als deken. Het hof ziet in het licht van de op 5 augustus 2020 verschenen eindrapportage van Evaluatie Wet positie en toezicht advocatuur (Wpta) aanleiding eerst de positie van de beklaagde advocaat die ook deken is in het advocatentuchtrecht nader te verduidelijken.

5.7    Met de Wpta heeft de wetgever drie keuzes gemaakt: het toezicht is binnen de beroepsgroep gebleven (de deken is een advocaat), het toezicht wordt lokaal neergelegd en het toezicht wordt eenhoofdig, namelijk door de deken uitgeoefend. De eerste twee zijn een constante: in het oude stelsel was het toezicht al lokaal belegd en werd dit uitgeoefend door de lokale raden van toezicht en de lokale deken (allen advocaten). Nieuw is dat met de Wpta de deken als enig toezichthouder is aangewezen (verg. p. 119 van de genoemde eindrapportage).

5.8    De deken is derhalve als enig wettelijk aangewezen bestuursorgaan verantwoordelijk voor het houden van toezicht op de advocatuur (art. 5.11 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit toezicht kan bestaan uit het verzamelen van informatie, het analyseren daarvan en het interveniëren indien dat noodzakelijk is. Op grond van art. 5:17 Awb is een toezichthouder bevoegd inzage te vorderen in zakelijke gegevens en bescheiden en is bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken. Voor klachten over de deken als bestuursorgaan is een regeling opgenomen in de Awb in titel 9.1 Klachtbehandeling door een bestuursorgaan.

5.9    Deze keuze van de wetgever brengt mee dat de deken zowel bestuursorgaan als advocaat is.

5.10    Artikel 45a lid 1 Advocatenwet bepaalt dat de deken van de orde in het arrondissement  belast is met het toezicht op de naleving door advocaten die kantoor houden in dat arrondissement van het bepaalde bij of krachtens deze wet met inbegrip van toezicht op de zorg die zij als advocaten behoren te betrachten ten opzichte van degenen wiens belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, inbreuken op verordeningen van de Nederlandse Orde van Advocaten en enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat ten behoeve van het houden van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, de advocaat, medewerkers en personeel, alsmede andere personen die bij de beroepsuitoefening zijn betrokken, niet zijn gehouden aan de geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 11a Advocatenwet. In dat geval geldt voor de deken alsmede voor de door hem ten behoeve van de uitoefening van het toezicht ingeschakelde medewerkers, personeel en andere personen een geheimhoudingsplicht, gelijk aan die bedoeld in artikel 11a Advocatenwet.

5.11    Dat de deken naast toezichthouder zoals bedoeld in artikel 5:11 Awb ook advocaat is brengt mee dat verweerder ook persoonlijk onder het advocatentuchtrecht valt. Zo is voor de deken in de Advocatenwet een specifieke verwijzingsregeling in art. 46c lid 5 opgenomen als een klacht tegen een advocaat wordt ingediend die ook deken is.

5.12    De rechtvaardiging voor deze “dubbele” toetsingsmogelijkheid: én als deken (institutioneel als bestuursorgaan) én als advocaat (persoonlijk) op grond van art. 46 Advocatenwet is erin gelegen dat een deken, anders dan andere bestuursorganen als advocaat een geprivilegieerde positie heeft, wat onder meer tot uiting komt in een vergaande geheimhoudingsplicht (zie 5.10). Zo is de deken als advocaat “geheimhouder”. Deze bevoorrechte positie maakt dat verweerder, ook als hij als deken handelt, zich betamelijk en in overeenstemming met de kernwaarden voor advocaten behoort te gedragen en hierop niet in zijn hoedanigheid van deken maar persoonlijk tuchtrechtelijk aanspreekbaar is.

5.13    Dit betekent dat verweerder, ook voor zover hij heeft gehandeld als deken tuchtrechtelijk ter verantwoording kan worden geroepen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op het bepaalde bij of krachtens de Advocatenwet en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de verordeningen van de Nederlandse Orde van Advocaten en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. De omstandigheid dat de deken (als instituut) sinds 2015 bestuursorgaan is geworden, brengt hier geen verandering in, zodat de door het hof van oudsher gehanteerde maatstaf onverkort blijft gelden.

5.14    Het hof wijst er in dat verband op dat de algemene raad van Nederlandse Orde van Advocaten op 14 februari 2018 de gedragsregels heeft herijkt. Als toelichting op Regel 9 van de gedragsregels 2018 “kenbaarheid advocaat” is onder meer het volgende opgenomen:

“De omstandigheid dat een advocaat permanent op het tableau staat ingeschreven, neemt niet weg dat de betreffende persoon (ook beroepsmatig) in een andere hoedanigheid kan optreden, Volgens vaste tuchtrechtspraak brengt het in een andere hoedanigheid optreden, bij voorbeeld als deken, als curator of als mediator, niet mee dat de advocaat niet (meer) aan het tuchtrecht onderworpen is. Als de advocaat zich bij de vervulling van die taak zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.”

Hieruit leidt het hof af dat het voorgaande en de hierna te noemen maatstaf, na de wetwijziging in 2015 waarbij de deken bestuursorgaan is geworden, binnen de beroepsgroep onverminderd op draagvlak kan rekenen en ziet dan ook geen aanleiding tot een heroverweging.

maatstaf

5.15    Deze maatstaf houdt in dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De tuchtrechter toetst dat optreden in een andere hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet.

beoordeling

5.16    Klager heeft betoogd dat, nu verweerder niet zelf in de procedure in beroep is verschenen maar de opvolgend deken in diens hoedanigheid verweer heeft gevoerd, dat verweer buiten beschouwing dient te blijven omdat de opvolgende deken niet in diens hoedanigheid als verweerder heeft te gelden.

5.17    Op de zitting bij het hof heeft de huidig deken het volgende verklaard:

“[Verweerder] is in zijn hoedanigheid van voormalig deken aangeklaagd. In Nederland is het gebruik dat de zittende deken die klacht voor zijn rekening neemt. De behandelend stafjurist is erbij betrokken en het dossier is onderdeel van het Bureau van de Orde van Advocaten. Een en ander wordt wel afgestemd met de beklaagde voormalig deken. Klager heeft daar problemen mee. Ik ben gemachtigd in mijn hoedanigheid van deken en daarnaast ook persoonlijk gevolmachtigd door [verweerder], voor zover u dit nodig acht.”

5.18    Nu de huidig deken heeft verklaard ook als gemachtigde namens verweerder op te treden, zal het hof aan het verzoek van klager, het door hem gevoerde verweer buiten beschouwing te laten, voorbij gaan. Dat neemt niet weg dat het hof het in zijn algemeenheid ongewenst acht dat een opvolgend deken als gemachtigde optreedt in een tuchtzaak; ook als de klacht is gericht tegen zijn voorganger. Het is denkbaar dat een deken in geval van een klachtzaak tegen zijn voorganger als deken, ter zitting bij de tuchtrechter verschijnt om zijn visie als deken te geven, vanuit zijn rol en kennis van tuchtrecht in het algemeen en (eventueel) de aan de orde zijnde tuchtzaak in het bijzonder. Die visie zou een deken in een dergelijk geval ook zelfstandig per brief aan de tuchtrechter kunnen berichten. De deken treedt dan niet op als advocaat van zijn aangeklaagde voorganger. Wanneer een opvolgend deken als gemachtigde in een tuchtzaak optreedt, vervult hij een partijdige rol voor zijn cliënt. Die rol verdraagt zich niet met zijn rol als deken waarin hij objectief behoort te staan tegenover het handelen van zijn aangeklaagde voorganger. Rechtzoekenden mogen er immers op vertrouwen dat de deken in alle objectiviteit toezicht houdt op alle advocaten in zijn arrondissement en klachten tegen deze advocaten objectief behandelt. Het optreden als advocaat voor de aangeklaagde voorganger verhindert daardoor dat de positie als deken onafhankelijk wordt uitgeoefend (verg. HvD 30-01-2017ECLI:NL:TAHVD:2017:16).

5.19    Het namens verweerder gevoerde standpunt dat in Nederland het gebruik is dat de zittende deken die klacht voor zijn rekening neemt, miskent dat in deze tuchtzaak verweerder niet als deken ter verantwoording is geroepen maar als advocaat die een persoonlijk verwijt wordt gemaakt. Een eventuele tuchtrechtelijke veroordeling treft alleen verweerder en niet de opvolgend deken.

5.20    Het hof overweegt verder het volgende. De uitlatingen van verweerder zoals opgenomen in de door klager geformuleerde klachtonderdelen a) tot en met j) vallen binnen de vrijheid die verweerder heeft in het kader van de vervulling van zijn taak als deken. De door klager aangevoerde argumenten leveren geen aanwijzingen op dat verweerder als deken bij het indienen van het dekenbezwaar jegens klager zodanig zijn toezichthoudende bevoegdheden te buiten is gegaan dat daardoor verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad als bedoeld in 5.15.

5.21    Dat geldt ook waar het klachtonderdeel a) in het dekenbezwaar betreft; het verwijt van verweerder dat klager - kort gezegd - hem ten onrechte in zijn hoedanigheid van deken geen toegang tot zijn kantoor verschafte en hem daarmee belemmerde in de uitoefening van zijn toezichthoudende taak. Dat dit onderdeel van zijn bezwaar in beroep ongegrond is verklaard, brengt niet met zich dat verweerder met het indienen van dat bezwaar zijn bevoegdheden te buiten is gegaan en wel zodanig dat verweerder als advocaat een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Daarvoor is meer nodig. Wat klager ter zake heeft aangevoerd is daartoe niet toereikend.

5.22    Voor de stelling van klager dat de raad Amsterdam de gedragingen van verweerder niet ten volle heeft getoetst, is in de uitspraak van de raad Amsterdam geen aanwijzing te vinden. Hetzelfde geldt voor de stellingen van klager dat de raad Amsterdam fundamentele uitgangspunten van eerlijke en onpartijdige rechtspraak alsmede de bijzonder positie van de deken heeft miskend.

5.23    De procedure bij de raad Amsterdam heeft voldaan aan wat van een eerlijk en onpartijdige procedure verwacht mag worden. Klager is gehoord en heeft verweer kunnen voeren. Van enige strijd met een eerlijke of behoorlijke procesgang is, anders dan klager stelt, niet gebleken.

5.24    Uit de door de raad Amsterdam in zijn beslissing opgenomen toetsingsmaatstaf bij de beoordeling van het handelen van een advocaat in een andere hoedanigheid, in dit geval als deken, blijkt genoegzaam dat de raad Amsterdam zich van de bijzonder positie van verweerder bewust is geweest en in de beoordeling heeft betrokken. Niet valt in te zien dat door het handelen van verweerder het vertrouwen in de advocatuur is geschaad; laat staan dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt  is te maken.

5.25    De slotsom is dat de beroepsgronden falen, het beroep ongegrond zal worden verklaard en de beslissing van de raad Amsterdam zal worden bekrachtigd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van 4 juli 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 18-970/A/A.

Aldus gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. T.E. van der Spoel en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2021.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 15 maart 2021.