ECLI:NL:TAHVD:2020:195 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190311

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:195
Datum uitspraak: 21-09-2020
Datum publicatie: 22-09-2020
Zaaknummer(s): 190311
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedagigheid van mediator
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat van de wederpartij. Het hof bekrachtigt de beslissing  van de raad, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof. Waarschuwing. Optreden als advocaat of mediator? Zeker gelet op haar eerdere betrokkenheid tegenover beide partijen in het kader van een mediationtraject en gelet op de gang van zaken had het op de weg van verweerster gelegen om voor aanvang van het viergesprek uit eigen beweging duidelijkheid te verschaffen over haar rol en hoedanigheid bij dit viergesprek. Ook tijdens het viergesprek heeft verweerster, hoewel dit wel op haar weg had gelegen, niet de benodigde duidelijkheid verschaft over haar rol en hoedanigheid hierbij. Het is aan verweerster om misverstanden over haar hoedanigheid te voorkomen. Verweerster heeft in strijd met regel 9 lid 1 gedragsregels 2018 gehandeld jegens klager en heeft daardoor niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Daarbij betrekt het hof dat - anders dan de raad overweegt - de vraag of daadwerkelijk een misverstand is ontstaan, er bij de beoordeling van de vraag of tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld niet toe doet, laat staan dat sprake dient te zijn van enig nadeel aan de zijde van klager.

BESLISSING

van 21 september 2020

in de zaak 190311

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klager

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 18 november 2019, gewezen onder nummer 19-101, op diezelfde datum aan partijen toegezonden.

Bij deze beslissing heeft de raad klachtonderdeel a) ongegrond verklaard en klachtonderdeel b) gegrond verklaard. Aan verweerster is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verweerster is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 50,- en tot betaling aan klager van diens reiskosten van € 25,-. Verder is verweerster veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en tot betaling van de proceskosten van

€ 500,- aan de Staat.

1.2    Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2019:278.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift, met bijlagen, waarbij verweerster van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is door de griffie van het hof ontvangen van

mr. P.A.Th. Kostwinder, gemachtigde van verweerster, per post op 16 december 2019.

2.2    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- het verweerschrift van klager, met bijlagen;

- de repliek, met bijlage, van verweerster;

- de dupliek, met bijlagen, van klager.

2.3    In verband met de door het kabinet in het kader van het coronavirus getroffen maatregelen en – in het verlengde daarvan – de door de (tucht)rechtspraak getroffen aanvullende maatregelen, heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffie heeft partijen bericht over het voornemen van het hof om de zaak schriftelijk af te doen. Hierop hebben partijen niet dan wel instemmend gereageerd, waarna partijen in de gelegenheid zijn gesteld tot het nemen van re- en dupliek, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt en waarbij zij hebben kunnen reageren op door het hof daaraan voorafgaand gestelde vragen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, door:

a) (…)

b) een misverstand bij klager te laten ontstaan over de hoedanigheid waarin zij optrad tijdens het viergesprek op 28 mei 2018 en de toen – en al tijdens het driegesprek – door klager gedeelde vertrouwelijke informatie te gebruiken in de door haar namens zijn ex-partner gestarte procedure tegen hem, hetgeen in strijd is met regel 9 van de gedragsregels 2018.

4    FEITEN

4.1    De raad heeft in de door klager bestreden beslissing de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht. Het hof gaat dan ook uit van die feiten, zoals hierna weergegeven.

4.2    Klager heeft tot 2017 een affectieve relatie met mevrouw J gehad (hierna verder:  ex-partner). Zij hebben samen een minderjarige zoon.

4.3    Tussen partijen is op enig moment een geschil over de zorgregeling/het ouderschapsplan met betrekking tot de zoon ontstaan. Per e-mail van

7 februari 2018 heeft de ex-partner verweerster verzocht om partijen te helpen om hierin tot een oplossing te komen.

4.4    Op 20 februari 2018 hebben klager en zijn ex-partner een eerste (kosteloze) oriënterende bespreking met verweerster gehad om de mogelijkheden van een mediationtraject te onderzoeken.

4.5    In haar e-mail van 12 maart 2018 heeft verweerster aan klager en aan zijn

ex-partner haar op 20 februari 2018 gedane aanbod om als hun mediator op te treden nader uitgewerkt en partijen gevraagd of zij hun een mediationovereenkomst kon toesturen.

4.6    Ondanks zijn eerdere instemming om de mediation in gang te zetten, heeft klager in zijn e-mail van 10 april 2018 om 0.19 uur aan verweerster laten weten:

“Hierbij zeg ik de afspraak van 12 april a.s. af. De houding van [mijn ex-partner] en de inhoud en toon van alle mail waar ze me mee bestookt, met name die van afgelopen vrijdag, (waarbij ik alleen maar wilde bevestigen en afstemmen over het halen en brengen van [naam zoon]) geven mij geen enkel vertrouwen dat wij op deze manier tot een gezamenlijke oplossing zullen komen.

Wellicht is er een andere aanpak mogelijk. Wij zullen hierover binnenkort contact hebben. (…)”

4.7    In reactie hierop heeft verweerster per e-mail van 10 april 2018 om 22.25 uur aan klager en zijn ex-partner laten weten dat de ingeplande individuele gesprekken van 12 april 2018 gezien de inhoud van de e-mail van klager niet zullen doorgaan en het dossier gesloten.  Aan het slot van deze e-mail heeft verweerster gemeld:

“Mochten jullie in de (nabije) toekomst alsnog gezamenlijk besluiten om gebruik te willen maken van mijn diensten, dan hoor ik dat graag.”

4.8    Klager heeft zich vervolgens gewend tot advocaat en mediator, mr. L.

4.9    Op 28 mei 2018 heeft een viergesprek plaatsgevonden, waarbij aanwezig waren klager en mr. L, zijn ex-partner en verweerster. Tijdens dit gesprek van circa 2 uur zijn de geschilpunten tussen partijen uitvoerig aan de orde gekomen. Dit heeft niet geleid tot overeenstemming tussen partijen. Van dit gesprek heeft klager geluidsopnames gemaakt.

4.10    Omstreeks 23 juli 2018 heeft klager aan verweerster laten weten dat hij niet verder wilde gaan met het tijdens het viergesprek voorgestelde overlegtraject en dat mr. L geen opdracht meer had.

4.11    Verweerster heeft daarna namens de ex-partner een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend tegen klager met betrekking tot de zorgregeling/het ouderschapsplan. Klager is in deze procedure bijgestaan door advocaat mr. J.

5    BEOORDELING

Omvang van het beroep

5.1    Voor zover klager heeft bedoeld bij verweerschrift zelfstandig hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de raad ter zake klachtonderdeel a) overweegt het hof dat klager in dat hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu het instellen van zelfstandig beroep na afloop van de beroepstermijn (die 30 dagen beloopt vanaf verzending van de beslissing van de raad aan partijen) als vermeld in artikel 56 lid 1 Advocatenwet niet mogelijk is. Aan de orde is dus nog slechts klachtonderdeel b) als hiervoor genoemd.

Toetsingskader

5.2    Naar vaste jurisprudentie van het hof moet de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.3    Op grond van regel 9 gedragsregels 2018 dient de advocaat tegenover zijn cliënt en in zijn contacten met derden misverstand te vermijden over de hoedanigheid waarin hij in de gegeven situatie optreedt.

Overwegingen van de raad

5.4    Aan de hand van deze maatstaf heeft de raad, samengevat, overwogen en geoordeeld als volgt.

De raad is van oordeel dat verweerster een misverstand bij klager heeft doen ontstaan over de hoedanigheid waarin zij deelnam aan het viergesprek. Gelet op de uitlatingen van verweerster, zoals blijkend uit de door klager in het geding gebrachte transcripties, hoefde klager toen niet te begrijpen dat verweerster daar aanwezig was als advocaat van zijn ex-partner, en niet, zoals klager dacht, als mediator van zijn ex-partner. Dit terwijl uit de transcripties van het viergesprek duidelijk de intentie van klager naar voren komt dat hij zonder advocaten maar in aanwezigheid van twee mediators zonder procedure met zijn ex-partner tot een oplossing wilde komen. Onder deze omstandigheden had het op de weg van verweerster gelegen om zich toen tijdens dat viergesprek duidelijker uit te laten, dan wel een onjuist standpunt daarover van klager of mr. L uitdrukkelijk te weerleggen en dat schriftelijk vast te leggen. Niet is gebleken dat zij dat heeft gedaan. Verweerster heeft ter zitting nog aangevoerd dat mr. L voorafgaand aan het viergesprek telefonisch aan haar had laten weten dat zij er namens haar cliënt geen bezwaar in zag dat verweerster voortaan als advocaat voor de ex-partner van klager zou optreden. De juistheid van dit standpunt kan de raad, gelet op de betwisting daarvan door klager terwijl onderbouwende stukken van de kant van verweerster – zoals een verklaring van

mr. L – ontbreken, niet vaststellen. Nu klager van het door verweerster veroorzaakte misverstand nadeel heeft ondervonden dan wel zo heeft ervaren doordat verweerster daarna tegen hem is gaan procederen, heeft zij in strijd met het bepaalde in regel 9 lid 1 gedragsregels tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld.

Beroepsgronden van verweerster

5.5    Verweerster heeft hiertegen bij beroepschrift, kort gezegd, aangevoerd dat klager voorafgaand aan, tijdens en na afloop van het viergesprek bekend was met de hoedanigheid waarin verweerster de ex-partner van klager bijstond. Van die hoedanigheid is door verweerster tijdens dat gesprek niet nadrukkelijk afstand genomen en zij heeft geen misverstand hierover in het leven geroepen en laten bestaan. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij, samengevat, het volgende aangevoerd. Ondanks het feit dat klager eerder had ingestemd met het in gang zetten van mediation, is klager daarop in april 2018 teruggekomen. De reden was dat hij onvoldoende vertrouwen had in verweerster, die hij als partijdig beoordeelde. Klager was zich er duidelijk van bewust dat verweerster advocaat was en heeft haar kennelijk als zodanig beschouwd. Klager zag geen heil in mediation en heeft zich vervolgens gewend tot een ‘eigen’ advocaat, mr. L. Verweerster verwijst in dat verband naar een e-mail van 11 april 2018 van haar secretaresse aan de ex-partner van klager, waarin wordt ingegaan op het telefonisch contact met klager over onder andere het inschakelen van “een eigen advocaat”.  Mr. L heeft vanuit haar hoedanigheid als advocaat van klager het viergesprek gearrangeerd. Het kan niet anders dan dat het klager volstrekt helder was in welke hoedanigheid partijen het viergesprek zijn ingegaan. Ook tijdens het gesprek kan bij klager niet de indruk zijn ontstaan dat hij aan tafel zat met twee mediators. De insteek van het viergesprek was om de geschillen rond de verzorging en opvoeding van de minderjarige zoon van klager en zijn ex-partner in onderling overleg, zonder tussenkomst van de rechter, op te lossen. Om die reden is door de advocaten voorgesteld een overlegstructuur in te richten onder leiding van een onafhankelijke coach. Zowel

mr. L als verweerster zijn er tijdens het viergesprek volstrekt duidelijk over geweest dat zij ook in die overlegstructuur als advocaten zouden optreden. Verweerster wijst in dat kader op de transcripties van het viergesprek, die volgens haar bezien moeten worden in de relevante context. Van onduidelijkheid over de hoedanigheid van mr. L en verweerster blijkt ook niet na het viergesprek. Klager heeft uiteindelijk het overleg stopgezet, waardoor de overlegstructuur niet tot stand is gekomen. Mr. L heeft zich teruggetrokken omdat zij van klager geen opdracht meer had tot het verrichten van verdere werkzaamheden. Daarmee staat vast dat het verweerster nog steeds vrijstond om tegen klager op te treden. Nu de overlegstructuur was bedoeld om te voorkomen dat partijen in een gerechtelijke procedure verwikkeld zouden raken, kan klager niet in de veronderstelling zijn gebracht dat verweerster geen procedure tegen hem zou beginnen.

5.6    Bij repliek heeft verweerster, kort gezegd, nog het volgende aangevoerd. Verweerster is er tegenover klager en diens ex-partner duidelijk over geweest dat een mediationovereenkomst een voorwaarde was om voor beide partijen gezamenlijk als mediator op te treden. Bij gebreke daarvan is verweerster niet als mediator opgetreden. De stelling van klager dat hij in de veronderstelling verkeerde mr. L als ‘eigen mediator’ te hebben ingeschakeld, is niet aannemelijk. Ter onderbouwing daarvan verwijst verweerster naar een schriftelijke verklaring van

mr. L van 2 juni 2020, waarin deze heeft verklaard over de inhoud en strekking van de door klager aan haar verstrekte opdracht en waaruit – aldus verweerster – volgt dat mr. L de belangen van klager heeft behartigd als advocaat. Ook uit de transcripties blijkt dat partijen tijdens het viergesprek slechts opnieuw van gedachten hebben gewisseld over een wijze van geschilbeslechting buiten de rechter om en het moet klager op basis daarvan duidelijk zijn geweest dat, zolang die afspraken niet zouden zijn gemaakt, er nog steeds sprake was van een situatie waarin het geschil uiteindelijk door de rechter zou worden beslecht en waarin verweerster de ex-partner van klager als advocaat zou bijstaan. De hoedanigheid van verweerster was duidelijk en niet mis te verstaan. Verweerster had ten tijde van het viergesprek niet kunnen bevroeden dat klager in een onjuiste veronderstelling omtrent haar hoedanigheid verkeerde. Hij had immers aan verweerster te kennen gegeven dat hij geen mediation wilde. Verweerster is zich van enige onduidelijkheid over de hoedanigheid waarin zij aan het viergesprek deelnam niet bewust geweest en hoefde daarmee ook geen rekening te houden, temeer nu mr. L tijdens het viergesprek klager als advocaat bijstond.

Standpunt klager

5.7    Klager heeft in beroep zijn standpunt gehandhaafd en aangeven dat verweerster de ene keer als mediator en de andere keer, zonder dat aan te geven, als advocaat aanschuift bij verschillende gesprekken. Er is hem nergens aangeven dat het viergesprek waarbij ook mr. L aanwezig was, geen mediationgesprek was. Volgens klager zat mr. L bij dat gesprek als zijn eigen mediator.

Ad klachtonderdeel b): heeft verweerster misverstand bij klager laten ontstaan over haar hoedanigheid in het viergesprek?

5.8        Vaststaat dat verweerster aanvankelijk aan klager en zijn ex-partner heeft aangeboden als hun mediator op te treden. Hoewel klager had ingestemd met het in gang zetten van mediation, is hij daarop om hem moverende redenen teruggekomen. Bij e-mail van 10 april 2018 aan verweerster heeft hij de afspraak in het kader van de mediation afgezegd. Hij heeft daarbij gesteld dat de houding en

e-mailberichten van zijn ex-partner hem “geen enkel vertrouwen” geven “dat wij op deze manier tot een gezamenlijke oplossing zullen komen. Wellicht is er een andere aanpak mogelijk. Wij zullen hierover binnenkort contact hebben.” Op 11 april 2018 heeft klager telefonisch contact opgenomen met het kantoor van verweerster. De secretaresse van verweerster heeft van dit telefonisch contact per e-mail van diezelfde dag verslag gedaan aan de ex-partner van klager. In deze e-mail staat vermeld dat klager telefonisch heeft medegedeeld “dat hij nog steeds graag in onderling overleg de zaak wenst op te lossen, echter niet in de vorm van mediation”. Klager heeft daarop mr. L, die net als verweerster advocaat en mediator is, ingeschakeld. Vervolgens heeft op 28 mei 2018 het viergesprek plaatsgevonden tussen klager en mr. L enerzijds en de ex-partner van klager en verweerster anderzijds. Van dat gesprek heeft klager transcripties overgelegd, voor zover relevant, inhoudende:

– bij 1.11.45 uur:

[mr. L]: “dat is het belangrijkste, dat [klager] niet bij mij is gekomen: “we willen graag vechten maar hij is bij mij gekomen om te zeggen: ik heb behoefte aan iemand die mij steunt”.

[verweerster]: “Want hoe, hoe eh… mag ik vragen, want ik had al verwacht dat je naar een collega uit Drenthe zou gaan met alle respect voor, hahaha voor jou hoor…maar … (gericht op [mr. L])”.

[klager]: “dat was aanbevolen”.

[verweerster]: “OK. Nou ja ik was in ieder geval blij dat je naar een advocaat in Drente … he?”

[mr. L]: “Nee dat is dan ook wel, want advocaat, je hebt er een bepaald beeld bij … en helaas, daar zijn we mee besmet met dat beeld…. Met dat woord advocaat .. maar..”.

[verweerster]: “Ja ..”.

[mr. L]: “Maar wij zien het, en ik denk ook hoe [verweerster] dat ook heeft, we zien het beeld als van dat we mensen moeten helpen bij het ouderschap en niet dat we moeten gaan vechten met elkaar, of uit elkaar moeten gaan, helemaal niet!”

[verweerster]: “Nee, ik zit hier als mediator nu in die zin ...”

[mr. L]: “ja, want het belang van het kind staat altijd voorop en het kind verdient gewoon 2 ouders die normaal met elkaar communiceren en een advocaat kan de andere kant ook bepleiten en dat het juist goed moet gaan met elkaar en sturen naar een oplossing.”

– bij 1.23.00 uur:

[mr. L]: “En maak wel zo’n contract. Het is inmiddels dan wel geen scheiding meer, maar we moeten het wel doen.”

[verweerster]: “ Ja, dat denk ik ook.”

[mr. L]: “En maak zo’n contract waarin je afspreekt met elkaar in dat contract leg je vast dat wat er ook gebeurt, wij streven naar een oplossing, en we sluiten de weg naar de rechter uit. Je kan het niet helemaal uitsluiten maar in ieder geval, het betekent wel voor de advocaten dat we verplicht zijn om te overleggen en als jullie dan toch zeggen, we gaan toch naar de rechter, dan moeten wij …stoppen. Dan mogen wij niet meer mee doen. Omdat we onderdeel zijn van de afspraken die zijn vastgelegd…”

[verweerster]: “en dat geeft jullie allebei, he?, wat meer ruimte misschien nog om te communiceren.

[mr. L]: “dan gaan wij met de praktische kant overleggen en inkleden.”

[verweerster]: “voelen jullie daar wat voor?”

[klager]: “ja”.

[ex-partner]: “ja”.

[klager]: “de rechter is wel de allerlaatste stap die ik wil”.

[ex-partner]: “ja”.

5.9    Niet is gebleken dat verweerster klager aan het begin van het viergesprek heeft voorgelicht over haar rol en hoedanigheid tijdens dat viergesprek.

5.10    Het hof is van oordeel dat het, zeker gelet op haar eerdere betrokkenheid tegenover beide partijen in het kader van een mediationtraject onder leiding van verweerster als mediator als hiervoor weergegeven en gelet op de gang van zaken als hiervoor geschetst, op de weg van verweerster had gelegen om voor aanvang van het viergesprek uit eigen beweging duidelijkheid te verschaffen over haar rol en hoedanigheid bij dit viergesprek. Dit temeer nu uit de e-mail van klager van

10 april 2018 aan verweerster valt op te maken dat hij een andere aanpak van het geschil met zijn ex-partner overweegt en nu uit de door verweerster overgelegde

e-mail van 11 april 2018 betreffende het telefonisch contact met klager blijkt dat klager heeft medegedeeld dat hij het geschil nog steeds graag in onderling overleg wenst op te lossen. Dat klager tijdens dat telefonisch contact volgens de secretaresse van verweerster ook te kennen heeft gegeven dat hij het geschil niet in de vorm van mediation wenst op te lossen en dat hij een eigen advocaat heeft ingeschakeld, maakt dit niet anders. Het is aan verweerster om ervoor zorg te dragen dat er geen misverstand kan bestaan over de hoedanigheid waarin zij in een gegeven situatie optreedt.

    Ook tijdens het viergesprek heeft verweerster, hoewel dit wel op haar weg had gelegen, niet de benodigde duidelijkheid verschaft over haar rol en hoedanigheid hierbij. De eerdere betrokkenheid van verweerster tegenover beide partijen als hiervoor weergegeven en de hiervoor geschetste gang van zaken in aanmerking nemend, heeft de raad naar het oordeel van het hof terecht en op goede gronden overwogen dat klager, gelet op de (hiervoor vetgedrukte) uitlatingen van verweerster tijdens het viergesprek, niet hoefde te begrijpen dat zij daar aanwezig was als advocaat van zijn ex-partner. Dat deze uitlatingen volgens verweerster, bezien in de relevante context, anders uitgelegd moeten worden en deze mogelijk voor meerdere uitleg vatbaar zijn, leidt het hof niet tot een ander oordeel. Zoals reeds overwogen, is het aan verweerster is om misverstanden over haar hoedanigheid te voorkomen.

5.11    Reeds op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat verweerster in strijd met regel 9 lid 1 gedragsregels 2018 heeft gehandeld jegens klager en daardoor niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Daarbij betrekt het hof dat – anders dan de raad overweegt – de vraag of daadwerkelijk een misverstand is ontstaan, er bij de beoordeling van de vraag of tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld niet toe doet, laat staan dat sprake dient te zijn van enig nadeel aan de zijde van klager.

5.12    Verweerster heeft nog aangevoerd dat mr. L klager tijdens het viergesprek in haar hoedanigheid van advocaat heeft bijgestaan, zodat verweerster ervan is uitgegaan dat ook haar eigen hoedanigheid geen nadere toelichting behoefde. Bovendien bestond bij mr. L geen onduidelijkheid over de hoedanigheid van verweerster en mocht verweerster ervan uitgaan dat de door klager ingeschakelde advocaat hem over het doel van het gesprek en – naar het hof begrijpt – de rol en hoedanigheid van beide daarbij betrokken advocaten heeft voorgelicht. Verweerster is zich van enige onduidelijkheid over de hoedanigheid waarin zij aan het viergesprek deelnam niet bewust geweest en hoefde daarmee ook geen rekening te houden. Verweerster heeft in dat verband verwezen naar een schriftelijke verklaring van mr. L van

2 juni 2020 en een e-mail van 11 juni 2018 van mr. L aan verweerster. In de schriftelijke verklaring heeft mr. L verklaard over de inhoud en strekking van de door klager aan haar verstrekte opdracht. Daaruit volgt – aldus verweerster – dat mr. L de belangen van klager heeft behartigd als advocaat en – zo begrijpt het hof – dat er aan de zijde van klager geen bezwaar bestond tegen het optreden van verweerster als advocaat van de ex-partner van klager. De bijlage bij de e-mail van 11 juni 2018 betreft een bij wijze van voorbeeld meegezonden brief van mr. L aan klager, waarin zij de gemaakte afspraak met hem bevestigt en waarin – aldus verweerster – andermaal wordt bevestigd dat mr. L en verweerster ook in het vervolgtraject optreden als advocaten.

5.13    Dit alles leidt het hof niet tot een ander oordeel. Ook als mr. L, zoals kan worden afgeleid uit haar verklaring van 2 juni 2020, klager als advocaat heeft bijgestaan en mr. L op de hoogte was van de hoedanigheid van verweerster bij het viergesprek, betekent dat nog niet dat klager op de hoogte moest zijn van de rol en hoedanigheid van verweerster. Verweerster stelt weliswaar dat het klager (achteraf) duidelijk moest zijn in welke rol zij had deelgenomen aan het viergesprek op 28 mei 2018, maar dit neemt niet weg dat zij bij aanvang van het gesprek haar eigen rol had moeten toelichten. Zeker gezien de eerdere betrokkenheid van verweerster tegenover beide partijen. De zorgvuldigheid die van verweerster verwacht mag worden, brengt met zich dat zij er niet zonder meer van uit had mogen gaan dat

mr. L klager zou voorlichten over de hoedanigheid van verweerster. Daarbij betrekt het hof dat de bijlage bij de e-mail van 11 juni 2018 ziet op de periode na het bewuste viergesprek en, zoals klager onweersproken heeft aangevoerd, nooit aan hem is toegezonden en dat in de verklaring van mr. L weliswaar staat vermeld dat er zich in de dossiers van verweerster en mr. L geen correspondentie bevindt, “waaruit blijkt van bezwaren tegen uw bijstand door” klager, maar dat uit deze verklaring ook kan worden opgemaakt dat verweerster mr. L niet formeel heeft verzocht of het haar vrij stond om de ex-partner van klager als advocaat bij te staan, zodat mr. L “dit niet met” klager heeft “kunnen bespreken."

5.14    Verweerster heeft ook nog aangevoerd dat het klager duidelijk moet zijn geweest dat verweerster bij gebreke van een mediationovereenkomst niet voor beide partijen gezamenlijk als mediator is opgetreden en dat, bij gebreke van afspraken tussen partijen tijdens of na het viergesprek over geschilbeslechting buiten de rechter om, er nog steeds sprake was van een situatie waarin het geschil uiteindelijk door de rechter zou worden beslist en waarin verweerster de ex-partner van klager als advocaat zou bijstaan. Ook dit betoog kan haar niet baten, alleen al niet omdat ook hier heeft te gelden dat het aan verweerster zelf is om ervoor zorg te dragen dat er geen misverstand kan bestaan over de hoedanigheid waarin zij in een gegeven situatie optreedt. Verweerster had de door haar gestelde aannames moet verifiëren, hetgeen zij heeft nagelaten.

5.15    De slotsom is dat de beroepsgronden niet slagen. De beslissing van de raad zal, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof, worden bekrachtigd. Evenals de raad acht het hof in dit geval de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

5.16    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

5.17    Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

5.18    Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerster de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerster heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerster het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 18 november 2019, gewezen onder nummer 19-101, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    bekrachtigt de proceskostenveroordeling van verweerster zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gegeven door mr. J. Blokland, voorzitter, en mrs. P.T. Gründemann en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2020.

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 21 september 2020.