ECLI:NL:TAHVD:2020:172 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200058

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:172
Datum uitspraak: 31-08-2020
Datum publicatie: 01-09-2020
Zaaknummer(s): 200058
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Advocaten onderling. Verweerder is namens voormalig cliënten van klager een procedure tegen klager gestart wegens een vordering tot schadevergoeding. Klager beklaagt zich erover dat verweerder in de door hem aangespannen procedure stellingen heeft aangedragen waarvan hij wist of moest weten dat deze onjuist waren en dat deze onnodige procedure aanzienlijke kosten voor klager heeft meegebracht. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een onpleitbaar ingenomen standpunt door verweerder, aangezien uitvoerig is geprocedeerd. Daar komt bij dat verweerder gemotiveerd heeft betwist dat hij ten onrechte is afgegaan op de beweringen van zijn cliënten en heeft klager geen feiten aangedragen waaruit blijkt dat verweerder tegen klager stellingen heeft aangedragen waarvan hij wist of moest weten dat deze onjuist waren. Het hof verwerpt de grieven van klager en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

BESLISSING

van 31 augustus 2020

in de zaak 200058

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

Verweerder

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1        Het hof verwijst naar de beslissing van 20 januari 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) gewezen onder zaaknummer: 19-344. Deze beslissing is op 20 januari 2020 aan partijen toegezonden. In deze beslissing is de klacht van klager ongegrond verklaard.

De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRARL:2020:23.

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het beroepschrift met bijlagen van klager is op 19 februari 2020 per e-mailbericht door de griffie van het hof ontvangen.

2.2        Verder bevat het dossier van het hof:

-        de stukken van de raad;

-        het verweerschrift.

2.3        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 6 juli 2020, waar alleen klager is verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota die ter zitting aan het hof is overgelegd.

3        KLACHT

3.1        De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)        verweerder zonder enig begin van bewijs klager aansprakelijk heeft gesteld voor het faillissement van de B.V. van de heren D. en de daaruit voor hen voortvloeiende schade. Hij heeft de beweringen van de heren D. niet onderzocht. Daarmee heeft hij de belangen van klager nodeloos en aanzienlijk geschaad. Hij heeft onbetamelijk gehandeld door klager te achtervolgen met een procedure terwijl bewijs ontbrak.

b)        verweerder heeft gehandeld in strijd met Gedragsregel 6. Hij heeft niet doelmatig gehandeld omdat er geen enkele reden was een procedure op te starten. Daarbij heeft verweerder niet in het oog gehouden dat dit aanzienlijke kosten voor klager meebracht.

4        FEITEN

De raad heeft in de door verweerder bestreden beslissing de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het vertrekpunt bij de beoordeling van deze klacht. De feiten zijn als volgt.

4.1        Vanaf aanvang 2013 heeft klager de heren P.D. en K.D. [hierna: de heren D.] rechtsbijstand verleend in verband met de financiële problemen van hun B.V. Deze B.V. is op 4 maart 2014 failliet verklaard. De curator heeft de heren D. op grond van onrechtmatig handelen aangesproken en schadevergoeding gevorderd. Die vordering is geschikt voor een bedrag van € 60.000.

4.2        Vervolgens hebben de heren D. zich tot verweerder gewend. Die heeft klager namens de heren D. gedagvaard voor de rechtbank Overijssel op grond van tekortschieten dan wel onrechtmatig handelen bij het verlenen van de rechtsbijstand en een schadevergoeding gevorderd van € 60.000. Op 21 februari 2018 is een tussenvonnis uitgesproken. Daarbij is onder meer een comparitie van partijen gelast. Die heeft op 17 mei 2018 plaatsgevonden. De vorderingen van de heren D. zijn bij vonnis van 22 augustus 2018 afgewezen. Vervolgens is het geschil geschikt voor een bedrag van € 10.000 minus proceskosten.

5        BEOORDELING

5.1        De raad heeft geoordeeld dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en heeft de klachten van klager ongegrond verklaard. Daarbij heeft de raad met betrekking tot klachtonderdeel a -verkort weergegeven- overwogen dat klager geen feiten heeft aangedragen waaruit blijkt dat verweerder in de door hem aangespannen procedure stellingen heeft aangedragen waarvan hij wist of moest weten dat deze onjuist waren. Met betrekking tot klachtonderdeel b heeft de raad -ook verkort weergeven- overwogen dat verweerder een pleitbaar standpunt heeft ingenomen en geen onnodige kosten voor klager  heeft veroorzaakt.

5.2        Klager heeft twee grieven tegen de beslissing van de raad aangevoerd. Met grief 1 klaagt klager dat de raad niet van hem kan verlangen dat hij aantoont dat verweerder niet plausibel door zijn cliënten geïnformeerd was om uitvoerig inhoudelijk hun eisen te kunnen onderbouwen en bewijzen. Het ligt volgens klager op de weg van verweerder aan te tonen dat hij wel plausibel genoeg geïnformeerd was door zijn cliënten om die procedure tegen klager te starten. Uit het eindvonnis is daarvan echter niet gebleken.

5.3        Met grief 2 (die samenhangt met grief 1) klaagt klager dat de raad eraan voorbij is gegaan dat uit het eindvonnis blijkt dat verweerder geen bewijs heeft aangevoerd of geleverd voor de beweringen van zijn cliënten dat klager zijn cliënten op enigerlei wijze benadeeld zou hebben of onrechtmatig jegens hen gehandeld zou hebben.

5.4        Het hof stelt voorop dat de advocaat in verhouding tot de wederpartij van zijn cliënten een ruime mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen (verg. HvD 15 april 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4394).

5.5        Met de raad stelt het hof vast dat tussen de cliënten van klager en verweerder uitvoerig is geprocedeerd. Er is een inhoudelijk tussenvonnis gewezen waarin een zitting is bepaald. Daarbij heeft de rechtbank specifiek aangegeven welke onderwerpen tijdens deze zitting aan de orde zullen komen en overwogen dat, indien daartoe aanleiding bestaat, de zitting ook kan worden benut om de mogelijkheden van een minnelijke schikking te onderzoeken. Uit deze gang van zaken volgt dat de door verweerder namens zijn cliënten ingenomen standpunten de rechtbank aanleiding hebben gegeven tot nader onderzoek. Van een onpleitbaar ingenomen standpunt door verweerder was dus geen sprake; dan zou nader onderzoek immers niet nodig zijn geweest en zou de rechtbank de door verweerder namens zijn cliënten ingestelde vorderingen terstond hebben afgewezen. Daar komt bij dat verweerder gemotiveerd heeft betwist dat hij ten onrechte is afgegaan op de beweringen van zijn cliënten en heeft klager geen feiten aangedragen waaruit blijkt dat verweerder tegen klager stellingen heeft aangedragen waarvan hij wist of moest weten dat deze onjuist waren. Anders dan klager betoogt ligt het op zijn weg te onderbouwen dat verweerder buiten de bandbreedte zoals onder r.o. 5.4 is getreden. De onderbouwing van klager dat de rechtbank de vordering van verweerder uiteindelijk heeft afgewezen is daarvoor niet toereikend.

5.6        Het hof verwerpt de grieven van klager en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 20 januari 2020, gewezen onder nummer 19-334.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. I.P.A. van Heijst en E.J. Numann, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2020.

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 31 augustus 2020.