ECLI:NL:TAHVD:2020:151 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180001D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:151
Datum uitspraak: 24-08-2020
Datum publicatie: 25-08-2020
Zaaknummer(s): 180001D
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Beslissing na de herziening van de eindbeslissing in de procedure bij het hof. Dekenbezwaar. Omvang van de zaak na herziening: In tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft aangevoerd, wordt de zaak in beroep na herziening opnieuw behandeld en niet voortgezet. Grieven: De raad heeft het onderdeel van het dekenbezwaar dat verweerder misbruik van toevoegingsgelden heeft gemaakt gegrond verklaard en reeds op basis daarvan de maatregel van schrapping opgelegd. Het hof is van oordeel dat de feitelijke grondslag aan het bezwaar van misbruik van toevoegingsgelden is komen te ontvallen doordat de ABRvS het besluit van de Raad voor de Rechtsbijstand (RVR) tot intrekking van 18 verstrekte LAT-toevoegingen heeft vernietigd. Uit het ontbreken van stukken waaruit persoonlijke juridische bijstand door verweerder volgt en het ontbreken van een urenregistratie kan niet worden geconcludeerd dat verweerder geen werkzaamheden heeft verricht in die dossiers. De RvR heeft alle ingetrokken toevoegingsvergoedingen hersteld. Het hof verklaart het dekenbezwaar in dit verband ongegrond. Omvang beroep: Het hof komt toe aan de bespreking van de bezwaaronderdelen die de raad onbesproken heeft gelaten (devolutieve werking). In tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft aangevoerd levert het gebrek aan een eerste feitelijke instantie op die onderdelen geen schending van fair trial-beginsel op, maar gaat het om een procesrechtelijke consequentie. Daarbij hebben partijen bij het hof de gelegenheid gekregen hun standpunten te motiveren en onderbouwen. Beoordeling bezwaar: Verweerder heeft in een van zijn LAT-zaken een misverstand laten bestaan over de betaling van griffierecht, miskend dat dit geen eenvoudige incassozaak was en er niet voor gezorgd dat de op zijn kantoor aanwezige derde opdrachtnemer wist hoe te handelen bij een hulpvraag van een cliënt maar die vraag zelfstandig (foutief) heeft behandeld.Verweerder heeft meerdere beroepsfouten gemaakt zoals de indiening van een onjuist verzoekschrift bij de rechtbank, het te laat instellen van een kansloos verzet en het laten verstrijken van een beroepstermijn in een tweetal zaken omdat in de ene zaak het beroepschrift naar een verkeerd faxnummer is gestuurd en in de andere zaak onvoldoende onderbouwd door hem is betwist dat hij het beroepschrift tijdig heeft ingediend.Verweerder heeft voorts inhoudelijke werkzaamheden laten uitvoeren door medewerkers en een jurist met wie hij een samenwerkingsverband had, terwijl de toevoegingen in die dossiers op zijn naam (en verantwoordelijkheid) zijn aangevraagd en de cliënten hierover niet zijn geïnformeerd.  Daarbij hadden meerdere medewerkers de beschikking over de digitale handtekening van verweerder, waardoor niet is na te gaan of inhoudelijke stukken door hem zijn opgesteld of gezien.Verweerder heeft zijn geheimhoudingsplicht geschonden door een derde, met wie hij een samenwerkingsverband heeft,  vrijelijk toegang te geven tot alle dossiers. Het verweer dat die persoon een afgeleide geheimhouding heeft faalt. Dit komt alleen toe aan die persoon voor zover hij in de uitvoering van de opdracht kennis moet nemen van stukken uit het dossier.Tot slot oordeelt het hof dat verweerder zijn dossiers onvoldoende schriftelijk heeft afgehecht en dat verweerder onduidelijkheden heeft laten bestaan ten aanzien van de overdracht van zijn dossiers na zijn uitschrijving uit het tableau. Maatregel: Verweerder de kernwaarden deskundigheid, integriteit en geheimhouding geschonden. Het hof legt de maatregel van voorwaardelijke schorsing van 26 weken op en houdt rekening met het feit dat verweerder al een tijd is uitgeschreven van het tableau , het gegeven dat hij bij eventuele inschrijving  nog een onvoorwaardelijke schorsing van 3 maanden moet ‘uitzitten’ en een onvoorwaardelijke schorsing in zoverre dus weinig effect zal sorteren. Verweerder is gezien zijn tuchtrechtelijk verleden kennelijk hardleers op het punt van zorgvuldige belangenbehartiging van cliënten. Het hof heeft bij deze maatregel rekening gehouden met het langdurig verloop van deze zaak in de tuchtprocedure. Het hof heeft daarbij overwogen dat de aanvang van de proeftijd wordt opgeschort totdat verweerder weer is ingeschreven op het tableau.

BESLISSING                              

van 24 augustus 2020

in de zaak 180001D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag

mede namens de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

deken(s)

1    HET GEDING BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 11 december 2017, gewezen onder nummer

16-1047/DH/DH, aan partijen toegezonden op 11 december 2017, waarbij het dekenbezwaar tegen verweerder gegrond is verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schrapping opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2017:246.

2    HET GEDING BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van verweerder is door de griffie van het hof op 2 januari 2018 ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift van de deken van 5 februari 2018;

-    de e-mail van verweerder van 5 maart 2018 met als bijlagen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 27 februari 2018 en het door verweerder daartegen ingestelde hoger beroep d.d. 5 maart 2018;

-    de e-mail van 2 april 2018 van verweerder met bijlagen;

-    de e-mail van 6 april 2018 van verweerder met het op 18 mei 2017 bij de Rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht ingediende beroepschrift;

-    het proces-verbaal van het verhandelde in deze zaak tijdens de openbare zitting van 6 april 2018;

-    de e-mail van verweerder van 9 november 2018 met als bijlage de einduitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 november 2018;

-    de e-mail van 20 november 2018 van verweerder met als bijlage zijn brief van 19 november 2018;

-    de e-mail van 2 januari 2019 met als bijlage een akte van verweerder;

-    de e-mail van 31 januari 2019 van verweerder met als bijlage 18 herstelbesluiten van de raad voor rechtsbijstand;

-    de antwoordakte van de deken ingekomen op 4 februari 2019.

2.3    Op 19 april 2019 heeft het hof uitspraak gedaan en daarin de beslissing van de raad bekrachtigd voor zover die aan het oordeel van het hof is onderworpen, de schorsing ex art. 60ab Advocatenwet (opgelegd op 3 oktober 2016) opgeheven en aan verweerder een proceskostenveroordeling opgelegd.

Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2019:40.

2.4    Verweerder heeft het hof op 23 april 2019 om herziening van de beslissing d.d. 19 april 2019 verzocht. Het herzieningsverzoek is toegewezen bij beslissing van 13 december 2019. De inhoudelijke behandeling van de zaak is aangehouden tot een nader te bepalen datum waarvoor klagers (de dekens) en verzoeker (verweerder) worden opgeroepen.

Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2019:212.

2.5    Het hof heeft de dekens en verweerder op 28 januari 2020 opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 24 februari 2020. Sindsdien is door de griffie van het hof ontvangen een e-mailbericht van verweerder van 7 februari 2020 met als bijlagen bijgevoegd de rapportage [naam deskundige], de einduitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, alle herstelde toevoegingen en een verklaring van [naam cliënte] (verder: de cliënte).

2.6    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 24 februari 2020. Verweerder en de deken Den Haag, vergezeld van mr. A. Kersseboom stafjurist van het bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag, zijn verschenen. De deken Den Haag is mede namens de deken Rotterdam verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota en een pagina uit het herzieningsverzoek, die aan het hof zijn overgelegd.

2.7    Tijdens de mondelinge behandeling op 24 februari 2020 hebben partijen verzocht om de mondelinge behandeling van deze zaak op een latere datum voort te zetten. Aanleiding was de kennelijke onduidelijkheid over de omvang van het beroep. Daarbij heeft verweerder gelegenheid gekregen zich nog schriftelijk uit te laten over de onderdelen a t/m j van het dekenbezwaar, exclusief g en h, waarop de deken vervolgens nog mocht reageren. In overleg met partijen is de voortzetting van de mondeling behandeling bepaald op 16 maart 2020

2.8    Vervolgens heeft het hof kennisgenomen van de drie e-mailberichten d.d. 6 maart 2020 van verweerder met in de bijlagen een akte, producties 1 t/m 14d en afzonderlijk productie 13.

2.9    De deken Den Haag, mede namens de deken Rotterdam heeft op 10 maart 2020 een antwoordakte met producties ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder heeft per e-mail van 10 maart 2020 nog een afschrift van de brief van de deken d.d. 15 maart 2018 aan de deken Amsterdam aan het hof doen toekomen..

2.10    De mondelinge behandeling van 16 maart 2020 heeft geen doorgang gevonden in verband met de door de kabinet (en in navolging daarop door de tuchtrechtspraak) getroffen maatregelen tegen het coronavirus. Partijen zijn door de griffie van het hof aanvankelijk bericht dat het hof voornemens was de zaak schriftelijk af te doen. Nadat verweerder daartegen bezwaar had gemaakt, heeft het hof de mondelinge behandeling van de zaak bepaald op 26 juni 2020.

2.11    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 26 juni 2020. De deken Den Haag en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

3    HET DEKENBEZWAAR

3.1    De deken Den Haag, mede namens de deken Rotterdam (hierna tezamen in enkelvoud: de deken), heeft verzocht aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau op te leggen omdat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 46 Advocatenwet (hierna: “Aw”) en met de gedragsregels 4, 6, 8, 9 lid 1, 11, 25 lid 3, 33 en 38. De deken legt aan dit verzoek de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag:

a)    Van de president van de Rechtbank Rotterdam werd een signaal ontvangen over een ontruiming van de cliënte van verweerder, als gevolg van een onjuist ondertekend verzoekschrift. Tevens werd een melding ontvangen over beslag dat ten laste van verweerder was gelegd onder de Raad voor Rechtsbijstand.

b)    Daarop is onderzoek gedaan naar de praktijkvoering van verweerder, in eerste instantie gericht op de werkzaamheden in 19 LAT (lichte advies toevoegingen) -zaken;

c)    Daaruit kwam een beeld naar voren van lichte advies toevoegingen die werden aangevraagd terwijl er niet of nauwelijks werkzaamheden tegenover stonden. Van werkelijk juridisch advies of rechtsbijstand door verweerder bleek geen sprake te zijn.

d)    Bovendien bleek van beroepsfouten, waarbij niet kon worden vastgesteld dat de cliënt hierover was geïnformeerd en was geadviseerd over de te volgen procedure.

e)    In alle onderzochte dossiers bleek, behoudens een digitale handtekening, niet van directe betrokkenheid van verweerder bij de zaak en evenmin van voorlichting en advisering over de zaak door hem aan de cliënt. Ook bleek niet van enige nazorg, bijvoorbeeld wanneer een ontruiming had plaatsgevonden. Sterker nog, desgevraagd gaf verweerder te kennen dat dat uitsluitend telefonisch of in het geheel niet gebeurde.

f)    Ook bleek veelvuldig van werkzaamheden in de advocatendossiers door anderen dan de advocaat, al dan niet op eigen initiatief, zelfs door personen die daarvoor niet gekwalificeerd waren. De inrichting van de kantoororganisatie was zodanig dat dit mogelijk was en er waren anderen dan de advocaat geautoriseerd zijn handtekening onder stukken en brieven te plaatsen.

g)    Er werd misbruik gemaakt van toevoegingsgelden door in dossiers een LAT aan te vragen zonder dat verweerder daadwerkelijk werkzaamheden daarvoor verrichtte, of door een toevoeging aan te vragen voor een bij voorbaat kansloze procedure.

h)    Uit een nader onderzoek in 59 dossiers kwam de Raad voor Rechtsbijstand tot nagenoeg dezelfde conclusie.

i)    Na de schorsing en uitschrijving heeft verweerder onvoldoende (na)zorg betracht waardoor belangen van cliënten zijn geschaad. Tevens heeft hij cliëntgegevens aan [naam fiscalist] (verder: de fiscalist) verstrekt in strijd met zijn geheimhoudingsplicht.

j)    Verweerder geeft er nog altijd geen blijk van het verwijtbare van zijn handelwijze in te zien.

4    FEITEN

4.1    Tegen de door de raad vastgestelde feiten is geen grief gericht. Het hof zal dan ook van die feiten uitgaan, aangevuld met de feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan. Het gaat om de volgende feiten.

4.2    Verweerder was tot 14 september 2016 eigenaar van een advocatenkantoor [in plaatsnaam] dat zijn naam droeg. Binnen het kantoor verrichtten meerdere personen werkzaamheden in cliëntdossiers. Dit betroffen [naam jurist] (verder: de jurist) en de fiscalist, met hen beiden is verweerder een vorm van samenwerking overeengekomen, alsmede [mw. O.], [mw. S.] en [mw. H.]. Verweerder was de enige op het kantoor die als advocaat was ingeschreven op het tableau. Met ingang van 14 september 2016 heeft verweerder zijn advocatenpraktijk verhuisd naar [plaatsnaam] en deze daar voortgezet als eenpitter, zonder stagiairs, personeel, zzp-ers of andersoortige samenwerkingsverbanden. Per 16 september 2016 heeft verweerder zich laten uitschrijven als advocaat.

4.3    Eind 2015 heeft de cliënte zich bij het advocatenkantoor van verweerder gemeld met een hulpvraag in verband met een op handen zijnde ontruiming. Op 4 januari 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam een inmiddels ingediend verzoek om de ontruiming tegen te houden afgewezen. Deze uitspraak is diezelfde dag om 19.55 uur per e-mail door de jurist doorgezonden aan de cliënte met de mededeling dat haar schuldhulpverlener een verzoek aan de Rechtbank diende te faxen. Per e-mailbericht van 5 januari 2016 heeft de cliënte aangegeven dat het haar niet duidelijk is wat er nu zal gebeuren en heeft zij verzocht om contact met haar op te nemen, waarop zij wederom door de fiscalist per e-mail is verwezen naar haar schuldhulpverlener. Diezelfde dag is de woning van de cliënte ontruimd. Genoemde e-mail is ondertekend met “Met vriendelijke groet, [Advocatenkantoor verweerder]”.

4.4    De president van de rechtbank Rotterdam heeft de deken bij brief van 7 januari 2016 op de hoogte gesteld van een door haar ontvangen signaal met betrekking tot de handelwijze van het advocatenkantoor van verweerder. Het signaal houdt in:

“Afgelopen maandag werd rond 16.00u per fax een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend t.b.v. [cliënte], waarbij volgens het verzoekschrift de Gemeentelijke Kredietbank Rotterdam [schuldhulpverlener] als schuldhulpverlener was betrokken. [Cliënte] dreigde de volgende dag uit haar huis gezet te worden en het verzoek was om die huisuitzetting tegen te houden. Deze verzoeken komen meestal einde van de dag binnen voor de volgende ochtend vroeg. Wij geven dan vrij soepel een uitstel van enkele weken en behandelen de zaak dan inhoudelijk op zitting. Juridisch gezien was het verzoek fout ingestoken, maar daar kijken wij meestal overheen gezien het belang van het verzoek. De volgende zaken vielen op:

1 Het verzoekschrift was niet door [cliënte] zelf ondertekend, maar is p/o ondertekend (niet zijnde handtekening [cliënte]). Stond geen naam van wie dan had ondertekend of in welke hoedanigheid.

2 Er is gebeld met [schuldhulpverlener] van de Kredietbank: het verzoek was haar niet bekend en was ook niet door iemand anders van KBR ingediend (zij was “not amused”). KBR had dus geen enkele betrokkenheid met dit verzoekschrift. KBR ondersteunde het verzoek dan ook niet.

3 Bovenin de bladzijde was iets waar te nemen van de afzender van de fax: www.[initialen verweerder].nl. Dit blijkt een klein advocatenkantoor te zijn uit [plaatsnaam], te weten: [advocatenkantoor verweerder].

4 Er was geen begeleidend schrijven dat zij namens [cliënte] het verzoek indienden of een andere toelichting (bijv. waarom WSNP-bijlage incompleet was), dan wel een schriftelijke machtiging van [cliënte].

Bij ons is iedereen gewaarschuwd hier goed op te gaan letten, maar dat betekent dat wij steeds moeten kijken naar de afzender van de fax (zie bijlage waar ik de fax bijsluit). Ik vrees dat wij dat niet altijd zullen doen in de haast. Het verzoek is overigens niet ontvankelijk verklaard, hetgeen betekent dat de ontruiming heeft plaatsgevonden.”

4.5    Naar aanleiding van dit signaal van de president van de rechtbank Rotterdam heeft de deken op 15 maart 2016 het kantoor van verweerder bezocht en het dossier van de cliënte opgevraagd. In het dossier bleek een niet gedateerde en ongetekende opdrachtbevestiging te zitten, die was opgemaakt in de ‘wij’-vorm. Tevens bevatte het dossier een brief van 31 december 2015, die was voorzien van de handtekening van verweerder, gericht aan [naam Credit Management bedrijf] met het verzoek de ontruiming op te schorten tot na de uitspraak naar aanleiding van bovengemeld verzoekschrift. De brief bevatte geen verdere informatie, dus ook niet het verzoekschrift waarnaar werd verwezen. Verweerder heeft geen contact opgenomen met de cliënte nadat het verzoek was afgewezen en hij heeft ook zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering niet geïnformeerd over hetgeen zich had voorgedaan. In deze zaak was een LAT aangevraagd.

4.6    Bij  brief van 7 januari 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) aan de deken bericht dat onder hem ten laste van verweerder beslag was gelegd op zijn tegoeden.  Hiernaar om opheldering gevraagd, heeft verweerder de deken per e-mailbericht van 9 januari 2016 uitgelegd dat dit een misverstand betrof met betrekking tot de betaling van de griffierechten in een zaak.

4.7    Op 11 mei 2016 is in opdracht van de deken een tweede kantoorbezoek uitgevoerd door de Raad van Orde te Den Haag (mr. Hemelaar en mr. Hendrickx) en zijn de bevindingen van negentien dossiers (14 LAT-dossiers en 5 gewone toevoegingsdossiers) genoteerd. De aanhef van het verslag van het kantoorbezoek luidt als volgt:

“In een LAT worden geen uren geschreven, daarin wordt juridische bijstand verleend voor een geschil waarvan gedacht wordt dat het binnen drie uur kan worden afgedaan, en waartegenover een vergoeding van 2 forfaitaire punten staat

In vrijwel alle onderzochte zaken is er – voor zover er activiteiten traceerbaar waren – slechts op één hooguit twee dagen inhoudelijk aan de zaak gewerkt. Het betreft dan contact leggen met de cliënt, een briefje of een mailtje aan de wederpartij om iets te controleren of om een voorstel te doen en dan dit voorstel aan de cliënt communiceren en aanraden zich eraan te houden. Vaak komt het niet tot een voorstel. Dikwijls blijft het bij bestuderen van aangeleverde stukken (of in elk geval die stukken in het dossier stoppen). In bijna geen enkel geval wordt de afloop gecommuniceerd”

4.8    Op 14 juli 2016 hebben twee medewerkers kwaliteit van de RvR een onderzoek uitgevoerd in een vijftigtal dossiers van verweerder. Zij hebben verweerder verzocht om zowel de digitale versie als de papieren versie van de dossiers beschikbaar te stellen. Omdat verweerder bezwaar maakte tegen de aanwezigheid van een stafjurist van het Haagse bureau is zij niet aanwezig geweest bij dit onderzoek. Het onderzoeksverslag houdt voor zover hier van belang het volgende in:

“Verweerder had ten behoeve van het onderzoek de dossiers geprint en van deze prints vervolgens op een usb-stick de digitale versie aangeleverd. Op basis hiervan konden de onderzoekers niet toetsen of de dossiers correct en compleet waren, noch op welk moment de documenten in het dossier zijn opgenomen.”

“In de aangeleverde dossiers ontbreekt alle correspondentie met de Raad voor Rechtsbijstand.”

“Hoe komen klanten bij kantoor [verweerder]: Veelal komen klanten via [naam juridisch adviesbedrijf] binnen. [naam juridisch adviesbedrijf] verwijst de cliënt door naar het Juridisch Loket met onder andere deze tekst. Van belang is dat u zich NIET door het Juridisch Loket laat doorverwijzen naar een andere advocaat. Het is dan niet zeker of die advocaat van het Juridisch Loket u tijdig kan bijstaan en welke kosten die advocaat u in rekening zal brengen. Bij [naam juridisch adviesbedrijf] kom je ook uit via [website 1] en [website 2].”

“Eén van de eerste zaken die opvielen in de dossiers is het ontbreken van een originele handtekening van [verweerder] op zijn brieven en processtukken. De handtekening is digitaal geplakt in zijn correspondentie.”

“Wat valt in zijn algemeenheid op met betrekking tot de werkzaamheden: In de dossiers valt op dat de meeste e-mail correspondentie wordt gevoerd door [de jurist], die de e-mails ondertekent als ‘counsel’. (…) Ook blijken de werkzaamheden van [de jurist] soms inhoudelijk te zijn, zoals bijvoorbeeld in [kenmerk 1]. In veel advieszaken c.q. LATten is alleen werk van de hand van [de jurist] terug te vinden. In enkele zaken ook van anderen dan [verweerder]. In één geval zelfs werkzaamheden van een advocaat die niet werkzaam is op het kantoor, mr. W: [kenmerk 2].”

“In een groot deel van de dossiers wordt wel een opdrachtbevestiging aangetroffen, maar deze is vrij algemeen en nergens op naam gesteld. De opdrachtbevestiging wordt via de e-mail verzonden. Het is vaak niet duidelijk of dit is gebeurd. In de opdrachtbevestiging is als koptekst wel vaak de naam van cliënt en de wederpartij aangegeven, tezamen met daarin een korte zaaksomschrijving. Meermalen onjuistheden hierin aangetroffen.”   

“In de aangeleverde dossiers ontbreekt afsluitende correspondentie. Het is vaak niet duidelijk wat er precies is gebeurd in een dossier. Verweerder geeft aan dat deze correspondentie nooit wordt opgemaakt. Als er een vonnis is, dan wordt dat aan de cliënt toegestuurd. Verder wordt telefonisch toelichting gegeven, hiervan wordt geen verslag gemaakt.”

“Worden de toevoegingen rechtmatig aangevraagd: In de meeste gevallen worden de toevoegingen aangevraagd voor werkzaamheden die vallen onder de Wet op de rechtsbijstand. Of er werkzaamheden zijn geweest en óf de werkzaamheden ook worden verricht door de toegevoegde advocaat is vaak niet duidelijk. Bijvoorbeeld in [kenmerk 3], daar schrijft [stagiaire], het volgende aan de wederpartij: Ik mail u namens onze cliënt (…). Cliënt doet u het voorstel om per 1 augustus (…) per maand te betalen. Graag hoor ik of u bereid bent de ontruiming van (…) uit te stellen naar aanleiding van dit voorstel. Cliënte overweegt om beroep bij het Gerechtshof in te stellen tegen het ontruimingsvonnis. Met vriendelijke groet, [Advocatenkantoor verweerder], [naam], stagiaire. Ook van [de jurist] zijn dergelijke voorbeelden vindbaar in het Excel bestand.”

“In dat kader heeft de Raad vastgesteld dat (juridisch) medewerkers op het kantoor [verweerder] geregeld inhoudelijke werkzaamheden doen in dossiers van [verweerder]. (…) [Verweerder] houdt zich op dit punt niet aan de inschrijvingsvoorwaarden zoals deze zijn beschreven in artikel 1 (RvD: Wet op de rechtsbijstand) onder ‘j’ en ‘k’. Verweerder heeft toegelicht dat er nooit afrondende gesprekken zijn met de cliënten. Dit heeft tot gevolg dat er na de intake, de (slordig ogende en standaard opgestelde) opdrachtbevestigingen en eventueel het opvragen van enkele stukken, vaak geen werkzaamheden meer blijken uit de dossiers. Urenspecificaties ontbreken in de dossiers en worden voor de LATten al helemaal niet opgemaakt. Op basis van hetgeen de Raad in de dossiers heeft aangetroffen kan worden geconcludeerd dat er geen werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Ook op dit punt houdt [verweerder] zich niet aan de inschrijvingsvoorwaarden. Hij mag geen werkzaamheden declareren die niet zijn verricht.”

4.9    Naar aanleiding van de bevindingen van de deken heeft verweerder aan [naam deskundige] opdracht gegeven voor een onderzoek naar de juistheid van die bevindingen. Op 4 augustus 2016 heeft zij aan verweerder gerapporteerd. Haar eindconclusie is dat in alle LAT-zaken een kort juridisch advies dan wel enkele kleine handelingen door verweerder persoonlijk zijn verricht. Ten aanzien van de overige toevoegingen is de conclusie dat de RvR tot het kennelijke oordeel is gekomen dat de werkzaamheden waarvoor een toevoeging is verleend ook daadwerkelijk zijn uitgevoerd. De volgende aanbevelingen zijn gedaan:

“In sommige gevallen is de documentatie van de werkzaamheden weliswaar niet onvoldoende maar wel vatbaar voor verbetering. Onze verbeterpunten luiden als volgt:

-     Waar mogelijk moeten door de advocaat handmatige aantekeningen worden gemaakt                                                     

      van dossier gerelateerde gesprekken. Benadrukt wordt dat dit soms onmogelijk is  

     (bijvoorbeeld in de auto)

-     In alle gevallen moeten de opdrachtbevestigingen voortaal per e-mail aan de cliënt

      worden verzonden met een pdf-copie in het dossier

-    In alle gevallen moet – na declaratie van de toevoeging – een afsluitende brief aan de cliënt worden verzonden

-    Het kantoor doet er verstandig aan om een persoon aan te stellen die periodiek de dossiers op volledigheid controleert en waar nodig omissies signaleert

-    Met de Raad voor Rechtsbijstand zou een gesprek kunnen plaatsvinden om de ervaringen, knelpunten en verbeterpunten te bespreken.

(verweerder) heeft verklaard deze aanbevelingen over te nemen.”

4.10    Ter zitting van 12 september 2016 bij de raad heeft verweerder verklaard dat niemand bij zijn digitale handtekening kan op kantoor. Vanuit een digitale map waar niemand bij kan, zet verweerder altijd zelf zijn handtekening in het document. De getuige, [naam medewerker van RvR], medewerker kwaliteit bij de RvR (verder: de medewerker van RvR) heeft vervolgens ter zitting van 12 september 2016 verklaard dat verweerder op 14 juli 2016 op zijn vraag wie geautoriseerd is om zijn digitale handtekening te zetten drie namen heeft genoemd. Dit waren hijzelf, de jurist en een derde naam die de getuige zich niet meer kon herinneren. Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat geen enkele brief de deur uit gaat zonder dat hij hem gezien heeft.

4.11    Bij brief van 14 oktober 2016 aan de RvR heeft verweerder commentaar gegeven op het rapport van de RvR van 14 juli 2016.

4.12    De raad heeft op 3 oktober 2016 verweerder op grond van artikel 60ab Advocatenwet geschorst. Het verzoek van verweerder tot opheffing van de schorsing is op 5 december 2016 afgewezen.

4.13    Bij besluiten van 6 december 2016 heeft de RvR in 18 zaken de vergoeding ingetrokken en uit hoofde daarvan van verweerder een bedrag van EURO 3.714,81 teruggevorderd. Daartegen heeft verweerder bezwaar gemaakt. Bij beslissing van 9 mei 2017 heeft de RvR zijn bezwaar ongegrond verklaard. Op 18 mei 2017 heeft verweerder tegen die beslissing beroep in gesteld.

4.14    Bij besluiten van 25 en 26 mei 2017 heeft de RvR de reeds verstrekte LAT vergoeding vanaf 1 januari 2015 (in totaal 113) ingetrokken. Bij besluit van 18 juli 2017 is het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Op 30 juli 2017 heeft verweerder daartegen beroep ingesteld.

4.15    Bij uitspraak van 27 februari 2018 heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 9 mei 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 maart 2018 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de RvR van 6 december 2016 en 9 mei 2017 geschorst. Bij uitspraak van 7 november 2018 heeft de ABRvS het beroep gegrond verklaard en het besluit van 9 mei 2017 vernietigd en de RvR opgedragen  een nieuw besluit te nemen op het gemaakte bezwaar. In het kader van het door het hof te beoordelen geschil is daarbij de volgende overweging relevant:

“Met deze uitspraak geeft de Afdeling slechts een oordeel over de intrekking van achttien vergoedingen voor rechtsbijstand in het licht van het voor dergelijke intrekkingen geldende stringente wettelijke vereiste. Met deze uitspraak wordt geen oordeel gegeven over de vraag of bij het kantoor van [verweerder] sprake was van een behoorlijke kantoorvoering en of hij in zijn hoedanigheid als advocaat in strijd met de op hem rustende verplichtingen heeft gehandeld. Of van dit laatste sprake is, is ter beoordeling aan het Hof van Discipline in de procedure over zijn schrapping van het tableau.”

4.16    Bij uitspraak van 28 mei 2018 heeft het hof de onder 4.11 genoemde beslissing van de raad bekrachtigd.

4.17    Na de uitspraak van de ABRvS heeft RvR nieuwe beslissingen op de bezwaren van verweerder genomen. Daarbij zijn alle ingetrokken vergoedingen hersteld.

5    BEOORDELING

De omvang van het beroep

5.1    In de herzieningsbeslissing van 13 december 2019 heeft het hof overwogen dat het hof op de zitting van 6 april 2018 te kennen heeft gegeven dat het in hoger beroep alleen oordeelt over het klachtonderdeel misbruik van toevoegingsgelden (zie  c, g en h). Door vervolgens in de beslissing van 19 april 2019 - zonder deze ter zitting te hebben besproken en zonder verweerder daarover te hebben gehoord - ook de klachtonderdelen te beoordelen die betrekking hadden op (onvoldoende nazorg na) gemaakte beroepsfouten (zie a, d en e), gebrekkige kantoororganisatie en dossiers (zie e en f) en onvoldoende nazorg voor de belangen van cliënten na uitschrijving als advocaat (zie i) is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Het hof heeft het herzieningsverzoek toegewezen en de zaak vervolgens aangehouden voor de inhoudelijke behandeling.

5.2    Door verweerder is het standpunt ingenomen dat een herziening betrekking heeft op een einduitspraak van het hof en niet op een herziening van de behandeling en de daarin gemaakte tussenbeslissingen (naar het hof begrijpt: genomen op 6 april 2018). De behandeling wordt voortgezet en niet overgedaan, aldus verweerder. Dat betekent volgens hem dat de omvang het geschil zich dient te beperken tot de vraag of er in deze kwestie misbruik is gemaakt van toevoegingsgelden en de overige klachtonderdelen (op grond van het fair trial beginsel) niet meer aan bod kunnen komen.

5.3    Het hof kan verweerder hierin niet volgen. Anders dan verweerder stelt, wordt na een gegrond verklaard herzieningsverzoek de zaak niet voortgezet maar wordt de zaak in hoger beroep opnieuw behandeld. Dat volgt uit het herzieningsprotocol zoals dat gold tot en geldt na 1 januari 2020. Dat betekent dat het hof alle grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad van 11 december 2017 opnieuw zal beoordelen, met in achtneming van hetgeen partijen tot heden hebben aangevoerd.

De beslissing van de raad van 11 december 2017

5.4    De raad heeft in zijn beslissing overwogen dat verweerder met het grote aantal verzoeken om een LAT-vergoeding dat hij in de onderzochte periode (zie hierboven onder 4.6 en 4.7) heeft ingediend en in welke zaken door hem niet of nauwelijks juridische werkzaamheden zijn verricht, heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende verplichting tot financiële integriteit en misbruik heeft gemaakt van overheidsgelden. De raad heeft om die reden reeds het dekenbezwaar gegrond geacht en de maatregel van schrapping opgelegd. De overige feiten en omstandigheden heeft de raad onbesproken gelaten.

De grieven van verweerder

5.5    Verweerder heeft tegen de beslissing van de raad een vijftal grieven ingediend, waarvan de grieven 4 en 5 zich richten tegen de opgelegde maatregel en de opgelegde kostenveroordeling. De overige grieven richten zich in de kern tegen het oordeel van de raad dat verweerder misbruik van toevoegingsgelden heeft gemaakt. Volgens verweerder stond dat niet vast omdat de zaak nog onder de bestuursrechter was. De raad is volgens verweerder ten onrechte op de stoel van de bestuursrechter gaan zitten. Daarbij is de raad ten onrechte eraan voorbij gegaan dat hij in beroep bij de rechtbank wel inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de besluiten van de RvR en heeft de raad zonder enig zelfstandig onderzoek ten onrechte tot fraude geconcludeerd. De raad heeft ten onrechte geen acht geslagen op het door verweerder aangedragen bewijs dat er wel degelijk voldoende werkzaamheden ten grondslag liggen aan de LAT-vergoedingen. Daarmee heeft de raad een verkeerde bewijsmaatstaf gehanteerd.

Misbruik van toevoegingsgelden, nauwelijks reële werkzaamheden door verweerder?

5.6    De deken heeft op grond van eigen onderzoek en dat van de RvR (zie hierboven onder 4.6 en 4.7) aan zijn bezwaar ten grondslag gelegd dat verweerder misbruik heeft gemaakt van toevoegingsgelden door in dossiers een LAT aan te vragen zonder dat verweerder daadwerkelijk werkzaamheden daarvoor verrichtte of door een toevoeging aan te vragen voor een bij voorbaat kansloze procedure. Van werkelijk juridisch advies of rechtsbijstand door verweerder bleek geen sprake, aldus de deken.

5.7    Verweerder heeft dat bestreden door het overleggen van het rapport [naam deskundige] (zie hierboven onder 4.8) en door commentaar aan te leveren op de bevindingen van de RvR (zie hierboven onder 4.10). Daarnaast heeft verweerder in (hoger) beroep inhoudelijk verweer gevoerd tegen de stelling dat hij geen werkzaamheden zou hebben verricht voor de verstrekte LAT-vergoedingen.

5.8    Het hof stelt voorop dat het bureau van de Raad van de Orde te Den Haag 19 dossiers heeft onderzocht en de RvR circa 50 dossiers. Onvoldoende weersproken is dat nagenoeg alle onderzochte zaken LAT-zaken betroffen en dat de LAT-zaken slechts circa 10% van verweerders praktijk bedroegen. Uit de toelichting bij de Wijziging van de Wet op de rechtsbijstand houdende herijking van de verlening van de rechtsbijstand door de raden van rechtsbijstand en de invoering van een lichte advies toevoeging (Kamerstukken II 2005-2006, 30 436, nr. 3) blijkt dat het in dergelijke zaken gaat om zaken waarbij de werkzaamheden bestaan uit het geven van een eenvoudig rechtskundig advies. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om het voeren van een telefoongesprek, het schrijven van een brief of een korte onderhandeling, werkzaamheden die een cliënt redelijkerwijs niet zelf kan verrichten. Bij dit soort zaken wordt uitgegaan van een gemiddelde tijdsbesteding van drie uur per zaak tegen een vergoeding van 2 forfaitaire punten. Uit het verslag van de Raad van de Orde volgt ook dat in een LAT- zaak geen uren (hoeven te) worden geschreven.

5.9    Het hof overweegt dat uit de bevindingen van de Raad van de Orde te Den Haag naar voren is gekomen dat in de onderzochte zaken slechts op één of hooguit twee dagen inhoudelijk aan de zaak is gewerkt. Verweerder heeft toegelicht dat zijn werkzaamheden in de LAT-zaken vooral bestonden uit het plegen van telefoontjes met verhuurders die huurders dreigden te ontruimen. Uit de overgelegde stukken blijkt ook dat verweerder de intake van de zaken heeft gedaan. Niet is gebleken dat de beschreven werkzaamheden die in de dossiers zijn aangetroffen niet overeenkomen met werkzaamheden waarvoor een LAT wordt afgegeven.

5.10    Verder wijst het hof op de uitspraak van de ABRvS van 7 november 2018, waarbij de ABRvS het besluit van 9 mei 2017 van de RvR heeft vernietigd. Dat besluit zag op een 18-tal LAT vergoedingen. De ABRvS heeft, kort gezegd, overwogen dat uit het ontbreken van stukken waaruit persoonlijke juridische bijstand van verweerder blijkt, niet reeds volgt dat daarom geoordeeld moet worden dat de subsidievaststelling kennelijk onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten. Hierbij is van belang geacht dat bij LAT-zaken geen urenregistratie nodig is en dat niet is gebleken dat de RvR aanvullend onderzoek heeft gedaan waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verweerder geen rechtsbijstand heeft verleend. Evenmin is gebleken dat de deken dergelijk nader aanvullend onderzoek heeft gedaan. Tijdens de zitting van 26 juni 2020 heeft de deken ook desgevraagd medegedeeld dat het hem niet bekend is of en hoe andere advocaten hun werkzaamheden verantwoorden in LAT zaken.

5.11    Vaststaat dat de RvR na de uitspraak van de ABRvS alle ingetrokken vergoedingen heeft hersteld.

5.12    Het hof is van oordeel, gezien de uitspraak van de ABRvS en het feit dat de RvR, conform de uitspraak van de ABRvS een nieuw besluit heeft genomen waarbij na kennelijke heroverweging alle ingetrokken vergoedingen zijn hersteld, de feitelijke grondslag aan de klachtonderdelen c, g en h is komen te ontvallen. Gelet op deze feiten is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan dat verweerder, zoals de deken heeft gesteld, toevoegingen heeft aangevraagd zonder daadwerkelijk werkzaamheden daarvoor te hebben verricht en aldus misbruik heeft gemaakt van toevoegingsgelden. Aldus kan niet worden gezegd dat verweerder zich in dit verband onbetamelijk heeft gedragen. Evenmin kan worden vastgesteld dat hij zich bij de aanvraag van de LAT-toevoegingen en/of het declareren van de vergoedingen onbetamelijk heeft gedragen. 

5.13    In het licht van hetgeen verweerder heeft overgelegd aan stukken en heeft toegelicht op zijn werkzaamheden heeft de deken zijn standpunt ook onvoldoende nader onderbouwd, hetgeen gezien het verloop van het debat en gezien de ernst van de beschuldiging wel van hem mocht worden verwacht. Zoals reeds is overwogen is immers niet gebleken dat de deken aanvullend onderzoek heeft gedaan waaruit de conclusie kan worden getrokken dat verweerder zelf geen werkzaamheden heeft verricht dan wel dat zijn wijze van verantwoorden niet overeenkomt met hoe andere vakgenoten met LAT toevoegingen omgaan. Evenmin is gebleken dat er aanvullend onderzoek is gedaan naar de werkwijze van verweerder in reguliere toevoegingszaken die 90% van zijn praktijk bedroegen.

5.14    De conclusie is dat de bezwaren onder c, g en h  ongegrond zijn. Dat geldt ook voor onder e voor zover dat ziet op de directe betrokkenheid van verweerder.

Tussenconclusie

5.15    De tussenconclusie is dat de grieven (1, 2 en 3) gericht tegen het oordeel van de raad dat verweerder misbruik van toevoegingsgelden heeft gemaakt slagen. De beslissing van de raad van 11 december 2017 kan daarmee niet in stand blijven.

5.16    Het slagen van de grieven 1, 2 en 3 betekent dat het hof toekomt aan de beoordeling van de overige klachtonderdelen die aan het dekenbezwaar ten grondslag liggen en die de raad onbesproken heeft gelaten. Dat brengt (de positieve zijde van) de devolutieve werking van het appel met zich. Immers door het slagen van de grieven dient de appelrechter ambtshalve de buiten behandeling gelaten stellingen of weren, die niet zijn prijsgegeven, alsnog te behandelen. De appelrechter mag de zaak niet terugwijzen naar de eerste rechter (in dit geval de raad) om de nog overgebleven geschilpunten te beslissen. Dat ten aanzien van die geschilpunten een feitelijke instantie wordt verloren is een gevolg van het procesrecht en kan, anders dan verweerder heeft aangevoerd, niet worden gekwalificeerd als een schending van het fair trial-beginsel. Overigens hebben verweerder en de deken in deze zaak nog uitgebreid de gelegenheid gekregen om hun stellingen en weren ten aanzien van de overige klachtonderdelen te onderbouwen.

Behandeling van de overige klachtonderdelen van het dekenbezwaar

5.17    Het hof hecht eraan te benadrukken dat de ABRvS in zijn uitspraak van 7 november 2018 expliciet heeft overwogen dat met zijn uitspraak geen oordeel wordt gegeven over de vraag of bij het kantoor van verweerder sprake was van een behoorlijke kantoorvoering en of hij zijn hoedanigheid als advocaat in strijd met de op hem rustende verplichtingen heeft gehandeld. Dat is aan de tuchtrechter. Verweerder kan zich wat de overige klachtonderdelen betreft dan ook niet verschuilen achter de uitspraak van de ABRvS.

5.18    De overige klachtonderdelen betreffen de vraag of verweerder zich heeft gedragen zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt en of hij op zorgvuldige wijze de zorg heeft betracht ten opzichte van degenen wier belangen hij als zodanig behartigde of behoorde te behartigen. De deken heeft aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met diverse regels van de Gedragsregels 1992.

Onvoldoende toezicht, misverstand betaling griffierecht en onjuiste hantering incassotarief? (onderdeel a)

5.19    Dit klachtonderdeel vindt zijn oorsprong in een signaal van de president van de rechtbank Rotterdam (zie hierboven onder 4.3 en 4.4)

5.20    Verweerder betwist dat hem een verwijt kan worden gemaakt. De cliënte in deze zaak heeft zelfstandig de fiscalist om hulp verzocht, er was geen misverstand over het betaling van het griffierecht; daarover was een afspraak gemaakt met de cliënte en het hanteren van het incassotarief was juist nu het om incasso van facturen ging.

5.21    Het hof overweegt dat verweerder niet heeft weersproken dat de toevoeging voor de zaak van de cliënte op zijn naam stond. Dat betekent dat hij als advocaat verantwoordelijk was voor de zorgvuldige behandeling van die zaak. Verweerder kan zich er niet achter verschuilen dat de cliënte zich voor haar hulpvraag heeft gewend tot de fiscalist omdat verweerder niet aanwezig was op kantoor. Verweerder had de fiscalist moeten instrueren hoe te handelen bij dergelijke hulpvragen, bijvoorbeeld door deze te noteren met een terugbelverzoek. Dat heeft hij nagelaten. Tevens is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat verweerder over de betaling van het griffierecht in de zaak [omschrijving zaak] een misverstand heeft laten bestaan en daarmee niet de vereiste nauwgezetheid in acht heeft genomen. Verweerder heeft dat erkend in zijn e-mail van 9 januari 2016 aan de deken. De e-mail van 11 september 2016 (overgelegd bij akte van 6 maart 2020) kan hieraan niet afdoen. De inhoud van de e-mail is te weinig specifiek. Tot slot heeft verweerder onvoldoende weersproken dat de zaak [omschrijving zaak] volgens de deken meer was dan een eenvoudige incassozaak en dat er meerdere juridische geschillen aan ten grondslag lagen.

5.22    De conclusie is dat onderdeel a van het dekenbezwaar gegrond is.

Beroepsfouten? (onderdeel d)

5.23    Aan zijn bezwaar heeft de deken een aantal beroepsfouten ten grondslag gelegd. Het betreft het indienen van een niet juist ondertekend verzoekschrift (i), het te laat instellen van verzet (ii), het laten verstrijken van een beroepstermijn (iii) en het te laat instellen van hoger beroep (iv).

5.24    Verweerder heeft weersproken dat hij de gestelde beroepsfouten heeft gemaakt.

Ad i: niet ondertekend verzoekschrift

5.25    Dit betreft het verzoekschrift in de zaak van de eerdergenoemde cliënte (onderdeel a). Het verzoekschrift is afkomstig van het kantoor van verweerder maar niet door hem ondertekend. Vaststaat dat het niet op juiste wijze is ingediend. Onweersproken is dat zij de cliënte van verweerder was. Dat betekent dat verweerder verantwoordelijk was voor het op juiste wijze indienen van het verzoekschrift om op grond van artikel 287b Faillissementswet een voorlopige voorziening te treffen. Naar het oordeel van hof is hier dan ook sprake van een beroepsfout van verweerder. Het handelen van verweerder is tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Ad ii: te laat instellen verzet

5.26    De deken heeft aangevoerd dat verweerder in de zaak van [naam cliënt] (verder: de cliënt) een kansloos verzet heeft ingesteld. De deken verwijst daarvoor naar een vonnis van kantonrechter van 3 juni 2015. Verweerder heeft dat bestreden door erop te wijzen dat betaling niet als een daad van bekendheid hoeft te gelden en dat het verzet werd ingesteld om uitstel te bewerkstelligen. Het hof kan verweerder hierin niet volgen. Uit het vonnis van kantonrechter blijkt dat de betaling die door de cliënt werd gedaan was aangekondigd door zijn gemachtigde. Daaruit leidde de kantonrechter af dat de cliënt bekend was met de inhoud van het ontruimingsvonnis. Uit het eigen dossier van verweerder blijkt ook dat de betaling van de cliënt moest worden beschouwd als een betalingsregeling. Uit het eigen dossier van verweerder blijkt niet dat er verzet is ingesteld om uitstel te bewerkstelligen. Aldus is het hof van oordeel dat er te laat en kansloos verzet is ingesteld, hetgeen verweerder tuchtrechtelijk valt aan te rekenen.

Ad iii: laten verstrijken van een beroepstermijn

5.27    De deken heeft gesteld dat verweerder in de zaak van [naam cliënte K.] (verder: de  cliënte K) een beroepschrift naar een verkeerd faxnummer heeft gestuurd waardoor de beroepstermijn ongebruikt is verstreken en waarover de cliënte K niet is geïnformeerd. Verweerder heeft aangevoerd dat de cliënte K daarover is geïnformeerd en dat herstel nog mogelijk was. Ter zitting van 26 juni 2020 heeft verweerder aangevoerd dat er helemaal geen besluit was waartegen beroep moest worden ingesteld. Het hof stelt vast dat verweerder niet heeft weersproken dat er een onjuist faxnummer is gebruikt en dat daardoor de termijn is verstreken. Verweerder heeft aangegeven dat herstel nog mogelijk was, maar heeft niet gesteld noch is dat gebleken dat hij het beroepsschrift alsnog naar het juiste nummer heeft gestuurd en gebruik heeft gemaakt van een herstelmogelijkheid. Hetgeen verweerder nog ter zitting van dit hoger beroep heeft aangevoerd kan niet tot ander oordeel leiden. Aldus is het hof van oordeel dat op dit punt verweerder is tekort geschoten in een zorgvuldige behandeling van de zaak hetgeen hem tuchtrechtelijk valt aan te rekenen.

Ad iv: te laat instellen van hoger beroep

5.28    De deken heeft gesteld dat [naam cliënten] (verder: de cliënten) erover hebben geklaagd dat verweerder te laat hoger beroep heeft ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De deken heeft in dit verband gewezen op een brief van de CRvB van 26 september 2016 waaruit blijkt dat het beroepschrift op 15 september 2016 is ontvangen, terwijl de uitspraak waarvan hoger beroep was ingesteld op 2 augustus 2016 was verzonden, zodat de beroepstermijn van zes weken was overschreden. Verweerder heeft aangevoerd dat het hoger beroepschrift op 13 september 2016 per fax dus niet te laat was ingediend. Verweerder heeft tegenover de brief van de CRvB dat het beroepschrift te laat was ontvangen geen bewijs geleverd van zijn stelling dat het tijdig per fax was ingediend. Hij heeft weliswaar een hoger beroepschrift gedateerd 13 september 2016 in het geding gebracht, maar een bewijs dat dit beroep daadwerkelijk per telefax, zoals in de aanhef staat, is verzonden ontbreekt.  Het hof gaat er dan ook vanuit dat verweerder te laat was met het indienen van het hoger beroepschrift bij de CRvB. Verweerder heeft geen verschoonbare omstandigheden aangevoerd. Verweerder is ook hier tekortgeschoten in een zorgvuldige behandeling van de belangen en de zaak van de cliënten. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.29    De conclusie is dat onderdeel d van het dekenbezwaar gegrond is.

Werkzaamheden door anderen, gebruik digitale handtekening? (onderdeel f)

5.30    De deken heeft aan dit bezwaar ten grondslag gelegd dat veelvuldig is gebleken dat er (inhoudelijke) werkzaamheden door de jurist werden verricht, die e-mailberichten en brieven ondertekende als “counsel” en soms ook werkzaamheden door een stagiaire die geen advocaat(-stagiaire) is. Verweerder heeft aangevoerd dat zijn medewerkers slechts ondersteunende (administratieve) werkzaamheden verrichtten, zoals het doorzenden van door hem gedicteerde e-mails, het archiveren van stukken en het ordenen van dossiers.

5.31    Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de deken een aantal stukken aan zijn bezwaar gevoegd waaruit naar het oordeel van het hof geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat werkzaamheden door anderen werden verricht, met name door de jurist, die het administratieve en ondersteunende karakter overschrijden. Zo zijn er e-mails waaruit blijkt dat de tegenpartij ervan uitgaat dat de jurist een bepaalde cliënt bijstaat (e-mail van 27 augustus 2015 van een deurwaarder aan de jurist), e-mails van de jurist ondertekend met “counsel” waaruit blijkt dat hij een executiegeschil gaat entameren en dat hij de cliënte vraagt of zij hoger beroep wenst in te stellen en een e-mail waarin een stagiaire een betalingsvoorstel doet namens een cliënt. Naar het oordeel van het hof zijn dit inhoudelijke werkzaamheden die verweerder zelf behoorde uit te voeren en niet mocht overlaten aan de jurist of een stagiaire. De verklaring van de jurist van 12 september 2016 dat hij alleen ondersteunende werkzaamheden verrichtte maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft zich aldus niet gehouden aan gedragsregel 38 (oud). Dat valt hem tuchtrechtelijk aan te rekenen.

5.32    Ten aanzien van het gebruik van de digitale handtekening door anderen dan verweerder heeft de deken zich gebaseerd op de verklaring van de medewerker van de RvR. Op de zitting van 12 september 2016 bij de raad ter gelegenheid van de behandeling van het schorsingsverzoek ex artikel 60ab Aw is de medewerker van RvR als getuige gehoord en heeft deze verklaard dat verweerder op 14 juli 2016 op zijn vraag wie geautoriseerd is om zijn digitale handtekening te zetten drie namen heeft genoemd. Dit betrof hijzelf, de jurist en een derde wiens naam de medewerker van de RvR zich niet meer kon herinneren. Verweerder heeft aangevoerd dat hij alleen de stukken voorzag van zijn digitale handtekening. Hij verwijst daarbij ook naar een verklaring van de jurist en een verklaring van een medewerker. Het hof heeft geen redenen te twijfelen aan de juistheid van de door de medewerker van de RvR tegenover de raad afgelegde verklaring. Het hof gaat er dan ook van uit dat er meerdere personen naast verweerder de beschikking hadden over zijn digitale handtekening. Dit betekent zoals de raad ook al heeft overwogen in zijn beslissing van 3 oktober 2016 dat het onduidelijk en niet te controleren is of verweerder een stuk heeft opgesteld of gezien. Dat is in strijd de zorgplicht om op zorgvuldige wijze de aan hem toevertrouwde belangen van zijn cliënten te behartigen. Dat valt verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen.

5.33    De conclusie is dat onderdeel f van het dekenbezwaar gegrond is.

Schending geheimhoudingsplicht, onvoldoende nazorg? (onderdeel i en e)

5.34    De deken heeft gesteld dat verweerder zaken in zijn kantoor zonder toestemming van de cliënt heeft laten voortzetten door anderen, bijvoorbeeld door de fiscalist. Daarbij heeft verweerder ook zijn geheimhoudingsplicht geschonden door vertrouwelijke cliëntgegevens zonder toestemming aan derden te verstrekken met wie hij geen dienstverband heeft. Dat met de fiscalist een geheimhoudingsovereenkomst was gesloten betekent niet dat hij dan ook een afgeleid verschoningsrecht heeft. Dat is immers beperkt tot medewerkers en personeel die betrokken zijn bij de beroepsuitoefening en daaronder valt de fiscalist niet, aldus de deken. Verder heeft de deken gesteld dat verweerder ondanks herhaalde verzoeken hem niet heeft geïnformeerd of en zo ja aan welke advocaat hij zijn lopende dossiers had overgedragen en of zijn cliënten daarover zijn geïnformeerd. Tot slot heeft de deken gesteld dat meerdere cliënten van verweerder hem niet konden bereiken, niet wisten waar hun dossier zich bevond en wat de stand van de procedure was. Afhechtingsstukken ontbraken in de dossiers.

5.35    Verweerder heeft weersproken dat hij zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. De fiscalist had volgens verweerder een afgeleid verschoningsrecht en was als iemand die deel uitmaakte van het kantoor gebonden aan de geheimhoudingsplicht. Wat de nazorg betreft heeft verweerder aangevoerd dat hij na schorsing al zijn cliënten bij meerdere (met namen genoemde) advocaten heeft ondergebracht en hen daarover heeft geïnformeerd.

5.36    Uit de in het geding gebrachte samenwerkingsovereenkomst tussen (de praktijkvennootschap van) verweerder en (de praktijkvennootschap van) de fiscalist blijkt dat het doel van de samenwerking is het door beiden uitoefenen van een belastingadviespraktijk vanuit en onder de vlag van het advocatenkantoor van verweerder. Voor het fiscaal juridische werk zullen partijen onder eigen naam naar buiten treden. Het hof is van oordeel dat de fiscalist op grond van deze samenwerkingsovereenkomst niet tot het personeel van verweerder behoort of anderszins kan worden beschouwd als iemand die betrokken is bij de beroepsuitoefening van verweerder. Dat betekent dat, anders dan verweerder heeft aangevoerd, de fiscalist niet onder de reikwijdte van artikel 11a Aw (geheimhoudingsplicht advocaat) valt. Daarbij is het hof van oordeel dat op grond van deze samenwerkingsovereenkomst aan de fiscalist alleen een afgeleid verschoningsrecht toekomt voor zover hij (als fiscalist) in verband met de uitvoering van een aan hem door verweerder gegeven opdracht zo nodig kennis moet nemen van bepaalde gegevens en stukken ten aanzien waarvan de plicht tot geheimhouding voor de advocaat geldt. Door verweerder is niet nader onderbouwd dat een dergelijke situatie, waarin het nodig was dat de fiscalist op grond van zijn fiscale deskundigheid, kennis nam van zijn advocatendossiers, aan de orde was. Evenmin heeft verweerder afdoende kunnen aantonen dat hij met toestemming van zijn cliënten gegevens aan de fiscalist mocht verstrekken. Met de deken komt het hof dan ook tot de conclusie dat verweerder zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door cliëntgegevens zonder toestemming aan de fiscalist te verstrekken, althans hem daarvan kennis  te (kunnen) laten nemen.

5.37    Wat de nazorg betreft overweegt het hof dat verweerder onvoldoende heeft weersproken dat er geen schriftelijke afhechting van de zaken plaatsvond. Ook uit het rapport [naam deskundige] blijkt dat afsluitende brieven aan cliënten ontbraken. Op dat punt doet [naam deskundige] ook een aanbeveling. Tegen deze achtergrond heeft het hof geen reden te twijfelen aan de stelling van de deken dat hij van cliënten van verweerder had vernomen dat zijn niet wisten wat de stand van zaken was in hun dossiers. Kennelijk heeft verweerder wel dossiers overgedragen aan andere met naam en toenaam genoemde advocaten maar onduidelijk is gebleven of verweerder de deken daarover tijdig heeft geïnformeerd en of de cliënten daarover afdoende zijn geïnformeerd. Het lag op de weg van verweerder om zijn stellingen op dit punt nader te onderbouwen hetgeen niet toereikend is gebeurd. Dat er geen klachten bij de deken zijn binnengekomen laat dat onverlet. 

5.38    De conclusie is dat van het dekenbezwaar ook onderdeel i en onderdeel e, voor zover het ziet op onvoldoende nazorg, gegrond is.

5.39    Onderdeel b behoeft geen bespreking omdat het geen zelfstandig bezwaar is. Het onder j geuite bezwaar van de deken zal het hof hierna bij de motivering van de maatregel bespreken.

De slotsom

5.40    Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen a, d, f, e (gedeeltelijk) en i gegrond zijn en de onderdelen c, e (gedeeltelijk), g en h ongegrond. Zoals reeds onder 5.15 is overwogen kan de beslissing van de raad van 11 december 2017 niet in stand blijven. Die zal dan ook worden vernietigd. Bij de gegrond geachte onderdelen van het dekenbezwaar is het opleggen van een maatregel op zijn plaats.

Motivering maatregel

5.41    Bij het hof komt een beeld naar voren dat verweerder onvoldoende controle had op zijn praktijkvoering waardoor de aan hem toevertrouwde belangen niet naar behoren zijn behartigd. Het hof wijst op de gemaakte beroepsfouten, dossiers waarin door derden inhoudelijke werkzaamheden werden verricht, het niet te controleren gebruik van zijn digitale handtekening, het gebruik van vertrouwelijke cliëntgegevens door derden en onvoldoende nazorg aan cliënten na afronding en/of overdracht van de zaak. Verweerder heeft hiermee belangrijke kernwaarden van de advocatuur geschonden zoals deskundigheid, integriteit en geheimhouding. Dat rekent het hof verweerder zwaar aan.

5.42    Verweerder heeft een grief gericht tegen de opgelegde maatregel van schrapping. Hij heeft aangevoerd dat de maatregel strijdig is met hetgeen in de tuchtrechtspraak gangbaar en aanvaardbaar is. Verder heeft hij gevraagd rekening te houden met het lange tijdsverloop van deze zaak; er is sprake van undue delay, mede doordat hij geen eerlijk proces heeft gehad. Volgens verweerder moet dat leiden tot een serieuze vermindering van de sanctie of zelfs tot het achterwege laten van het opleggen van een maatregel.

5.43    Bij het opleggen van een maatregel betrekt het hof een aantal factoren, zoals het tuchtrechtelijk verleden, de ernst van de verwijten en of er kernwaarden zijn geschonden waardoor het vertrouwen in de advocatuur of in deze advocaat is beschadigd. Kijkend naar het tuchtrechtelijk verleden van verweerder dan blijkt dat verweerder de afgelopen tien jaar meerdere maatregelen opgelegd heeft gekregen (variërend van een waarschuwing (2015) voor verwarring over zijn hoedanigheid, twee berispingen (2017) voor – kort gezegd - onzorgvuldige behartiging van de belangen van zijn cliënt en een schorsing van drie maanden (2018) voor het voeren kansloze procedures en het doen van grievende uitlatingen). De berispingen uit 2017 zijn soortgelijk aan de onderhavige zaak waar het gaat om een zorgvuldige behartiging van de belangen van zijn cliënten. Verweerder is daarin kennelijk hardleers. Van het zelfinzicht in zijn fouten is hof dan ook (nog) niet overtuigd. Daarbij komt dat de onderhavige verwijten belangrijke kernwaarden raken die het vertrouwen in verweerder ernstig hebben beschadigd en waarbij belangen van cliënten zijn geschaad. Dat betekent dat een schorsing voor langere duur in ieder geval op zijn plaats is.

5.44    Verweerder is echter reeds vanaf 3 oktober 2016 voor onbepaalde tijd geschorst, ofschoon hij zich op 16 september 2016 als advocaat van het tableau heeft laten uitschrijven. Daarbij is bij beslissing van 20 augustus 2018 reeds aan verweerder een schorsing van drie maanden opgelegd die pas ingaat op dag dat verweerder zich weer mag inschrijven op het tableau. Voor zover verweerder een terugkeer tot de advocatuur overweegt, zal hij van een tweede onvoorwaardelijke schorsing dan ook feitelijk weinig hinder ondervinden, doordat die schorsing zal volgen op voormelde schorsing die bij aanvang van zijn praktijk zal worden geëffectueerd. Het hof acht het daarom juister dat - voor het geval verweerder inderdaad in de advocatuur zou willen terugkeren - hij zich gewaarschuwd weet door een stevige stok achter de deur die hem zal behoeden voor het maken van fouten als in deze zaak.

5.45    Het hof acht dan ook een voorwaardelijke schorsing van aanzienlijke duur passend en geboden. Gelet op deze omstandigheden en mede rekening houdend met het langdurige verloop van deze zaak komt het hof tot een maatregel van een voorwaardelijke schorsing van 26 weken met een proeftijd van twee jaar. Op grond van artikel 48a lid 2 Advocatenwet gaat de proeftijd in zodra de beslissing kracht van gewijsde gaat. Het hof leest daarin dat daarbij ervan wordt uitgegaan dat een advocaat staat ingeschreven op het tableau. Nu verweerder op dit ogenblik evenwel niet staat ingeschreven op het tableau zal het hof aanvullend bepalen dat de ingangsdatum van de proeftijd wordt opgeschort tot het moment dat verweerder weer staat ingeschreven op het tableau. Bij deze stand van zaken ziet het hof aanleiding om de met toepassing van artikel 60ab Advocatenwet bij raadsbeslissing van 3 oktober 2016 opgelegde maatregel van schorsing voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk op te heffen.

5.46    De tegen de maatregel gerichte grief 4 slaagt derhalve. Grief 5 slaagt niet omdat het hof bij het opleggen van een maatregel ook een proceskostenveroordeling pleegt op te leggen. Het hof ziet geen aanleiding om daar in dit geval van af te wijken.

5.47    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- van de Nederlandse Orde van Advocaten. 

5.48    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 december 2017, gewezen onder nummer 16-1047/DH/DH;

en doet opnieuw recht:

-    verklaart de onderdelen a, d, f, e (gedeeltelijk) en i van het dekenbezwaar gegrond en de overige onderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel op van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;

-    bepaalt daarbij aanvullend dat de ingangsdatum van de proeftijd wordt opgeschort tot het moment dat verweerder weer staat ingeschreven op het tableau;

-    stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;

-    bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarde niet heeft nageleefd;

-    heft op de door Raad van Discipline Den Haag bij beslissing van 3 oktober 2016 opgelegde schorsing op grond van artikel 60ab Advocatenwet van verweerder in de uitoefening van de praktijk voor onbepaalde tijd;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. H. van Loo, W.A.M. van Schendel, C.A.M.J. Raymakers, I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2020.

griffier    voorzitter

De beslissing is verzonden op 24 augustus 2020.