ECLI:NL:TAHVD:2020:144 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200007

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:144
Datum uitspraak: 21-08-2020
Datum publicatie: 22-08-2020
Zaaknummer(s): 200007
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Wederzijds hoger beroep. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad, waarbij de klacht onder meer deels niet-ontvankelijk werd verklaard en deels gegrond. Twee beroepsfouten door termijnen te laten verstrijken en onzorgvuldig handelen bij het inwinnen van medisch advies in een letselschadezaak rechtvaardigen de door de raad opgelegde voorwaardelijke schorsing van twee weken.

BESLISSING                                   

van 21 augustus 2020

in de zaak 200007

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

klagers

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 16 december 2019 in de zaak met nummer 19-408/DB/LI, op deze datum aan partijen toegezonden. De raad heeft de klachtonderdelen 2 en 3 niet-ontvankelijk, de klachtonderdelen 1 en 5 gegrond en klachtonderdeel 4 ongegrond verklaard, aan verweerder de maatregel opgelegd van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 2 weken met een proeftijd van twee jaar en verweerder veroordeeld in de proceskosten.

1.2    De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2019:190.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De respectievelijke beroepschriften van klagers en van verweerder zijn op 13 januari 2020 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-      de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van klagers van 7 februari 2020;

-    de brief van klagers van 20 februari 2020;

-    de brief van verweerder van 20 mei 2020;

-    de brief van klagers van 21 mei 2020.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 5 juni 2020, waar klagers en verweerder zijn verschenen. Klagers hebben gepleit aan de hand van een – aan het hof overgelegde – pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

    1.    in de WMO-zaak en de zaak B.V. C een beroepsfout heeft gemaakt;

    2.    afspraken, zoals het zich houden aan het kostenmaximum, niet is nagekomen;

    3.    onjuiste declaraties heeft ingediend;

    4.    weigert dossiers af te geven;

    5.    een niet ter zake kundige expert heeft ingeschakeld.

4    FEITEN

4.1    Tegen de door de raad vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht. Het hof zal dan ook van die feiten uitgaan, naast de feiten die het zelf heeft vastgesteld. De feiten zijn als volgt.

4.2    Verweerder heeft klagers in de periode 2012-2013 bijgestaan in een zaak tegen B.V. C (inzake wanprestatie asbestsanering). Verder heeft verweerder klaagster bijgestaan in een WMO zaak en inzake een letselschadezaak (gestelde kunstfout) tegen Medisch Centrum A in de periode van 2012-2015.

4.3      In de WMO zaak heeft de gemeente bij besluit van 20 november 2014 beslist dat klaagster recht had op de voorziening van een elektrische deuropener bij de voordeur en bij de terrasdeur en afwijzend beslist op het verzoek om de overige deuren te voorzien van elektrische deuropeners.

4.4    Verweerder heeft de gemeente bij brief van 3 december 2014 geschreven over de met hem gemaakte afspraak dat de afzonderlijke onderdelen van het verzoek in afzonderlijke besluiten zouden worden neergelegd. Klager heeft verweerder per e-mail van 14 januari 2015 bericht zich zorgen te maken over het verstrijken van de bezwaartermijn van zes weken en daarbij gerefereerd aan zijn eerdere e-mail van 17 december 2014 aan verweerder waarin hij ook van die zorgen gewag maakt.

4.5    Verweerder heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 november 2014. De gemeente heeft bij brief van 7 juni 2016 aan klaagster besloten dat klaagster in aanmerking kwam voor het elektrisch bedienbaar maken van de voordeur en de terrasdeur conform de op 28 mei 2015 door X opgestelde offerte. Klaagster heeft bij brief van 15 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen de brief van 7 juni 2016. De gemeente heeft bij beslissing van 25 april 2017 het bezwaar van klaagster niet-ontvankelijk verklaard. Klaagster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 maart 2018 het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van de gemeente vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen de beslissing van 7 juni 2016 ongegrond te verklaren. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen: “De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 20 november 2014, althans eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat is beoogd formeel bezwaar te maken. (…..) Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het besluit van 20 november 2014 in rechte vaststaat. Het aantal deuropeners kan daarom niet meer ter discussie worden gesteld.”

4.6    Klaagster heeft zelf hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 maart 2018. Bij uitspraak van 26 februari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de uitspraak van de rechtbank bevestigd, behoudens voor zover de rechtbank niet heeft onderkend dat aan klaagster bij het besluit bij besluit van 7 juni 2016 slechts één elektrische deuropener is vergoed terwijl bij besluit van 20 november 2014 twee elektrische deuropeners zijn toegekend en er ook twee zijn geplaatst. De CRvB heeft de zaak op dat punt zelf afgedaan en bepaald dat klaagster voor vergoeding van nog een elektrische deuropener in aanmerking komt.

4.7    In de zaak tegen B.V. C heeft verweerder bij brief van 13 september 2012 onder meer het volgende geschreven: “Client wenst derhalve € 25.912,67 ten laste van u te brengen, te vermeerderen met buitengerechtelijke advocatenkosten en rente over alle schadeposten tot aan de dag der algehele voldoening. Ik heb u voor die schade al eerder aansprakelijk gesteld en in wettelijk verzuim. Client verzoekt u, sommeert u voor zoveel nodig, dit bedrag te betalen gaarne binnen 10 dagen na datum dezes op de bankrekening van de stichting derdengelden (…..)”. B.V. C heeft deze brief bij brief van 18 september 2012 als volgt beantwoord: “Wij hebben de brief voor kennisgeving aangenomen, en doorgeleid naar ons juridisch adviesbureau en de rechtsbijstand”. B.V. C heeft niet betaald. Klager heeft bij brief van 12 april 2014 een aantal foto’s betreffende de wanprestatie van B.V. C aan verweerder toegezonden en geschreven de zaak graag nader te willen bespreken.

4.8      In de letselschade zaak heeft de rechtsbijstandsverzekeraar bij brief van 5 november 2012 verweerder laten weten dat nader medisch bewijs noodzakelijk is en dat kosten voor een dergelijk aanvullend onderzoek op grond van de polisvoorwaarden in beginsel voor rekening van de verzekerde zijn. Verweerder heeft vervolgens per e-mail van 27 november 2012 het volgende aan klagers geschreven “(……) Indien daar [over de stelling dat er teveel hersenvocht is afgenomen, hof] geen duidelijkheid over ontstaat zouden we een neuroloog kunnen inschakelen van bijv. boven de rivieren. Mijn medisch adviseur is een orthopedisch chirurg (….) en geeft al te kennen hier niets over te weten”.

4.9        Verweerder heeft in de letselschadezaak op 17 juni 2013 een factuur ad € 2.792, 27 aan klagers verzonden, welke factuur door klagers is voldaan. Op 27 november 2014 heeft verweerder een factuur ad € 9.619,50 aan klagers verzonden. Deze factuur is onbetaald gebleven. In 2015-2016 heeft correspondentie tussen verweerder, klagers en de rechtsbijstandsverzekeraar van klagers plaatsgevonden inzake de betaling van de factuur van verweerder van 27 november 2014 en een eventuele regeling waarbij klaagster aan de rechtsbijstandsverzekeraar finale kwijting (ter zake de dekkingskosten) diende te verlenen.

4.10    Bij e-mail van 13 juli 2015 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar aan klagers een voorstel gedaan voor de betaling van de kosten van verweerder. Verweerder heeft per e-mail van 24 juli 2015 aan klagers geschreven dat de verzekeraar nog steeds bereid was de zaak voor € 7.500,- af te kopen. Verweerder schreef de kansen van een medische second opinion niet hoog in te schatten en stelde voor de zaak te sluiten.

4.11    Bij e-mail van 27 juli 2015 aan de rechtsbijstandsverzekeraar met een cc aan verweerder hebben klagers laten weten niet met het voorstel van de rechtsbijstandsverzekeraar in te stemmen omdat de verzekeraar de situatie zelf heeft veroorzaakt en aldus verweerder in zijn werkzaamheden wordt beperkt.

4.12    Klager heeft per e-mail van 6 februari 2016 aan verweerder bericht dat verweerder niets van klagers te vorderen had, aangezien niet klagers maar de rechtsbijstandsverzekeraar opdracht aan verweerder had verleend.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft overwogen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de bezwaartermijn tegen het besluit van 20 november 2014 te laten verlopen en door zonder overleg met klagers de verjaringstermijn van de vordering tegen B.V. C te laten verstrijken (ad klachtonderdeel 1). Ten aanzien van de klachtonderdelen 2 en 3 heeft de raad overwogen dat klagers niet ontvankelijk zijn omdat zij daarover te laat (pas op 10 oktober 2018) een klacht hebben ingediend. De raad heeft geoordeeld dat klagers in ieder geval op 13 juli 2015 wisten dat er geen regeling met de rechtsbijstandsverzekeraar werd bereikt en dat verweerder betaling van zijn openstaande declaratie van 27 november 2014 verlangde. Wat klachtonderdeel 4 betreft heeft de raad overwogen dat niet is gebleken welke relevante dossierstukken door verweerder worden achtergehouden. Klachtonderdeel 5 is gegrond bevonden omdat verweerder heeft volstaan met een advies van zijn medisch adviseur, zonder dat die een medisch specialist had ingeschakeld, terwijl verweerder wist dat zijn medisch adviseur over onvoldoende kennis beschikte om de medische situatie van klaagster te beoordelen.

5.2    Zowel klagers als verweerder hebben grieven aangevoerd tegen de beslissing van de raad.

Grieven klagers

5.3    De grieven van klagers richten zich tegen de beslissing van de raad op de klachtonderdelen 2, 3 en 4. Naar het hof begrijpt zijn klagers het er niet mee eens dat zij niet tijdig hebben geklaagd (onderdelen 2 en 3). Zij hebben aangevoerd dat zij buiten de discussie staan over de declaraties van verweerder omdat het een geschil was tussen verweerder en de rechtsbijstandsverzekeraar over de door hen gemaakte afspraken. Daarbij hebben klagers aangegeven steeds bezwaar te hebben gemaakt tegen de ingediende declaraties. Als grief tegen het ongegrond verklaarde klachtonderdeel 4 hebben klagers aangevoerd dat het duidelijk is dat verweerder het dossier achterhoudt, nu al twee advocaten de zaak aan de rechtsbijstandsverzekeraar hebben teruggegeven omdat zij niet konden beschikken over het door verweerder opgebouwde dossier.

Grieven verweerder

5.4    Verweerder is van mening dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de bezwaartermijn tegen het besluit van 20 november 2014 te laten verlopen. In de kern heeft hij aangevoerd dat hij meende dat de gemachtigde van de gemeente toezeggingen voor vergoedingen had gedaan, zoals verwoord in zijn brief van 3 december 2014. Die gemachtigde van de gemeente heeft aan hem bevestigd dat er nieuwe beschikkingen zouden worden genomen. Daarbij heeft verweerder gesteld dat hij veel voor klagers heeft bereikt en dat hem om die reden geen verwijt kan worden gemaakt in het kader van zijn bijstand in de WMO zaken. Verweerder vindt verder dat hem ook geen verwijt kan worden gemaakt bij het inschakelen van zijn medisch adviseur. Die heeft, zoals hij dat behoort te doen, de medische haalbaarheid beoordeeld. Het specialisme van een medisch adviseur moet niet worden verward met dat van een in te schakelen deskundige. Mogelijk heeft de raad dat door elkaar gehaald. De medisch adviseur van verweerder heeft een neuroloog ingeschakeld en deze heeft negatief geadviseerd over de haalbaarheid van het aantonen van een kunstfout. Dat advies kwam overeen met de adviezen van neurologen die verweerder zelf ook heeft geraadpleegd. Al met al is verweerder van mening dat hij binnen het budget van € 1500,- zich op een goede wijze heeft ingespannen om de juiste resultaten te verkrijgen voor de vervolgstap (of een medische expertise zinvol is of niet).

Ad klachtonderdeel 1: beroepsfouten?

5.5    Het hof stelt voorop dat verweerder geen grieven heeft aangevoerd tegen het oordeel van de raad dat verweerder zonder overleg met klagers de verjaringstermijn van de vordering tegen B.V. C. heeft laten verstrijken. Dit tuchtrechtelijk verwijt staat daarmee onherroepelijk vast.

5.6    Vast staat verder dat verweerder geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van de gemeente van 20 november 2014. Naar het hof begrijpt heeft verweerder willen betogen dat het maken van bezwaar niet nodig of niet meer aan de orde was gezien de toezegging van de gemachtigde van de gemeente dat er nieuwe beschikkingen zouden volgen waarin – wederom naar het hof begrijpt – kennelijk de kwestie van de resterende deuropeners waarop niet positief was beslist, zou worden opgelost.

5.7    Wat daarvan zij, het hof is van oordeel dat verweerder, zoals een zorgvuldig handelend advocaat had behoren te doen, in ieder geval pro forma bezwaar had moeten aantekenen tegen het niet geheel aan de wensen van klagers tegemoet komende besluit van 20 november 2014 teneinde de termijn veilig te stellen; zeker gelet op de zorgen die klagers zich over het verstrijken van de termijn maakten. Het hof gaat in dit verband voorbij aan de stelling van verweerder dat hij voor het instellen van bezwaar tegen dat besluit een opdracht had dienen te krijgen van de rechtsbijstandsverzekeraar nu die over de dekking van zijn werkzaamheden ging. Verweerder verliest in dit verband uit het oog dat hij in een advocaat-cliënt relatie met klagers staat en dat hij gelet op de zorgen die klagers zich over het verstrijken van de termijn maakten, heeft moeten begrijpen dat van hem enige actie werd verwacht. Dat vloeit ook voort uit zijn zorgplicht jegens zijn cliënten, zijnde klagers. Uit de uitspraak van de CRvB van 20 februari 2020 blijkt dat er door verweerder kennelijk is gekozen voor de weg van het overleg met de gemeente in plaats van maken van bezwaar. Ook in afwachting van de uitkomst van dat overleg had verweerder de termijn van het kunnen maken van bezwaar tegen het besluit van 20 november 2014 veilig dienen te stellen. Verweerder valt van het nalaten daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Voor het overige verwijst het hof naar de overwegingen van de raad, neemt die over en maakt die tot de zijne.

5.8    De grief van verweerder slaagt niet.

        Ad klachtonderdelen 2 en 3: tijdig een klacht ingediend tegen verweerder?

5.9    Het hof stelt voorop dat klagers niet hebben weersproken dat zij in ieder geval op 13 juli 2015 (bedoeld zal zijn: 27 juli 2015, zie hierboven onder 4.11) wisten dat er geen betalings- dan wel dekkingsregeling was met de rechtsbijstandsverzekeraar over de kosten van verweerder. Klagers stemden immers niet in met het voorstel van de rechtsbijstandsverzekeraar om de kosten van verweerder tot een bedrag van € 7500,- te vergoeden tegen finale kwijting van klagers. De aanleiding van dit voorstel was dat verweerder niet werd betaald door de rechtsbijstandsverzekeraar. Klagers moesten dan ook begrijpen dat de rechtsbijstandsverzekeraar de kosten van verweerder niet voor haar rekening zou nemen en dat zij de declaratie van verweerder zouden moeten betalen.

5.10    Evenals de raad is het hof van oordeel dat klagers te laat een klacht tegen verweerder hebben ingediend over het zich niet houden aan het kostenmaximum en verweerders declaratie van 27 november 2014. Klagers hadden binnen drie jaar na 27 juli 2015, dus voor 27 juli 2018, daarover een klacht moeten indienen bij de deken (zie artikel 46c in samenhang met artikel 46g lid1 sub a van de Advocatenwet). Door pas in oktober 2018 een klacht in te dienen hebben zij de termijn van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet overschreden. Dat klagers voor die tijd al wel (inhoudelijk) bezwaar hebben gemaakt tegen de declaratie van verweerder kan hen niet helpen omdat beslissend is op welk moment zij officieel een klacht hebben ingediend bij de deken (zie artikel 46c). Van een verschoonbaarheid voor termijnoverschrijding is verder niet gebleken. De stelling van klagers dat zij buiten het geschil tussen verweerder en de rechtsbijstandsverzekeraar stonden, kan hen niet verschonen. Nu klagers te laat zijn kunnen zij dus niet meer inhoudelijk klagen over de onjuistheid van de declaratie van 27 november 2014 dan wel het niet nakomen van de afspraak over het kostenmaximum. Het hof zal daar dan ook niet op ingaan. De raad heeft hen terecht niet ontvankelijk verklaard in deze klachtonderdelen.

5.11    De grief van klagers slaagt niet.

        Ad 4: het dossier

5.12    Het hof overweegt dat ook in hoger beroep onduidelijk is gebleven welke stukken door verweerder worden achtergehouden of niet worden afgegeven. Klager heeft ter zitting meegedeeld dat hij nieuwe advocaten voor respectievelijk de WMO zaken en de letselschade zaak heeft en dat deze advocaten zonder dossiers de zaken niet kunnen behandelen. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij alleen nog digitale stukken heeft en dat klager altijd kopieën heeft ontvangen in de zaken die hij heeft behandeld voor klagers. In hoger beroep is echter gesteld noch gebleken dat de nieuwe advocaten van klagers zich tot verweerder hebben gewend met het verzoek om het dossier dan wel stukken. Ook in hoger beroep blijft dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.

        Ad klachtonderdeel 5: deskundige expert ingeschakeld?

5.13    Het hof overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende is gebleken. De rechtsbijstandsverzekeraar heeft zich bij brief van 5 november 2012 op het standpunt gesteld dat er nader medisch bewijs nodig is voor de stelling dat er een onjuiste medische behandeling heeft plaatsgevonden bij klaagster. Op grond van de polisvoorwaarden komen de kosten voor een medisch deskundigenbericht in beginsel voor rekening van de verzekerde, in dit geval klagers. Als een deskundigenbericht leidt tot bewijs van foutief medisch handelen, dan vergoedt de verzekeraar die kosten. Verweerder heeft de kosten van een medisch deskundigenbericht geschat op

€ 2000,- a € 2500,- en geopperd onder de vlag van CZ een contra-expertise te laten verrichten in Duitsland. Klagers hebben daarop gereageerd dat niet zeker is of CZ die kosten in Duitsland vergoedt. Bij e-mail van 27 november 2012 heeft verweerder gesuggereerd om een neuroloog in te schakelen om de vraag te beoordelen of er bij klaagster te veel hersenvocht is afgenomen en of daardoor de klachten zijn ontstaan. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat zijn medisch adviseur orthopedisch chirurg is en daarover niets weet. Vervolgens heeft verweerder aangegeven dat hij zijn medisch adviseur heeft verzocht een neuroloog benaderen. Volgens verweerder heeft de medisch adviseur dat gedaan. Voor zijn advies heeft de medisch adviseur op 18 december 2014 aan verweerder een factuur gestuurd. Daarbij heeft verweerder aangegeven ook zelf neurologen te hebben geraadpleegd die hebben aangeven dat teveel afgenomen hersenvocht geen ernstige gezondheidsschade kan veroorzaken. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat zijn medisch adviseur een rapport heeft opgesteld, waaruit zou blijken dat hij een neuroloog had geraadpleegd. Dat rapport zit echter niet bij de stukken. Klagers hebben wel verklaard dat het rapport met hen is besproken en dat zij er allerlei opmerkingen over hadden.

5.14    Uit het bovenstaande leidt het hof af dat verweerder niet heeft kunnen onderbouwen dat hij voor de beantwoording van de voorliggende vraag of teveel afgenomen hersenvocht de klachten bij klaagster kunnen verklaren, een ter zake deskundige expert (neuroloog) heeft ingeschakeld dan wel, indien daarvoor geen budget was, erop heeft toegezien dat zijn medisch adviseur ter zake deskundige neurologen heeft geconsulteerd om tot een verantwoord advies aan verweerder te komen, welk advies verweerder kon gebruiken richting zijn cliënten en eventueel de rechtsbijstandsverzekeraar.

5.15    Van een letselschade advocaat mag in dit geval worden verwacht dat hij deskundig en zorgvuldig is als het gaat om het inwinnen van medisch advies. Zo had van verweerder mogen worden verlangd dat hij deugdelijk medisch advies had ingewonnen hetzij bij een expert hetzij bij zijn medisch adviseur. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Indien, zoals verweerder heeft aangevoerd, er geen budget was voor een medische expertise dan wel dat een medisch expertise geen zin had, gelet op de bevindingen van de reeds geraadpleegde neurologen, had verweerder dat duidelijker aan klagers moeten communiceren en duidelijker moeten aangeven wat binnen het beperkte budget van € 1500,- wel mogelijk was. Dat heeft verweerder nagelaten. Klagers gingen er immers vanuit, zoals zij ter zitting hebben verklaard, dat verweerder voor een bedrag van ca € 1500,- voor een deugdelijk medisch rapport zou zorgen, dat naar het hof begrijpt, voor de rechtsbijstandsverzekeraar voldoende zou zijn om de zaak verder te dekken. Verweerder heeft aldus niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht worden verwacht.

5.16    Net als de raad is het hof van oordeel dat dit klachtonderdeel ook gegrond is. De hiertegen gerichte grief van verweerder slaagt dus niet.

        Slotsom

5.17    Nu alle door klagers en verweerder aangevoerde beroepsgronden falen, zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen. Het hof handhaaft ook de door de raad aan verweerder opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar. Verweerder heeft weliswaar aangevoerd dat hij de maatregel te fors vindt, maar het hof kan hem daarin niet volgen. Het hof is van oordeel dat verweerder ernstig is tekort geschoten in zijn dienstverlening en zorgplicht jegens zijn cliënten. Verweerder heeft twee beroepsfouten gemaakt door termijnen te laten verstrijken. Deze verwijten raken de kernwaarde deskundigheid. Daarbij heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld bij inwinnen van medisch advies in een voor klaagster belangrijke letselschade zaak. Verweerder heeft op dat punt te weinig regie gevoerd. Hij heeft er niet voor gezorgd dat er een deskundig expert is ingeschakeld dan wel heeft hij onvoldoende duidelijk gemaakt dat inschakeling van een expert niet zinvol zou zijn op grond van een deugdelijk advies van zijn medisch adviseur. Ook dat raakt de kernwaarde deskundigheid nu verweerder zich afficheert als een ervaren letselschade advocaat. Al met al is er sprake van laakbaar handelen. Gelet op het tuchtrechtelijk verleden (eerdere waarschuwingen en een voorwaardelijke schorsing van twee weken binnen de afgelopen 10 jaar) acht het hof een voorwaardelijke schorsing als stok achter de deur op zijn plaats.

5.18    Omdat het hof de beslissing van de raad bekrachtigt waarbij een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 50,- reiskosten aan klagers;

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750,- kosten van de Staat.

5.19    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid Advocatenwet het bedrag van

    € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klagers. Klagers moeten daarvoor tijdig hun rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.20    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

5.21    Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de raad van discipline in het ressort

’s Hertogenbosch van 16 december 2019 in de zaak 19-408/DB/LI, zodat de proeftijd met betrekking tot de voorwaardelijk opgelegde schorsing ingaat op 21 augustus 2020

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van

€ 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

-    bekrachtigt de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. T.E. van der Spoel, J.H. Brouwer, J.M. Rowel-van der Linde en G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2020.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 21 augustus 2020.