ECLI:NL:TAHVD:2019:43 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190015D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:43
Datum uitspraak: 03-07-2019
Datum publicatie: 07-08-2019
Zaaknummer(s): 190015D
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Hoger beroep gericht op door de raad opgelegde maatregel van schrapping na gegrond dekenbezwaar. Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 46 Advocatenwet en de kernwaarde integriteit door cliënten en derden ertoe te bewegen betalingen, die zijn kantoor toekwamen, aan hem te doen en door te trachten deze onregelmatigheden te verbergen door het bewerken van een bankafschrift. Ondanks het blanco tuchtrechtelijk verleden en het door verweerder getoonde inzicht in het laakbare van zijn gedrag, acht het hof schrapping de enig passende maatregel gelet op de relatief lange duur – bijna 12 maanden – dat de onregelmatigheden hebben plaatsgevonden, het feit dat sprake is geweest van een samenstel van activiteiten, waarmee uitsluitend verweerders eigen belang was gediend. De integriteit van een advocaat is een belangrijke, zo niet de belangrijkste kernwaarde van de advocatuur. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij die waarde beschermt, zich van die waarde voortdurend bewust is en dat hij zijn handelwijze afstemt op het voorkomen van twijfel daarover. Bekrachtiging.  Geen aanleiding tot matiging proceskostenveroordeling.

BESLISSING

van 3 juni 2019

in de zaak 190015D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

gemachtigde: mr. A. Brantjes

tegen:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement

Amsterdam

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 20 december 2018, onder nummer 18-796/A/A/D, aan partijen toegezonden op 20 december 2018, waarbij door de raad het dekenbezwaar gegrond is verklaard, aan verweerder de maatregel van schrapping is opgelegd, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van de beslissing, met veroordeling van verweerder in de proceskosten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:244.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 18 januari 2019 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-     de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken;

-    brief van de gemachtigde van verweerder met bijlagen van 21 maart 2019.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 5 april 2019, waar de deken en verweerder met zijn gemachtigden mr. A.W. Brantjes en mr. T.H. Geukes Foppen zijn verschenen. Mr. Brantjes heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    zich gelden die door cliënten en derden in verband met de verrichte werkzaamheden aan het kantoor dienden te worden voldaan, toe te eigenen door deze aan hem in privé uit te laten betalen;

b)    (daartoe) op declaraties naar cliënten en wederpartijen/derden het rekeningnummer van het advocatenkantoor te vervangen door zijn privérekeningnummer;

c)    (kopieën) van bankafschriften ten behoeve van het onderzoek door de accountant te bewerken om – nadat een vermoeden was ontstaan ten aanzien van de hiervoor genoemde gedragingen – deels te verbergen dat hij zich gelden die het advocatenkantoor toekomen, had toegeëigend;

d)    incorrecte dan wel onvolledige opgave aan het advocatenkantoor te doen van ten onrechte door hem ontvangen gelden die aan het advocatenkantoor toekomen.

4    FEITEN

4.1    In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De feiten die de raad heeft vastgesteld vormen daarom ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van het dekenbezwaar. Omwille van de leesbaarheid worden zij hieronder integraal opgenomen:

2.1    Verweerder is op 9 november 2010 als advocaat beëdigd en was sindsdien verbonden aan het kantoor van F Advocaten (hierna het advocatenkantoor).

2.2     In verband met gerezen vermoedens van onregelmatigheden bij het in rekening brengen van zijn werkzaamheden aan cliënten, heeft het advocatenkantoor een accountantskantoor opdracht gegeven onderzoek te doen naar de werkzaamheden van verweerder en de daarbij behorende geldstromen. Op 15 juni 2018 heeft het accountantskantoor een rapport uitgebracht.

2.3     Uit het rapport van het accountantskantoor zijn onregelmatigheden naar voren gekomen, er onder meer uit bestaande dat verweerder aan cliënten en derden (een rechtsbijstandsverzekeraar en de Raad van Arbitrage) heeft verzocht bedragen over te maken naar zijn privérekening ter vergoeding van zijn werkzaamheden. Daarnaast hebben afboekingen van uren in dossiers plaatsgevonden en zijn kortingen doorgevoerd, waarover verweerder geen overleg met of toestemming van de sectiemanager van het advocatenkantoor had gevraagd.

2.4     Naar aanleiding van het onderzoek heeft het advocatenkantoor verweerder bij brief van 19 juni 2018 op staande voet ontslagen.

2.5     Op 21 juni 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de deken en verweerder.

2.6     Op 1 juli 2018 heeft verweerder het advocatenkantoor meegedeeld dat hij (kopieën van) bankafschriften die hij in het kader van het onderzoek door de accountant op 28 juni 2018 had verstrekt, had bewerkt. Het accountantskantoor heeft op verzoek van het advocatenkantoor een vervolgonderzoek gedaan. Daaruit is inderdaad gebleken dat een aantal bankafschriften was bewerkt en dat verweerder – in aanvulling op de reeds door hem gedane opgave – nog een bedrag onder zich hield dat aan het advocatenkantoor toekwam. Daarnaast heeft het advocatenkantoor geconstateerd dat verweerder op 11 juni 2018 vanuit zijn zakelijke e-mailaccount een declaratie aan een rechtsbijstandverzekeraar had verzonden, waarop hij het rekeningnummer van het advocatenkantoor had vervangen door zijn eigen rekeningnummer.

2.7     Bij brief van 11 juli 2018 heeft het advocatenkantoor verweerder nogmaals (voorwaardelijk) op staande voet ontslagen.

2.8    Op 5 juli 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de deken en verweerder.

2.9     Op 8 augustus 2018 heeft verweerder zich van het tableau laten schrappen.

5    BEOORDELING

5.1    Verweerder heeft tegen de beslissing van de raad drie grieven geformuleerd. Ter zitting heeft hij de eerste grief ingetrokken. De tweede grief richt zich tegen de door de raad opgelegde maatregel van schrapping en in de derde grief verzoekt verweerder matiging van de proceskosten.

5.2    Verweerder heeft ter toelichting op de tweede grief het volgende aangevoerd. Hij heeft erkend dat hij gedurende een korte periode is ontspoord. Er is sprake geweest van een hoge werkdruk in combinatie met privéproblemen, waardoor verweerder tegen een burnout aan zat en niet meer helder kon nadenken. Hij is daardoor ingegaan op een voorstel van een cliënt uit zijn vriendenkring om een procedure te voeren tegen betaling aan hem in privé. Daarna volgden meer zaken waarvoor verweerder in privé betaling heeft ontvangen. Achteraf bezien weet verweerder niet meer waarom hij dit zo heeft gedaan en geen andere oplossing voor zijn problemen heeft gezocht. Het was een incident, waar verweerder nog dagelijks de gevolgen van draagt. Verweerder heeft professionele hulp gezocht en gekregen. Hij heeft zich op eigen initiatief uitgeschreven als advocaat. Het advocatenkantoor waar hij destijds werkzaam was is volledig schadeloos gesteld. Gevaar voor herhaling is er niet. Een schrapping leidt tot publicatie, wat betekent dat verweerder voor lange tijd vindbaar zal zijn als geschrapte advocaat. Dat heeft direct gevolgen voor verweerders toekomst op de arbeidsmarkt, terwijl hij in feite nog aan het begin van zijn carrière staat.

5.3    Het hof overweegt als volgt. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de betalingen aan hem hebben plaatsgevonden in de periode van juli 2017 tot en met april 2018. Daarna, eind juni 2018, volgde nog het bewerken van het bankafschrift (verweerder heeft aangevoerd dat het één bankafschrift betrof met daarop drie boekingen). Al met al volgt het hof verweerder niet in zijn stelling dat hij slechts een korte periode onjuist heeft gehandeld. Deze situatie heeft uiteindelijk bijna een jaar geduurd, waarbij niet alleen sprake is geweest van een geldstroom buiten het advocatenkantoor om, maar ook van het bewerken van één of meer facturen van het kantoor en het afboeken van uren in dossiers. Met al deze handelingen was slechts zijn eigen belang gediend. Verweerder heeft hiermee zeer laakbaar en onrechtmatig gehandeld. Zelfs nadat verweerder door zijn kantoor op staande voet was ontslagen en reeds met de deken een gesprek over zijn handelen had gevoerd, is hij nog een keer de fout in gegaan door het bankafschrift te bewerken. Dat verweerder heeft aangevoerd dat dit laatste op een desperaat moment is gebeurd en door hemzelf vrijwel direct weer is rechtgezet, doet daaraan niet af. Het hof heeft er oog voor dat verweerder hulp heeft gezocht, het advocatenkantoor schadeloos heeft gesteld en dat de kans op herhaling gering zal zijn. Dat neemt echter niet weg dat het hof het oordeel van de raad omtrent de op te leggen maatregel deelt. Verweerder wordt een samenstel van handelingen verweten, gedurende een periode van bijna een jaar, waarmee ernstige inbreuken zijn gemaakt op de (financiële) integriteit. De integriteit van een advocaat is een belangrijke, zo niet de belangrijkste kernwaarde van de advocatuur. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij die waarde beschermt, zich van die waarde voortdurend bewust is en dat hij zijn handelwijze afstemt op het voorkomen van twijfel daarover. Dit leidt tot het oordeel van het hof dat grief 2 faalt en de door de raad opgelegde maatregel van schrapping van het tableau wordt bekrachtigd. Het enkele feit dat het opleggen van deze maatregel tot publicatie van de uitspraak leidt, met mogelijk verstrekkende gevolgen voor verweerder, is voor het hof geen reden om van het opleggen van deze maatregel af te zien.

5.4    Ter toelichting op grief 3 heeft verweerder het hof verzocht rekening te houden met verweerders opstelling tijdens en medewerking aan het onderzoek van de deken, zijn persoonlijke omstandigheden en zijn beperkte financiële draagkracht na het ontslag en de betaling van een forse schadevergoeding aan het advocatenkantoor. Op grond daarvan verzoekt verweerder het hof de veroordeling in de proceskosten te matigen.

5.5    Het hof neemt tot uitgangspunt dat een kostenveroordeling wordt opgelegd indien voldaan is aan de wettelijke voorwaarden, tenzij er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om dat niet te doen. Ook kan besloten worden een lager bedrag op te leggen. Bijzondere omstandigheden kunnen zijn de eisen van proportionaliteit, de ernst van de gedraging, eventuele recidive en de draagklacht van verweerder. De raad heeft het dekenbezwaar tegen verweerder gegrond verklaard en een maatregel opgelegd, zodat is voldaan aan de eisen die artikel 48ac lid 1 Advocatenwet stelt aan een kostenveroordeling. De kostenveroordeling door de raad (€ 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten en € 500 aan de Staat) betreft forfaitaire bedragen die – in het algemeen – de volledige kosten niet dekken. Het hof hanteert in hoger beroep de forfaitaire – en in het algemeen evenmin kostendekkende – bedragen van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten en € 750 aan de Staat. Het hof acht de door verweerdere aangevoerde redenen voor matiging van de proceskosten van onvoldoende gewicht, mede gelet op de ernst van de verweerder gemaakte verwijten en het feit dat verweerder al weer enige tijd elders als jurist werkzaam is. Grief 3 faalt en het hof zal ook in hoger beroep de forfaitaire proceskostenveroordeling uitspreken.

5.6    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750 kosten van de Staat.

5.7    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

5.8     Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 20 december 2018 in de zaak 18-796/A/A/D;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van  € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van  € 750 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. R.H. Broekhuijsen, N.H. van Everdingen, G. Creutzberg en J.M. Rowel-van der Linde, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2019.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 3 juni 2019.