ECLI:NL:TAHVD:2018:48 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170227

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:48
Datum uitspraak: 09-03-2018
Datum publicatie: 22-03-2018
Zaaknummer(s): 170227
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen: Klacht gegrond, zonder maatregel
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat wederpartij. Klacht gegrond. Verweerder heeft zich onnodig intimiderend uitgelaten. Nu verweerder heeft erkend dat de wijze waarop verweerder jegens klager is opgetreden mede was bepaald door de omstandigheid dat hij optrad als advocaat van zijn dochter, is daarmee het verband gegeven tussen een gebrek aan voldoende onafhankelijkheid van verweerder bij zijn cliënte en de onjuiste bewoordingen die verweerder heeft gebruikt in zijn brief aan klager. Gegrondverklaring zonder oplegging van maatregel. Vernietiging.

BESLISSING

van 9 maart 2018

in de zaak 170227

naar aanleiding van de hoger beroepen in de zaak van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 21 juli 2017, onder nummer 17-228/A/NH, aan partijen toegezonden op 21 juli 2017, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder klachtonderdeel c) gegrond is verklaard, klager niet-ontvankelijk is verklaard in klachtonderdelen a) en b), aan verweerder de maatregel van een   waarschuwing is opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan de klager en de proceskosten van € 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten. 

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2017:163.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 7 augustus 2017 ter griffie van het hof ontvangen. De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 11 augustus 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klager;

-    de brief van klager van 18 september 2017;

-    de brief van verweerder van 15 november 2017;

-    de brief van verweerder van 4 januari 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 12 januari 2018, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. D, alsmede verweerder. De gemachtigde van klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    zijn dochter heeft vertegenwoordigd in een zaak tegen klager, hetgeen in strijd is met Gedragsregel 2 lid 1;

b)    zich niet als onafhankelijk en zorgvuldig handelend advocaat heeft gedragen;

c)    zich onnodig intimiderend tegenover klager heeft uitgelaten.

4    FEITEN

4.1     Klager was als arts werkzaam bij het UWV. Op 7 november 2013 heeft hij een rapportage opgesteld met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van de dochter van verweerder. In dat rapport staat, voor zover relevant:

“Prognose van functionele mogelijkheden: Binnen de termijn van een jaar is er een redelijk tot goede kans op een relevante verbetering door natuurlijk herstel van de aandoening en/of adequate behandeling.”

4.2     Omdat verweerder het niet eens was met deze prognose heeft hij in zijn hoedanigheid van advocaat van zijn dochter klager bij brief van 14 november 2013 onder meer geschreven:“14. Ik geef u in overweging om met inachtneming van het bovenstaande en na grondige consultatie van de specialist datgene te doen dat daarvoor in aanmerking komt. Ik treed voor haar op als advocaat, maar verliest u niet uit het oog dat mijn hoedanigheid van vader nogal mee weegt en die combinatie kan uiterst onaangenaam uitpakken; met name indien mijn dochter van uw benadering schade (of erger) ondervindt.”

4.3     Op 8 oktober 2014 heeft verweerder namens zijn dochter een klacht over (onder meer) klager ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te [plaats] (hierna rtg). Het rtg heeft de klacht ongegrond verklaard. Verweerder is namens zijn dochter in beroep gegaan bij het Centraal Medisch Tuchtcollege, maar heeft het beroep op enig moment weer ingetrokken.

5.     BEOORDELING

5.1.     De raad heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in de klachtonderdelen a) en b) en daartoe overwogen dat de eis van onafhankelijkheid van de advocaat slechts strekt ter bescherming van de belangen van de cliënt  en dat klager als wederpartij zich daarom hierop niet kan beroepen. Klachtonderdeel c) heeft de raad gegrond verklaard op grond van de overweging dat de gewraakte passage in verweerders brief onnodig intimiderend is en dat verweerder daarmee de grenzen van de hem  jegens klager als wederpartij van zijn cliënt toekomende vrijheid heeft overschreden.

5.2     Klager is in hoger beroep gekomen tegen de beslissing op klachtonderdelen a) en b) en verweerder tegen de beslissing op onderdeel c), zodat de beslissing van de raad volledig in het hoger beroep is betrokken.

5.3     Met betrekking tot klachtonderdeel c) overweegt het hof als volgt. Het hof onderschrijft de maatstaf die de raad voor de beoordeling heeft toegepast en deelt het oordeel van de raad dat de hiervoor onder de vaststaande feiten geciteerde bewoordingen als onnodig intimiderend zijn aan te merken en daarom tuchtrechtelijk laakbaar zijn. Verweerder heeft - samengevat - in dit verband aangevoerd dat de bewoordingen uitsluitend betrekking hadden - en als zodanig kennelijk ook aldus door klager zijn opgevat - op de mogelijke indiening van een klacht tegen klager bij het regionaal medisch tuchtcollege. Echter, de bewoordingen hebben door hun formulering een algemeen karakter en zijn om die reden als - onnodig - intimiderend aan te merken. Het is ongepast dat verweerder klager op deze wijze klager tot een ander professioneel optreden beoogde te bewegen. Het beroep van verweerder tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel c) slaagt daarom niet.

5.4     Met betrekking tot klachtonderdelen a) en b) overweegt het hof als volgt. Het hof deelt niet het in algemene termen vervatte oordeel van de raad dat klager als wederpartij zich niet zou kunnen beroepen op een gebrek van onafhankelijkheid van verweerder, zoals bedoeld in artikel 10a, eerste lid, aanhef, en onder a Advocatenwet en in gedragsregel 2, eerste lid. De wet, en de wetsgeschiedenis, geven geen aanknopingspunt voor een dergelijke beperking. Wel geldt, dat klager - als wederpartij van de cliënte van verweerder - een eigen belang dient te hebben bij een dergelijk beroep, nu de verdediging van het algemeen belang is voorbehouden aan de deken.

5.5     Dat eigen belang is hier aanwezig; verweerder heeft erkend, en uit de gewraakte passage in verweerders brief blijkt, dat de door verweerder gebruikte bewoordingen zijn beïnvloed door de omstandigheid dat verweerder de vader was van zijn cliënte. Verweerder heeft erkend dat de - hierboven als tuchtrechtelijk laakbaar gekwalificeerde - wijze waarop hij jegens klager is opgetreden mede was bepaald door de omstandigheid dat  hij optrad als advocaat van zijn dochter. Daarmee is het verband gegeven tussen een gebrek bij verweerder aan voldoende onafhankelijkheid van zijn cliënte, en de onjuiste bewoordingen  die verweerder heeft gebruikt in zijn brief aan klager. Het hof voegt hieraan volledigheidshalve toe, dat de enkele omstandigheid dat verweerder voor zijn dochter optrad op zichzelf niet ontoelaatbaar behoefde te zijn; in dit geval ging dit optreden echter gepaard met een niet aanvaardbaar gebrek aan onafhankelijkheid van verweerder jegens zijn cliënte. In zoverre zijn de klachtonderdelen a) en b) gegrond en slaagt het beroep van klager.

5.6     Verweerder is ook opgekomen tegen de opgelegde maatregel van een waarschuwing. Alle omstandigheden van de zaak in aanmerking nemende, met name het feit dat verweerder zich ten tijde van het schrijven van de brief als vader ernstig zorgen maakte over de gezondheidstoestand van zijn dochter en bang was voor suïcide, komt het hof tot het oordeel dat kan worden volstaan met gegrondverklaring van de klacht zonder oplegging van een maatregel.

5.7     Op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet wordt het door klager betaalde griffierecht door verweerder vergoed als de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, ook als daarbij geen maatregel wordt opgelegd. De veroordeling tot terugbetaling van dit griffierecht blijft dus in stand.

5.8    Het hof zal op grond van het voorgaande de bestreden beslissing, duidelijkheidshalve in haar geheel, vernietigen en opnieuw beslissen.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 21 juli 2017 in de zaak 17-288/A/NH

en opnieuw beslissende:

verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;

bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager.

Deze beslissing is gegeven door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, A.A. Zegers, M. Pannevis en E.J. Numann, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2018.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 9 maart 2018.