ECLI:NL:TADRSHE:2024:174 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-236/DB/OB/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2024:174
Datum uitspraak: 23-12-2024
Datum publicatie: 24-12-2024
Zaaknummer(s): 24-236/DB/OB/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Overige gronden
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar over Wwft-aangelegenheden. Dekenbezwaar ontvankelijk; de deken Oost-Brabant was bevoegd om als hulppersoon namens de deken Limburg het dekenbezwaar in te dienen. Verweerder heeft nagelaten (tijdig) een melding te doen van een ongebruikelijke transactie bij de FIU. Verweerder heeft een contant bedrag van € 570.000,- door zijn tussenkomst en op zijn instructie giraal laten maken en op zijn derdengeldenrekening laten overmaken. Dit is gelijk te stellen aan een contante betaling. Voldaan aan objectieve indicator, zodat verweerder een melding had moeten doen. Verder heeft verweerder tot 6 september 2023 geen schriftelijk Wwft-beleid gevoerd en heeft hij in strijd gehandeld met artikel 6.27 Voda. Schorsing van 18 weken, waarvan 12 weken voorwaardelijk.


Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 23 december 2024
in de zaak 24-236/DB/OB/D

naar aanleiding van de klacht van:

mr. E.J.M. Rosier, in zijn hoedanigheid van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg
deken

gemachtigde: mr. J.F.C. Schnitzler (deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant)

over:

verweerder

gemachtigde: mr. dr. R. Sanders

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 27 maart 2024 heeft mr. Schnitzler namens de deken Limburg een dekenbezwaar ingediend over verweerder.

1.2 Op 14 juni 2024 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 oktober 2024. Daarbij waren de deken Limburg, mr. Schnitzler, verweerder en diens gemachtigde aanwezig.

1.4 Nadat de raad hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, heeft mr. Schnitzler op 4 november 2024 namens de deken Limburg een notitie van de Landelijke Organisatie Toezicht Advocatuur (hierna: LOTA-notitie) ingediend.

1.5 Verweerder heeft de raad op 4 november 2024 schriftelijk bericht dat een advies van een advocaat in het geding zou worden gebracht en hij ervan uitgaat dat gezien de datering van de LOTA-notitie in die notitie rekening is gehouden met hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken. Op 1 december heeft verweerder vervolgens inhoudelijk gereageerd op de LOTA-notitie.

1.6 De mondelinge behandeling heeft op grond van artikel 49 lid 11 van de Advocatenwet achter gesloten deuren plaatsgevonden.


2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2 Verweerder en mr. Van B zijn samen aandeelhouder en bestuurders van een advocatenkantoor. Ook zijn verweerder en mr. Van B de enig bestuurders van de stichting beheer derdengelden van dat advocatenkantoor.
Nalatenschap [K-C]

2.3 Op 6 mei 2022 is tussen het advocatenkantoor en de erfgenamen van [K-C] een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen. Daarin is de opdracht omschreven als:
“De opdrachtgever verstrekt Opdracht tot juridische dienstverlening aan [het advocatenkantoor]”

2.4 In de woning van de erflaatster is door de erfgenamen een bedrag van € 572.179,- in contanten aangetroffen. De erfgenamen hebben, al dan niet via een derde, contact gezocht met de Belastingdienst over het fiscaliseren van het contante geldbedrag. De erfgenamen wensten dit bedrag daarnaast giraal te maken om toe te voegen aan de boedelrekening. Wegens veiligheidsrisico’s wensten zij dit bedrag door een professioneel bedrijf te laten collecteren. De erfgenamen zijn daarvoor uitgekomen bij [geldtransportbedrijf] (hierna: [geldtransportbedrijf]). Omdat [geldtransportbedrijf] uitsluitend voor ondernemingen werkt, en dus geen particulieren bedient, hebben de erfgenamen het advocatenkantoor verzocht om hen daarbij van dienst te zijn.

2.5 Op 27 juni 2022 is tussen het advocatenkantoor en de erfgenamen een aanvullende overeenkomst van opdracht tot stand gekomen. Daarin is de (aanvullende) opdracht omschreven als:
“Het ontvangen van het contante gedeelte van de nalatenschap van [K-C] op de Stichting Derdengeldenrekening van [het advocatenkantoor] teneinde dit onverwijld door te storten op de ervenrekening van de nalatenschap zijnde de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van Erven [K-C]. Teneinde het ontvangen van het contante gedeelte van de nalatenschap te bewerkstelligen zal [het advocatenkantoor] aan [het geldtransportbedrijf] een opdracht verstrekken om het contante gedeelte van de nalatenschap op te halen en af te storten op de Stichting Derdengeldrekening van [het advocatenkantoor]”

2.6 Op 18 juli 2022 heeft het advocatenkantoor een overeenkomst gesloten met [het geldtransportbedrijf]. Op 28 september 2022 is het bedrag van € 572.179,- gecollecteerd in de woning van erflaatster en vervolgens gestort op een Duitse bankrekening die door [het geldtransportbedrijf] wordt gebruikt. [Het geldtransportbedrijf] heeft het bedrag van € 572.179,- vervolgens overgemaakt naar de derdengeldenrekening van het advocatenkantoor.

2.7 Op 18 oktober 2022 is het bedrag van € 572.179,- overgemaakt van de stichting beheer derdengelden naar de ervenrekening van de nalatenschap.

2.8 Op 23 november 2022 heeft verweerder bij de sector kanton van de rechtbank Limburg een verzoekschrift ingediend strekkende tot ontheffing ter inzagelegging beschrijving. Het contante geldbedrag van € 572.179 is in de daarin bijgevoegde boedelbeschrijving opgenomen.

2.9 Verweerder heeft (aanvankelijk) geen melding gedaan van een ongebruikelijke transactie bij de FIU. Op 6 september 2023, met als laatste update 10 september 2023, heeft het advocatenkantoor een risicobeleid opgesteld.
Onderzoek door de Unit FTA

2.10 Op 4 oktober 2023 heeft de Unit FTA een onderzoek uitgevoerd naar het advocatenkantoor. Daarbij waren ook verweerder en mr. Van B aanwezig. De Unit FTA heeft onderzoek gedaan naar de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft), het beheer van derdengelden en de ontvangst van contante gelden.

2.11 Op 29 november 2023 heeft de Unit FTA een conceptrapport uitgebracht. Op 7 december 2023 heeft verweerder namens het advocatenkantoor gereageerd op het rapport. Op 11 december 2023 is het definitieve rapport vastgesteld. Daaruit volgt onder meer:
“Risicobeleid/kantoorbeleid
[Het advocatenkantoor] heeft een Wwft-risicobeleid gedateerd 6 september 2023 (met een laatste update d.d. 10 september 2023). Het beleid voldoet in zekere c.q. belangrijke mate aan te stellen eisen. […] In de periode voor 6 september 2023 was er geen schriftelijk vastgelegd risicobeleid. […]
Meldingsplicht
Meldingen van ongebruikelijke transacties hebben zich niet voorgedaan in de onderzoeksperiode en deze zijn ook niet overwogen. […]
Bijzonderheden transacties
[…] Erven [K-C]/12 oktober 2022 € 572.170 inkomend
[Verweerder] heft deze zaak als volgt toegelicht:
“De kern van de Opdracht zoals omschreven in de overeenkomst van opdracht luidt als volgt:
Het verlenen van juridische assistentie bij de afwikkeling van de nalatenschap(pen) van de heer en mevrouw [K-C].
Aanstonds was duidelijk dat er een verzoekschriftprocedure bij de rechtbank, sector kanton, moest worden gevoerd. Deze procedure is gevoerd.
Het betrof de nalatenschappen van een oom en tante van de gevolmachtigden, welke zonder achterlating van kinderen, zijn overleden in de leeftijd van 86 respectievelijk 84 jaar. Het saldo van de nalatenschappen bedroeg € 2.223.907,89. Tot dit saldo behoort een bedrag aan contanten dat in de woning van de erflaters is aangetroffen. Het gaat om € 572.170,00.
[De belastingadviseur] deelde mij mede dat de erfgenamen de kwestie rondom de contanten wilden afwikkelen met de Belastingdienst. Zij hebben hem ingeschakeld om dit te regelen. Dit was al gebeurd voordat men zich tot mij heeft gewend. Een bevestiging zijdens de Belastingdienst is aan mij verstrekt. Het contante geld maakte deel uit van de nalatenschap waarvoor een boedelbeschrijving moest worden gemaakt. De verplichting tot terinzagelegging was onderwerp van de genoemde verzoekschriftprocedure.
Het contante geld moest worden gestort op een bankrekening. Gezien de omvang wilden de gevolmachtigden dit laten regelen door een professionele partij. Dit werd [het geldtransportbedrijf]. Zij konden deze opdracht niet zelf verstrekken aangezien [het geldtransportbedrijf] niet werkt in opdracht van particulieren maar alleen in opdracht van bedrijven. Zij hebben mij gevraagd of ik de opdracht kon verstrekken. Ik heb dit verzoek ingewilligd. De gevolmachtigden hebben mij een aanvullende opdracht verstrekt met de omschrijving:
Het ontvangen van het contante gedeelte van de nalatenschap van [K-C] op de Stichting Derdengeldrekening van [het advocatenkantoor] teneinde dit onverwijld door te storten op de ervenrekening van de nalatenschap zijnde de bankrekening met rekeningnummer […] ten name van Ervan [K-C].
Teneinde het ontvangen van het contante gedeelte van de nalatenschap te bewerkstelligen zal [het advocatenkantoor] aan [het geldtransportbedrijf] een opdracht verstrekken om het contante gedeelte van de nalatenschap op te halen en af te storten op de Stichting Derdengeldrekening van [het advocatenkantoor]. Dit is zo uitgevoerd.
Gezien het feit dat het om een bijzondere kwestie ging, heb ik samen met een collega, afgewogen of er hier sprake is van een Wwft-dossier en of het toegestaan is om gebruik te laten maken van de derdengeldenrekening.
Het aspect Wwft
Ik heb overwogen om het dossier aan te merken als een Wwft dossier; dit vanwege het criterium: het beheren van geld, effecten, munten/muntbiljetten, edele metalen of andere waarden. Ik heb echter besloten om dit dossier niet als Wwft dossier aan te merken aangezien ik het enkel ontvangen en direct doorbetalen van de volledige geldsom aan een notaris die een nalatenschap gaat afwikkelen, niet beschouw als het beheren van geld. Bovendien acht ik de procesvrijstelling van toepassing”
Mijn analyse is dat er wel sprake is van een (zelfstandige) Wwft-plichtige dienst in de zin dat er door [het advocatenkantoor] bijstand is verleend bij het beheren van gelden. De tekst van de aanvullende opdracht wijst ook in die denkrichting. [Het advocatenkantoor] moet gezien worden als de partij die materieel de cash storting doet door het geven van het KVK nummer (en daarmee de opdracht tot ophalen contant geld en het vervolgens “giraal” maken).
De vraag die dan beantwoord moet worden is of er sprake is van een ongebruikelijke transactie. De objectieve indicator voor melden is van toepassing bij een ontvangst van € 10.000 cash of meer. Via die redenering kom je tot de conclusie dat sprake is van de objectieve factor (in de aanvullende opdracht staat ook immers dat de dienstverlening bestaat uit het ontvangen van het contante gedeelte van de nalatenschap). Overigens zou op basis van de mij verstrekte inlichtingen door [verweerder] bij de melding moeten worden aangegeven dat de Belastingdienst voor zowel erfrecht als (na) heffing box 3 in kennis is gesteld van de betreffende contanten. De transactie is als ongebruikelijk aangemerkt en gemeld, maar zou (volgens de inschatting van [het advocatenkantoor] niet als verdacht moeten worden aangemerkt door de FIU.
Tenslotte is de vraag aan de orde of de deken geraadpleegd had moeten worden conform het gestelde in de Voda artikel 6.27 lid 3. Mijns inziens had dat overleg moeten plaatsvinden c.q. ware het verstandig geweest dat overleg te voeren.
[Verweerder] heeft op 7 december 2023 als volgt gereageerd op bovenstaande analyse:
“In deze zaak diende een procedure te worden gevoerd. Ik ben van mening dat de procesvrijstelling van toepassing is.
Ik betwijfel ook of de dienstverlening valt onder het beheren van gelden. De feitelijke gang van zaken, was de volgende.
[Het advocatenkantoor] heeft aan [het geldtransportbedrijf] de opdracht verstrekt tot het ophalen van het cash geld. Bij de feitelijke uitvoering is [het advocatenkantoor] niet betrokken geweest. Niemand van ons wist waar het geld zich bevond. Het contact over het ophalen is tussen de medewerkers van [het geldtransportbedrijf] en de vier gemachtigden van de cliënten geweest. [Het geldtransportbedrijf] heeft het geld gestort op haar eigen bankrekening. Zowel [het advocatenkantoor] als [het geldtransportbedrijf] als haar bank, [naam bank], hebben documenten verzocht en ontvangen met betrekking tot het cash geld. [Het geldtransportbedrijf] heeft het op haar rekening gestorte geld doorbetaald op onze derdengeldenrekening. Wij hebben het meteen doorbetaald aan de boedelnotaris.
Omdat het louter het ontvangen en het direct doorbetalen van het totale bedrag betrof, kwalificeer ik dit niet als beheren van gelden.
Ik heb al aangegeven dat ik het storten van een in een nalatenschap aangetroffen contant geld, geen ongebruikelijke transactie vind. Wat zich in het verleden ooit bij de erflaters heeft voorgedaan, valt mijns inziens ook buiten de scope van onze beoordeling.
Het door artikel 6.27 lid 3 Voda voorgeschreven overleg met de deken was niet aan de orde aangezien wij geen contant geld hebben ontvangen. [Het geldtransportbedrijf] heeft het bedrag per bank betaald.”
[…] 7. Samenvatting feitelijke bevindingen
Ten aanzien van de opzet van Wwft-plichtige dienstverlening, de verwerking van derdengelden en contante betalingen constateren we dat:
- Er in de onderzoeksperiode geen Wwft risicobeleid was; […]
Het onderzoek naar de werking van de procesonderdelen leverde de volgende feitelijke bevindingen op: […]
- Dat de zienswijze mogelijk en aannemelijk is dat de ontvangst van een bedrag van € 572.170 op de derdengeldenrekening inzake een erfrechtzaak gezien moet worden als het ontvangen van contanten; dat het als een Wwft-plichtige dienst aangemerkt moet worden en dat deze ontvangst bij de FIU gemeld zou/had moeten worden.
[Het advocatenkantoor] heeft aangegeven dit anders te zien na herbeoordeling van de betreffende casus voorafgaand aan de reactie op 7 december 2023 ten aanzien van het concept rapport; […]”

Doorgeleiding dossier naar de deken Oost-Brabant

2.12 Op 1 februari 2024 schreef de (toenmalige) deken Limburg aan verweerder:
“Eind 2023 werd onder mijn dekenverantwoordelijkheid door de unit FTA in de persoon van [naam] een Wwft onderzoek verricht bij uw kantoor. Daarover werd gerapporteerd aan u en mij. Naar aanleiding van het onderzoek en de rapportage doet zich de vraag voor naar beoordeling en eventuele opvolging van het onderzoek. In dat verband acht ik mijzelf geconflicteerd. Ik vond een andere deken te weten de deken van Oost-Brabant bereid de genoemde taak in mijn plaats te verrichten, zij het onder mijn niet aflegbare wettelijke verantwoordelijkheid als deken Limburg, en onder de voorwaarde dat u met dat alternatief instemt. Gaarne verzoek ik u mij te laten weten of dat het geval is, zodat het dossier kan worden doorgeleid naar de deken Oost-Brabant, danwel of u hiertegen bezwaar heeft.”

2.13 Daarop reageerde verweerder op 1 februari 2024:
“Hierbij bevestig ik dat ik geen bezwaar heb tegen het doorleiden van het dossier naar de deken Oost-Brabant.”

2.14 Op 22 februari 2024 hebben mr. Schnitzler en verweerder een bespreking gehad. Daarin heeft de deken verweerder onder meer de cautie gegeven. Diezelfde dag heeft de adjunct-secretaris namens mr. Schnitzler aan verweerder geschreven:
“In vervolg op het gesprek van hedenmiddag bij ons op het bureau bevestig ik namens de deken onderstaand de met u gemaakte afspraken.
We hebben afgesproken dat u de deken morgen laat weten of u alsnog een melding inzake een ongebruikelijke transactie doet bij de FIU. Als u besluit te melden, worden er morgen er morgen afspraken met u gemaakt over wanneer u van deze melding een bewijs kunt overleggen. Indien u niet besluit te melden, zal de deken tot melding overgaan. Zoals met u besproken, verliest u in dat laatste geval uw strafrechtelijke immuniteit. […]”

2.15 Op 23 februari 2024 heeft verweerder aan mr. Schnitzler geschreven:
“[…] Met [mr. Van B] kwam ik tot de conclusie dat er in de gegeven situatie waarin de melding in elk geval zal worden gedaan, geen argument bestaat tegen het door mij alsnog doen van de melding. Ik acht deze melding in de gegeven omstandigheden in het nu, niet strijdig met mijn standpunt dat ik de melding niet verplicht acht. Mocht het geven van een toelichting hierop van belang zijn, dan zal ik deze verstrekken.
Ik zal de melding spoedig doen en u op de hoogte brengen van ontwikkelingen.”

2.16 Op 29 februari 2024 heeft verweerder een melding van een ongebruikelijke transactie gedaan bij de FIU.

2.17 Op 6 maart 2024 heeft mr. Schnitzler op verweerders bericht als volgt gereageerd:
“Dank voor uw bericht en de snelle opvolging n.a.v. ons gesprek van vorige week. Voor de volledigheid van mijn dossier stel ik toezending van een afschrift van de inhoudelijke melding op prijs. […] Ik zal op korte termijn een beslissing nemen over de wijze waarop ik deze kwestie ga afwikkelen, bestuursrechtelijk of tuchtrechtelijk. Voor nu is mijn inschatting dat tuchtrechtelijke handhaving het meest in de rede ligt. In beide gevallen zal het stuk dat de procedure inleidt materieel van mijn hand zijn, maar zal het formeel op naam worden gezet van mijn ambtgenoot in Limburg. Ik heb u al uitgelegd dat de Wwft/Advocatenwet mij geen andere optie biedt. U heeft eerder aangegeven dit te begrijpen en daarmee akkoord te gaan. […].”

2.18 Op 8 maart 2024 heeft verweerder de melding aan mr. Schnitzler doorgezonden.

2.19 Op 27 maart 2024 heeft mr. Schnitzler namens de deken Limburg een dekenbezwaar ingediend. Op 1 mei 2024 is de toenmalige deken Limburg (mr. Vogels) opgevolgd door de huidige deken (mr. Rosier).

2.20 Op 19 juni 2024 heeft de (huidige) deken Limburg aan mr. Schnitzler geschreven:
“Mijn voorganger als deken van het arrondissement Limburg, mr. J.A.W.M. Vogels, heeft kennisgenomen van een rapportage van een financieel onderzoek uitgevoerd door [de Unit FTA] bij het [advocatenkantoor], in het bijzonder jegens [verweerder]. Mr. Vogels voelde zich niet vrij staan om deze rapportage te beoordelen en opvolging daaraan te geven. Eén van de gronden was dat de waarnemend deken/penningmeester en lid van de Raad van orde van het arrondissement Limburg, mr. [Van B], direct betrokken is bij het kantoor waarop het onderzoek ziet en tevens medecompagnon van [verweerder] is.
Om deze reden heeft mr. Vogels aan [verweerder] voorgesteld dat de beoordeling en opvolging van het onderzoek ter hand zou worden genomen door u, deken van het arrondissement Oost-Brabant in naam en in opdracht van de deken van het arrondissement Limburg. [Verweerder] heeft bij mail van 1 februari jl. ingestemd met de beoordeling en opvolging van het onderzoek door u, de deken van het arrondissement Oost-Brabant. Het verzoek van mr. Vogels als voormalig deken van het arrondissement Limburg aan u, heeft ertoe geleid dat u op 27 maart jl. een dekenklacht heeft ingediend. Deze dekenklacht is namens de deken van het arrondissement Limburg ingediend.
Ondergetekende is met ingang van 1 mei jl. als opvolger van mr. Vogels deken van het arrondissement Limburg. Bij deze bevestig ik nogmaals uitdrukkelijk dat de dekenklacht van 27 maart jl. namens de deken van het arrondissement Limburg is ingediend. Deze dekenklacht wordt door mij als huidige deken van het arrondissement Limburg volledig onderschreven. […]”

3 KLACHT

3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft tot 6 september 2023 in strijd met zijn verplichtingen als verantwoordelijke binnen het kantoor niet zorggedragen voor de aanwezigheid van een Wwft-risicobeleid en kantoor-specifiek risicobeleid;
b) Verweerder heeft een in een aanvullende opdrachtbevestiging omschreven dienstverlening ten onrechte niet als Wwft-dienst aangemerkt, heeft de transactie ten onrechte niet als ongebruikelijk aangemerkt en heeft ten onrechte geen melding gedaan bij de Financial Intelligence Unit-Nederland als bedoeld in hoofdstuk 3, meer in het bijzonder artikel 16 lid 1, van de Wwft;
c) Verweerder heeft in strijd met artikel 6.27 lid 3 van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda) gehandeld doordat hij een geldbedrag in contacten met een waarde van € 5.000,- of meer (te weten een bedrag van € 572.179,-) heeft aanvaard, zonder voorafgaand overleg met de deken te plegen;
d) Verweerder heeft in strijd met zijn geheimhoudingsplicht, de kernwaarde vertrouwelijkheid en gedragsregels 1 en 3 gehandeld door naar zijn mening onverplicht en met tegenzin een Wwft-melding te doen, enkel omdat de deken als toezichthouder heeft aangekondigd over te gaan tot het doen van een melding.

3.2 Gelet op het verweer, zoals hierna wordt weergegeven, heeft de deken Limburg ter onderbouwing van het standpunt dat de deken Oost-Brabant bevoegd is om namens hem een dekenbezwaar in te dienen, gesteld dat de deken Oost-Brabant als gemachtigde, als bedoeld in titel 3.3 van het Burgerlijk Wetboek, feitelijke handelingen kan verrichten, waaronder handelingen ter uitoefening van het toezicht en het indienen van het dekenbezwaar. De deken Limburg acht het dekenbezwaar daarom ontvankelijk.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd.

Bevoegdheid deken
4.2 Verweerder verzoekt primair het dekenbezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de deken Oost-Brabant niet bevoegd is tot het indienen van onderhavig dekenbezwaar. Anders dan namens de deken Limburg wordt gesteld, heeft de deken Oost-Brabant veel meer gedaan dan het enkel verrichten van feitelijke handelingen. Zo heeft de deken Oost-Brabant in het gesprek van 22 februari 2024 ook de cautie gegeven, waaraan enig rechtsgevolg niet kan worden ontzegd. De deken Oost-Brabant heeft daarbij ook gezegd dat hij een bestuursrechtelijke of tuchtrechtelijke keuze heeft. Ook een tuchtrechtelijk traject duidt wat verweerder betreft op een bestuurlijke bevoegdheid, gelet op de toelichting van de wetgever bij artikel 46f van de Advocatenwet en wat er in de Handreiking toezicht en handhaving advocatuur staat. Dat de deken Oost-Brabant uiteindelijk heeft besloten tot het indienen van een dekenbezwaar, doet er niet aan af dat hij er steeds van is uitgegaan dat hij óók beschikte over de bevoegdheid tot bestuursrechtelijk sanctioneren. Er kan volgens verweerder dan ook geen sprake zijn van een ander rechtsfiguur dan mandaat.

4.3 De toezichtparagraaf uit de Advocatenwet bevat aldus verweerder geen delegatiebepaling voor de toezichthoudende bevoegdheden van de dekens. Het tweede lid van artikel 45a van de Advocatenwet ziet slechts op de geheimhoudingsplicht van ingeschakelde personen. Evenmin wordt door de Advocatenwet rekening gehouden met een mogelijk belangenconflict van de deken, anders dan dat artikel 23 lid 1 van de Advocatenwet bepaalt: “De deken wordt bij ontstentenis of verhindering vervangen door een lid van de raad van de orde in het arrondissement, daartoe door die raad aangewezen.” Hoewel verweerder het begrijpelijk acht dat de waarnemend deken niet in aanmerking kwam om de deken Limburg te vervangen, wijst verweerder erop dat de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg meerdere leden kent die de taak van de deken Limburg onder delegatie hadden kunnen uitvoeren. Ook had volgens de redenering van de deken Limburg een bureaumedewerker van de Orde Limburg kunnen worden aangewezen.

4.4 Bovendien is volgens verweerder geen sprake van een andere hulppersoon, maar van een ander bestuursorgaan dat is ingeschakeld door de deken Limburg. Daarbij wijst verweerder erop dat de deken Oost-Brabant heeft gecorrespondeerd op zijn eigen briefpapier en onder gebruikmaking van zijn eigen ambtstitel. Mocht de deken Oost-Brabant zich nu plots als gevolmachtigde presenteren, dan is op zijn minst genomen in strijd gehandeld met gedragsregel 9 lid 1.

4.5 Verweerder betwijfelt of een impliciete toestemming van de betrokkene voor het overdragen van bevoegdheden die overdracht kan rechtvaardigen. De bevoegdheid van de deken is van openbare orde en is onder meer ingekaderd door de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daarmee valt volgens verweerder niet te verenigen dat in onderling overleg zou kunnen worden afgesproken dat een andere deken een bevoegdheid krijgt die niet uit de wet volgt. De aard van de toezichthoudende bevoegdheid verzet zich bovendien tegen mandaatverlening. Als de deken Limburg meent dat sprake is van een volmacht, dan is om die reden sprake van détournement de pouvoir, volgens verweerder.

Inhoudelijk verweer
Klachtonderdeel 1
4.6 Verweerder erkent dat er strikt genomen vóór 6 september 2023 op kantoor geen schriftelijk vastgelegd Wwft-beleid voorhanden was. Verweerder wijst erop dat vóór 6 september 2023 niet op grote schaal Wwft-plichtige diensten werden verleend, maar dat de betrokken advocaten in die dossiers wel hun verantwoordelijkheden hebben genomen. Er werd collegiaal over de Wwft overlegd en ook zijn jaarlijks Wwft-cursussen gevolgd. Ook was er reeds een kantoorhandboek. De Unit FTA heeft ook kunnen vaststellen dat er in opzet procedures en handreikingen waren om de verplichtingen van de Wwft adequaat na te leven.

4.7 Daarbij licht verweerder toe dat het advocatenkantoor kan worden getypeerd als een provinciaal opererend kantoor met voornamelijk vaste klanten uit de regio. Normaliter trekt het kantoor niet het type cliënt dat in een risicogroep zit waar het om witwassen of terrorismefinanciering gaat. Het toegepaste aannamebeleid is uitermate kritisch. Om die reden is het advocatenkantoor onvoldoende bezig geweest met het formaliseren van het beleid. Verweerder verzet zich niet tegen een eventuele gegrondverklaring van dit klachtonderdeel.
Klachtonderdeel 2

4.8 Verweerder benadrukt dat de erfgenamen de grote hoeveelheid aangetroffen contanten (fiscaal) wilden verantwoorden en dat juist om die reden is besloten de contanten giraal te maken. Bij de ontruiming van de woning van de erflaters is op zolder in tassen veel contant geld aangetroffen. De erflaters waren eenvoudige boerenlui die goed hebben geboerd, veel hebben gespaard en weinig hebben uitgegeven. De belastingadviseur heeft de erfgenamen begeleid bij het aangeven van de gelden bij de Belastingdienst, zowel voor de erfbelasting als naheffing inkomstenbelasting. Het volledige bedrag van € 572.179,- is fiscaal verantwoord, hetgeen volgt uit het Fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting.

4.9 Aan de hand van verweerders zorgvuldige afwegingen, zoals hij die in een notitie heeft vastgelegd voor de Unit FTA, heeft verweerder besloten de zaak aan te nemen om zijn cliënten van dienst te zijn bij het op legale wijze giraal maken van de contante bedragen. Nu verweerder aan de hand van de correspondentie met de deken en diens argumentatie in het dekenbezwaar terugblikt, is verweerder van mening dat hij achteraf bezien beter had kunnen concluderen dat de aanvullende opdracht materieel neerkomt op het beheer van gelden en kwalificeert als Wwft-plichtige dienst. Achteraf bezien zou verweerder de zaak anders hebben aangepakt, onder meer door met de deken en het Kenniscentrum Wwft te overleggen of extern advies in te winnen.

4.10 Destijds heeft verweerder, naar nu blijkt, niet de juiste afweging gemaakt. Daarmee is niet gezegd dat verweerder zich niet conformeert aan de geldende regels als die anders worden uitgelegd dan hij dat heeft gedaan. Doorgaans heeft verweerder een sterk en goed kompas, zoals blijkt uit een schoon tuchtrechtelijk verleden in de bijna 40 jaar praktijkuitoefening. Hij heeft nimmer de wens of intentie gehad om zaken toe te dekken die het daglicht niet kunnen verdragen; zijn intentie was nette klanten te helpen, zonder dat er enige aanwijzing was (en tot op heden ook is) voor witwasactiviteiten. De opdracht waarmee het advocatenkantoor de cliënten is gaan bijstaan betrof immers ook juridische bijstand bij het afwikkelen van een nalatenschap, hetgeen als zodanig niet kwalificeert als een Wwft-plichtige dienst.

4.11 Verweerder meent dat het er in het tuchtrecht niet om gaat wat achteraf gezien beter of anders had gekund, maar of de advocaat binnen de bandbreedte heeft gehandeld van wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat onder de gegeven omstandigheden had mogen worden verwacht. Verweerder is zich bewust geweest van de mogelijke toepasselijkheid van de Wwft en heeft zich door middel van een zorgvuldige afweging rekenschap gegeven van die mogelijke toepasselijkheid. Kennelijk heeft hij daarop niet de juiste uitkomst laten volgen, maar het oordeel is aan de raad om te bepalen of een gemiddelde advocaat in dezelfde situatie en aan de hand van de beschikbare bronnen tot een wezenlijk andere beslissing zou zijn gekomen of had moeten komen.

4.12 Met betrekking tot de objectieve indicator van een bedrag van € 10.000,- in contanten, acht verweerder enige nuancering op het standpunt van de deken toepasselijk. De deken hanteert een zeer ruime uitleg, terwijl een indicator gelet op de geheimhoudingsplicht van een advocaat eerder restrictief moet worden toegepast. Verweerder wijst erop dat het bedrag niet aan verweerder of zijn kantoor is betaald, maar is gestort op de derdengeldenrekening van de zelfstandige Stichting Beheer Derdengelden. Dat is een geheel andere ‘instelling’. Ook wijst verweerder erop dat het bedrag niet in contanten, maar op girale wijze is overgemaakt aan de Stichting Beheer Derdengelden. Gelet op de bijzondere positie van de advocaat in de democratische rechtsstaat moet een te lichtvaardige doorbreking van de geheimhoudingsplicht worden voorkomen.

4.13 Verweerder wijst erop dat [het geldtransportbedrijf], de bank waarvan [het geldtransportbedrijf] gebruik maakt en ook de notaris naar wie het geld toeging allen vallen onder de antiwitwasregelgeving. [Het geldtransportbedrijf] en de bank waren, anders dan verweerder, rechtstreeks betrokken bij de transactie die aldus de deken aanleiding had moeten zijn voor het doen van de melding. Daarnaast geldt dat het risico op witwassen, voor zover daarvan sprake was, redelijkerwijs is ondervangen indien [het geldtransportbedrijf] en de bank voorafgaand aan de storting van het geld op de derdengeldenrekening van het advocatenkantoor, hun antiwitwasverplichtingen hebben nageleefd. Dat kan verweerder echter niet nagaan.

4.14 Verweerder meent dat de kwestie zodanig gecompliceerder ligt dan de deken uiteen heeft gezet, dat dit rechtvaardigt dat het klachtonderdeel ongegrond moet worden verklaard.

Klachtonderdeel 3

4.15 Verweerder stelt zich op het standpunt, onder verwijzing naar zijn verweer ten aanzien van klachtonderdeel 2, dat de betaling ontegenzeggelijk giraal was. Hieruit volgt dat klachtonderdeel 3 feitelijke grondslag mist, zodat het ongegrond dient te worden verklaard. Voor zover de deken er bovendien een punt van maakt dat niet voorafgaand met de deken is overlegd, wijst verweerder erop dat de Voda dit voorschrijft als procedureel vereiste maar daaraan geen verdere consequenties verbindt als de advocaat na overleg met de deken toch tot aanvaarding overgaat. Ook wijst verweerder op de herstelmogelijkheid uit artikel 6.27 lid 3 Voda, waaruit volgt dat de Voda aan het ontbreken van een voorafgaand overleg in elk geval geen fatale gevolgen verbindt.

Klachtonderdeel 4

4.16 Verweerder benadrukt dat de melding heeft plaatsgevonden onder de dreiging van de deken dat deze anders zelf een melding zou doen. De deken was als toezichthouder kennelijk van mening dat verweerder de melding, die verweerder niet verplicht achtte, toch diende te doen. Verweerder heeft de melding dan ook te goeder trouw gedaan. Daarbij wijst verweerder er nog op dat het doen van een melding van een ongebruikelijke transactie kleurloos is. Het is immers aan de FIU om vast te stellen of een ongebruikelijke transactie ook een verdachte transactie is. Klachtonderdeel 4 is volgens verweerder daarom niet in overeenstemming met de Wwft en dient daarom ongegrond te worden verklaard.

5 BEOORDELING

Overlegging van de LOTA-notitie
5.1 Verweerder heeft in de mail van zijn gemachtigde van 4 november 2024 vragen gesteld met betrekking tot de overlegging van de LOTA-notitie omdat (ook) een advies van een advocaat zou worden overgelegd en de notitie van na de mondelinge behandeling dateert. Omdat de notitie een onderwerp betreft waarop ook het advies van de advocaat zou zien en verweerder op de notitie heeft kunnen reageren, accepteert de raad de LOTA-notitie.
Ontvankelijkheid van het dekenbezwaar

5.2 De raad dient allereerst te beoordelen of de deken kan worden ontvangen in het dekenbezwaar. De raad is van oordeel dat dit het geval en licht dat als volgt toe.
Geen mandaat

5.3 Vooropgesteld wordt dat, anders dan verweerder aanvoert, het indienen van een dekenbezwaar niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat licht de raad als volgt toe.

5.4 Om te spreken van een (bestuursrechtelijk) besluit moet sprake zijn van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling die is gericht op een rechtsgevolg. Een handeling heeft een rechtsgevolg als zij erop is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of zaak vast te stellen. Het enkele (indienen van een) dekenbezwaar is geen handeling gericht op een rechtsgevolg, maar hooguit een voorbereidende handeling waarmee een beslissing van de tuchtrechter wordt uitgelokt. Pas die beslissing van de tuchtrechter is een rechtshandeling, gericht op een rechtsgevolg voor de beklaagde advocaat. In zoverre volgt de raad verweerder niet in zijn betoog dat slechts sprake kan zijn van een mandaat-constructie; mandaat is immers pas aan de orde bij het nemen van besluiten.

5.5 De omstandigheid dat mr. Schnitzler heeft aangegeven (namens de deken Limburg) mogelijk over te gaan tot het bestuursrechtelijk sanctioneren van de verweten Wwft-overtreding, of dat daar voorafgaand zekerheidshalve een cautie is gegeven, laat de raad verder buiten beschouwing. Vaststaat dat het bestuursrechtelijk traject immers niet is ingezet. Wat er ook zij van een eventueel mandaat-vereiste in een bestuursrechtelijke procedure, dit maakt niet dat daarom een mandaat is vereist in een tuchtrechtelijk traject.
De deken Oost-Brabant als hulppersoon

5.6 Uit artikel 45a van de Advocatenwet volgt dat, hoewel het toezicht primair is neergelegd bij de deken in persoon, de deken gebruik mag maken van hulppersonen. Daaronder valt ook een persoon die daarnaast het ambt van deken in een ander arrondissement uitoefent, zoals mr. Schnitzler. De raad volgt verweerder niet in zijn betoog dat de deken Oost-Brabant daarbij enkel moet worden beschouwd als bestuursorgaan en niet als persoon. Het is immers de persoon die de feitelijke handelingen verricht, zoals het doen van onderzoek, voeren van gesprekken en indienen van stukken, net zoals bijvoorbeeld een stafjurist dit namens de deken kan doen. Hoewel de raad verweerder kan volgen in zijn betoog dat zoveel mogelijk geprobeerd moet worden om hulppersonen uit het eigen arrondissement in te schakelen, geldt daarvoor geen verplichting. De deken Limburg heeft voldoende helder toegelicht dat personen vanuit de Orde Limburg niet vrijstonden nu de kwestie raakt aan (een kantoorgenoot van) de voormalige waarnemend deken. Van belang in dit verband is dat mr. Schnitzler een zeer ervaren deken is die geacht moet worden op prudente wijze met het tuchtrecht om te gaan, terwijl de huidige deken Limburg tijdens de mondelinge behandeling aanwezig was en verklaard heeft het dekenbezwaar te ondersteunen.

5.7 Voor zover klager meent dat verweerder niet helder is geweest in welke hoedanigheid hij heeft gehandeld, constateert de raad dat de deken Limburg van meet af aan helder heeft gemaakt dat mr. Schnitzler, deken Oost-Brabant, om moverende redenen (geconflicteerdheid) de taak om het verrichte Wwft-onderzoek te beoordelen en eventueel op te volgen in zijn plaats zou verrichten, zij het onder zijn niet aflegbare wettelijke verantwoordelijkheid als deken Limburg. Daar heeft verweerder ook uitdrukkelijk mee ingestemd. Mr. Schnitzler handelde dus op gezag van de (voormalige) deken Limburg omdat deze laatste meende niet vrij te staan. Dat mr. Schnitzler daarbij het briefpapier van de deken Oost-Brabant heeft gebruikt of zijn ambtstitel heeft vermeld in de correspondentie, maakt die afspraak achteraf niet minder duidelijk. De raad overweegt nog dat in haar ogen het feit dat mr. Schnitzler het ambt van deken Oost-Brabant vervult, maakt dat hij juíst goed gekwalificeerd is om in deze kwestie als hulppersoon van deken Limburg te fungeren.

5.8 De raad ziet dan ook geen aanleiding om de deken Limburg niet te kunnen ontvangen in diens dekenbezwaar.
Beoordeling

5.9 Omdat het dekenbezwaar ontvankelijk is, zal de raad hierna ingaan op de afzonderlijke klachtonderdelen.
Klachtonderdeel 1: Wwft-beleid

5.10 Niet in geschil is dat verweerders kantoor vóór 6 september 2023 geen schriftelijk vastgelegd Wwft-beleid had en dat verweerder daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De omstandigheden die verweerder daartegenover aanvoert, rechtvaardigen het ontbreken van een vastgelegd Wwft-beleid niet.

5.11 Klachtonderdeel 1 is gegrond.
Klachtonderdeel 2: Ongebruikelijke transactie

5.12 De raad stelt vast dat verweerder het standpunt dat geen sprake was van het beheren van geld, als bedoeld in artikel 1a, lid 4, onder c, onder 1°, onder ii, van de Wwft, omdat het geld onmiddellijk na binnenkomst werd overgemaakt naar de notaris, inmiddels heeft verlaten.

5.13 Voor zover verweerder nog steeds meent dat sprake is van de procesvrijstelling als bedoeld in artikel 1a lid 5 van de Wwft, volgt de raad verweerder daar niet in. Zoals volgt uit de aanvullende overeenkomst van opdracht, zag de opdracht op het in ontvangst nemen van de contante gelden. Dat is niet aan te merken als werkzaamheden betreffende de bepaling van de rechtspositie van de cliënt, diens vertegenwoordiging en verdediging in rechte, het geven van advies voor, tijdens of na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, zoals dat volgt uit voornoemd lid 5. Dat verweerder daarnaast een opdracht had tot het bijstaan van de cliënten in een erfrechtelijke procedure over de nalatenschap waartoe die contanten behoorden, betekent niet dat het (doen) ophalen van geld daarom ook onder die procesvrijstelling valt. De raad ziet daarbij niet in hoe het (doen) ophalen van geld onder een advocatuurlijke werkzaamheid zou vallen.

5.14 Uit de indicatorenlijst uit het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 gelden voor advocaten de volgende objectieve indicatoren:
“- Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme.
- Een transactie voor een bedrag van € 10.000,– of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten […].”

5.15 De raad stelt vast dat sprake is van een bedrag dat vér boven de grens van € 10.000,- ligt. Dat contante bedrag is vervolgens in opdracht van verweerder giraal gemaakt, zo volgt ook uit de aanvullende overeenkomst van opdracht. Daarvoor heeft verweerder [het geldtransportbedrijf] opdracht gegeven. Het contante bedrag is vervolgens door tussenkomst en op instructie van verweerder in girale vorm overgemaakt naar de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder. Dit is gelijk te stellen met een contante betaling (vgl. HvD 4 december 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:264, onder 5.1). Dat het bedrag is overgemaakt naar de Stichting Beheer Derdengelden, waarvan verweerder bestuurder is, in plaats van direct aan hemzelf of de rekening van zijn advocatenkantoor maakt niet dat dit niet door tussenkomst van verweerder zou zijn gebeurd. Zodoende had verweerder op grond van de objectieve indicator moeten overgaan tot een melding bij de FIU. Dat heeft verweerder niet (tijdig) gedaan en dat is verweerder aan te rekenen. De raad laat daarbij de vraag open of het aantreffen van ruim € 570.000,- aan contanten in boodschappentassen op een zolder op zichzelf al niet voldoende was voor het doen van een melding op grond van de subjectieve indicator.

5.16 Voor zover verweerder erop wijst dat de andere instellingen, zoals [het geldtransportbedrijf], de bank en de notaris, ook onder de Wwft vallen en een melding hadden kunnen doen, ontslaat dat verweerder niet van zijn eigen verplichtingen om de Wwft na te leven. Uitgangspunt is immers dat iedere schakel een eigen verantwoordelijkheid heeft bij het doen van een melding en dat er niet vanuit kan worden gegaan dat dit wel aan een andere Wwft-plichtige instelling kan worden overgelaten. Die eigen verantwoordelijkheid rust ook op advocaten en zij kunnen dat niet afschuiven op de andere schakels die vallen onder de Wwft. Dat de Belastingdienst al op de hoogte was van het contante geld, doet evenmin af aan verweerders verplichting om een melding te doen.

5.17 Klachtonderdeel 2 is gegrond

Klachtonderdeel 3:

5.18 Zoals onder klachtonderdeel 2 en de daarin genoemde beslissing van het hof van discipline volgt, is sprake van het (laten) aannemen van contant geld door verweerder. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken waarom verweerder zich daarvoor heeft moeten laten lenen en evenmin heeft verweerder voorafgaand overleg gehad met de deken. Dat de Voda zelf geen consequenties verbindt aan het in strijd met artikel 6.27 van de Voda aannemen van contante gelden, doet er niet aan af dat verweerder daarvoor op grond van artikel 46 van de Advocatenwet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden. Klachtonderdeel 3 is gegrond.

Klachtonderdeel 4

5.19 Nu klachtonderdeel 2 gegrond is verklaard en de raad heeft geconcludeerd dat verweerder uiteindelijk terecht is overgegaan tot het doen van een melding, behoeft dit klachtonderdeel geen bespreking meer.

5.20 Klachtonderdeel 4 is ongegrond.

Conclusie
5.21 Op grond van het voorgaande, zijn klachtonderdelen 1 tot en met 3 gegrond. Klachtonderdeel 4 wordt ongegrond verklaard.

6 MAATREGEL

6.1 Hoewel de raad het begrijpt dat verweerder zijn cliënten ook behulpzaam heeft willen zijn bij het giraal maken van de contante gelden uit de nalatenschap, is de raad van oordeel dat verweerder daarmee te ver door is geschoten in zijn rol als belangenbehartiger. Verweerder heeft daarmee als advocaat onvoldoende afstand bewaard tot zijn cliënten. Dit heeft ertoe geleidt dat verweerder heeft meegewerkt aan de totstandkoming van een ongebruikelijke transactie die hij had moeten melden bij de FIU. Dat heeft verweerder niet gedaan. Daarmee heeft hij in strijd gehandeld met zijn verplichtingen op grond van de Wwft om een ongebruikelijke transactie te melden, maar ook met zijn verplichtingen op grond van de Voda over het aannemen van contanten. Ook heeft verweerder zijn kantoororganisatie onvoldoende op orde gehad om ervoor te zorgen dat de Wwft op correcte wijze werd nageleefd. Daarop moet naar oordeel van de raad een stevige maatregel volgen, om bij de advocatuur in het algemeen maar verweerder in het bijzonder het belang van de naleving van de Wwft te benadrukken. De raad acht daarom een schorsing van achttien weken, waarvan twaalf weken voorwaardelijk, passend en geboden. Dat het onderhavige dekenbezwaar volgens de deken mede ertoe dient advocaten beter bewust te maken van het belang van de Wwft en van maatregelen om witwassen tegen te gaan (zie het dekenbezwaar onder 43), vormt voor de raad geen reden om (zoals door verweerder onder 15 van zijn verweerschrift bepleit), een minder zware maatregel op te leggen.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.

7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen 1 tot en met 3 gegrond;
- verklaart klachtonderdeel 4 ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van achttien weken op, waarvan twaalf weken voorwaardelijk;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven];
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 7.2;
- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.


Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. U.T. Hoekstra en W.A.A.J. Fick-Nolet, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2024.


Griffier Voorzitter

Verzonden op: 23 december 2024