ECLI:NL:TADRSGR:2023:83 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-972/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2023:83
Datum uitspraak: 01-05-2023
Datum publicatie: 03-05-2023
Zaaknummer(s): 22-972/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Benadeelde crediteur
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht van curator. Verweerder heeft op oneigenlijke wijze gebruik gemaakt van de stichting derdengelden van zijn kantoor en facturen aan een onjuiste partij gezonden. Kernwaarde (financiële) integriteit geschonden en belangen gezamenlijke schuldeisers geschaad. 2 weken schorsing voorwaardelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 1 mei 2023 in de zaak 22-972/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager
in hoedanigheid van curator van [C BV]
gemachtigde: mr. X. Huijser

over:

verweerder
gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 24 december 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht over verweerder ingediend.
1.2    Op 6 december 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2022/82 edl/mvdw van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 20 maart 2023. Gelijktijdig is ook een tegen verweerder ingediend dekenbezwaar (zaaknummer 22-973/DH/RO/D) behandeld. Ter zitting waren klager en verweerder met hun gemachtigden, alsmede de deken aanwezig. 
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 22. 

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Verweerder is voormalig advocaat van [C BV].
2.3    [C BV] is een doorstart van [C H BV] die in september 2013 failliet is verklaard. 
2.4    Broers A. en L. [C] waren (via hun holdings) 50/50 aandeelhouder en bestuurder van [C H BV]. 
2.5    De heer [V] is (via zijn holding) bestuurder van [C BV]. De feitelijke leiding van deze vennootschap lag bij de broers A. en L. [C]. 
2.6    A. [C] is op 1 januari 2018 vanwege een conflict met zijn broer L. gestopt met zijn werkzaamheden voor [C BV].
2.7    Vanaf 2019 verkeerde [C BV] in zwaar weer. De B.V. had een negatief vermogen van ruim € 368.000,- en een crediteurensaldo van ruim € 694.000,-. Er werden steeds meer bedrijfsactiviteiten overgeheveld naar een nieuwe door L. [C] op te richten vennootschap. Na 11 oktober 2019 zijn administratief alle werkzaamheden van [C BV] gestaakt en overgeheveld naar de nieuwe vennootschap. Er waren op dat moment ook opdrachten die al aan [C BV] waren vergund en waarvan de werkzaamheden reeds waren aangevangen. Verweerder was van dit alles op de hoogte.
2.8    In één van de lopende projecten is op 23 oktober 2019 een factuur voor de eerste termijn (€ 23.861,20) van de aanneemsom aan de opdrachtgever gezonden waarop het rekeningnummer van [C BV] stond vermeld. De heer L. [C] en verweerder hebben op dezelfde dag overleg over de factuur gehad.
2.9    Na dit overleg heeft verweerder op 23 oktober 2019 aan L. [C] een tekst aangeleverd voor een aan de debiteuren van [C BV] te zenden e-mail, waarin wordt gemeld dat er niet langer bevrijdend op de bedrijfsrekening van [C BV] betaald kan worden, maar uitsluitend nog op de derdengeldenrekening van (het kantoor van) verweerder.
2.10    Op 24 oktober 2019 is de factuur gecrediteerd en op 25 oktober 2019 vervangen door een factuur voor hetzelfde bedrag met daarop het rekeningnummer van de Stichting Derdengelden van (het kantoor van) verweerder. Van deze factuur en de overige correspondentie is een afschrift aan verweerder gezonden. 
2.11    Toen de opdrachtgever in kwestie toch het factuurbedrag op de rekening van [C BV] voldeed, werd dit bedrag teruggestort met de mededeling dat het niet voor [C BV] bestemd was. 
2.12    De heer L. [C] heeft verweerder geïnstrueerd om de gelden die op zijn derdengeldenrekening waren ontvangen, over te boeken naar [L C Holding BV]. Deze zouden naar zijn zeggen noodzakelijk zijn voor de leveringsvoortgang. 
2.13    Verweerder heeft de heer L. [C] op 11 november 2019 bericht dat die gewenste overboeking geen probleem was. 
2.14    Vanaf medio december 2019 was verweerder ervan op de hoogte dat een faillissement van [C BV] onafwendbaar was.
2.15    Op 9 januari 2020 heeft verweerder aan de heer L. [C] bericht dat zijn derdengeldenrekening niet bedoeld was voor het in ontvangst nemen van betalingen op facturen die door [C BV] waren verzonden. Desalniettemin heeft de opdrachtgever ook de laatste twee termijnen (ad € 46.754,40 en € 31.169,60) op de derdengeldenrekening van verweerder voldaan. Totaal is aldus een bedrag van € 155.470,80 betaald. 
2.16    Op instructie van verweerder is het hiervoor bedoelde bedrag na verrekening met zijn openstaande nota’s doorgestort naar de rekening van [L C Holding BV]. 
2.17    Op 28 april 2020 is [C BV] failliet verklaard. De totale schuldenlast bedroeg volgens de administratie op dat moment € 738.437,81. Klager is benoemd tot curator in dat faillissement. 
2.18    Op 1 december 2020 heeft klager aan verweerder verzocht om het op zijn derdengeldenrekening ontvangen bedrag van € 155.470,80 over te laten maken naar zijn faillissementsrekening. Verweerder heeft aan dat verzoek geen gehoor gegeven.

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat hij:
a)     ongeoorloofd gebruik heeft gemaakt van de bankrekening van de stichting derdengelden van zijn kantoor door deze ter beschikking te stellen aan de feitelijke bestuurder van [C BV]. om hem zo in staat te stellen aanzienlijke geldbedragen aan het vermogen van [C BV] en het verhaal voor schuldeisers te onttrekken;
b)     werkzaamheden voor anderen dan [C BV] bewust aan [C BV] heeft gefactureerd;
c)     medewerking en/of goedkeuring heeft verleend aan het gebruik van de rekening van de stichting derdengelden voor betalingsverkeer van [C BV} zonder dat daar een noodzaak voor bestond.

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1    De raad passeert het door verweerder opgeworpen ontvankelijkheidsverweer. In zijn hoedanigheid van curator behartigt klager immers de belangen van de gezamenlijke schuldeisers  en naar het oordeel van de raad heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat het beklaagde handelen van verweerder de (vermogensrechtelijke) belangen van de gezamenlijke schuldeisers rechtstreeks raakt of kan raken, zoals op grond van vaste rechtspraak van het Hof van Discipline (o.a. ECLI:NL:TAHVD:2021:84 en ECLI:NL:TAHVD:2021:145) voor de ontvankelijkheid vereist is. De klachten zijn derhalve ontvankelijk.
Inhoudelijke beoordeling
5.2    Verweerder heeft aanvankelijk ook inhoudelijk verweer gevoerd tegen de aan hem gemaakte verwijten en zich op het standpunt gesteld niet onoorbaar te hebben gehandeld. Ter zitting heeft hij echter alsnog integraal erkend dat de door de klager gemaakte verwijten terecht zijn gemaakt en aangegeven dat hij inmiddels inziet onjuist te hebben gehandeld. Daarmee is de gegrondheid van (alle onderdelen van) de klacht gegeven. De raad zal de klacht dan ook gegrond verklaren.

    MAATREGEL
6.1    Verweerder heeft met zijn handelen de kernwaarde (financiële) integriteit geschonden op een wijze die het vertrouwen in de advocatuur schendt. Bovendien heeft hij daarmee de belangen van de gezamenlijke schuldeisers geschaad. 
6.2    Alles overziend acht de raad de maatregel van voorwaardelijke schorsing van twee weken passend en geboden. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van de tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging, alsmede met het feit dat verweerder er (weliswaar pas ter zitting en dus na een aantal jaar) blijk van heeft gegeven de laakbaarheid van zijn handelen in te zien. Tevens is daarbij rekening gehouden met de aan verweerder bij beslissing van heden in de zaak met nummer 22-973/DH/RO/D opgelegde maatregel van (eveneens) twee weken voorwaardelijke schorsing.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door te geven.
7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van (de gemachtigde van) klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat. 
7.3    Verweerder dient het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan (de gemachtigde van) klager. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven. 
7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;
-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van twee weken op;
-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
-     stelt de proeftijd op een periode van twee jaren ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. A.B. Baumgarten, D.G.M. van den Hoogen, A.N. Kampherbeek en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2023.