ECLI:NL:TADRSGR:2023:48 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-017/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2023:48
Datum uitspraak: 08-03-2023
Datum publicatie: 08-03-2023
Zaaknummer(s): 23-017/DH/RO
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de kwaliteit van dienstverlening kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 8 maart 2023
in de zaak 23-017/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 6 januari 2023 met kenmerk R 2022/02 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 45. Ook heeft de voorzitter kennis genomen van de e-mails (met bijlagen) van klager van 14 en 16 januari 2023.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager en zijn ex-partner zijn verwikkeld (geweest) in procedures over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
1.2 Bij vonnis van 14 september 2017 is klager, op straffe van een dwangsom, veroordeeld medewerking te verlenen aan onder meer de verkoop van de gezamenlijke woning en het uitvoeren van (herstel)werkzaamheden. Het vonnis is op 18 september 2017 aan klager betekend.
1.3 Bij exploten van de deurwaarder van 6 oktober 2017 en 14 november 2017 is klager bevolen om de tot en met 14 november 2017 verbeurde dwangsommen (in totaal € 37.000,-) en kosten te voldoen. Klager heeft aan deze bevelen geen gehoor gegeven.
1.4 Op 24 november 2017 heeft de ex-partner executoriaal beslag laten leggen op de onverdeelde helft van de woning voor zover deze helft het eigendom is van klager.
1.5 Bij vonnis van 15 januari 2018 is klager, op straffe van een dwangsom, onder meer veroordeeld tot ontruiming van de gezamenlijke woning. Het op 24 november 2017 gelegde beslag is opgeheven. Van het vonnis is op 22 januari 2018 een gecorrigeerde versie afgegeven.
1.6 Klager heeft vervolgens verweerster benaderd voor bijstand. In de opdrachtbevestiging van 3 oktober 2018 staat:
“U hebt mij de opdracht gegeven om te beoordelen of het zinvol is om in rechte te reageren op het vonnis d.d. 7 september jl. door middel van het uitbrengen van een verzetdagvaarding. In eerste instantie wenst u bezwaar te maken tegen de opgelegde dwangsommen en, daaruit voortvloeiend, de verdeling zoals die tussen u en [ex-partner] is vastgesteld. In een procedure zal ik u in rechte vertegenwoordigen.”
1.7 Verweerster is namens klager een verzetprocedure gestart, waarin is betoogd dat klager naar beste vermogen alle verbeurde dwangsommen heeft voldaan. De zitting in deze procedure heeft plaatsgevonden op 25 februari 2019.
1.8 Op 27 februari 2019 heeft de deurwaarder, op verzoek van de ex-partner, executoriaal beslag gelegd op klagers UWV-uitkering op grond van de vonnissen van 14 september 2017 en 15 januari 2018. Op 6 maart 2019 heeft de deurwaarder (onder meer) het proces-verbaal van beslaglegging van 27 februari 2019 aan klager betekend.
1.9 Op 10 maart 2019 heeft klager het exploot per e-mail aan verweerster gestuurd en onder meer gevraagd of verweerster deze beslaglegging nog kan voorkomen of terughouden.
1.10 Verweerster heeft op die e-mail niet gereageerd.
1.11 Op 1 mei 2019 is het vonnis na verzet gewezen. De rechter heeft geen aanleiding gezien de vereffeningsberekening te herzien. Dit vonnis is telefonisch tussen klager en verweerster besproken. Vervolgens heeft verweerster het vonnis aan klager gestuurd.
1.12 Eind mei/begin juni 2019, maar in ieder geval op 30 augustus 2019, is verweersters bijstand aan klager geëindigd.
1.13 Op 21 februari 2022 heeft klager bij de deken een klacht (onderdelen a en b) ingediend over verweerster.
1.14 Mr. A, een kantoorgenoot van verweerster, heeft namens haar op de klacht gereageerd. In de e-mail van 11 maart 2022 schrijft mr. A onder meer:
“De klacht lezend, begrijp ik dat [klager] is teleurgesteld in het Nederlandse rechtssysteem. Hij is veelvuldig geconfronteerd met deurwaarders. Zijn relaas ziet voor 80% op andere omstandigheden dan de door [verweerster] verrichte werkzaamheden.
1.15 Op 26 maart 2022 heeft klager zijn klacht aangevuld met de klachtonderdelen c en d.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft met haar optreden als advocaat niet bijgedragen aan de rechtsbescherming van klager als cliënt (art. 10/10a Advocatenwet). Zij heeft namelijk geen actie ondernomen naar aanleiding van het aan klager uitgebrachte exploot van 27 februari 2019. Klager stelt dat ten onrechte beslag is gelegd op zijn UWV-uitkering.
b) Verweerster blijft in gebreke klager te informeren en bij te staan als hij daarom verzoekt. Verweerster gaat daarmee voorbij aan gedragsregel 16. Klager wijst in dit verband met name op het feit dat verweerster niet heeft geantwoord op klagers e-mail van 10 maart 2019. Ook heeft verweerster sinds 25 februari 2019 niet of nauwelijks met klager gecommuniceerd.
c) Door de insinuatie van mr. A, inhoudende dat klager teleurgesteld zou zijn in de Nederlandse rechtsorde, zet hij klagers denken en handelen in een negatief daglicht. Klager stelt dat deze redenering van mr. A tot niets anders kan leiden dan de conclusie dat verweerster deze veronderstelling kennelijk als relevant in het persoonlijk dossier van klager heeft opgenomen.
d) Verweerster heeft op basis van oneigenlijke gronden klagers belangenbehartiging eenzijdig gestaakt en klager achtergelaten met dezelfde grote schade als waar de procedure mee gestart was.

3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 De raad neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
4.2 De voorzitter merkt daarbij op dat klager in zijn stukken verwijten maakt aan verweerster, maar ook aan onder meer mr. A en de deurwaarder. De tuchtrechter kan in deze zaak echter alleen oordelen over de verwijten aan het adres van verweerster. Verwijten aan het adres van anderen zal de voorzitter daarom buiten beschouwing laten.
Klachtonderdeel a)
4.3 Klager verwijt verweerster dat zij niet heeft bijgedragen aan zijn rechtsbescherming, doordat zij geen actie heeft ondernomen naar aanleiding van het aan klager uitgebrachte exploot van 27 februari 2019. Klager stelt dat sprake was van een onrechtmatige invordering door de deurwaarder en dat verweerster om die reden actie had moeten ondernemen. Dat sprake was van een onrechtmatige invordering kan de voorzitter op grond van het klachtdossier echter niet vaststellen. Klager stelt dit, maar onderbouwt dit onvoldoende. Dat ten onrechte beslag is gelegd is de voorzitter dan ook niet gebleken.
4.4 De voorzitter is van oordeel dat er weinig mogelijkheden waren om op te komen tegen het genoemde exploot. Dit zag namelijk op de vonnissen van 14 september 2017 en 15 januari 2018. Verweerster had slechts een beperkte taak, te weten het zo beperkt mogelijk houden van de invordering van dwangsommen. Zij heeft klager kennelijk nog in overweging gegeven om op een voorstel van zijn ex-partner in te gaan en daarmee heeft zij gedaan wat van een redelijk handelend en bekwaam advocaat verwacht mag worden. Van onbetamelijk handelen van verweerster op dit punt is de voorzitter niet gebleken. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.5 Klager klaagt feitelijk over de communicatie van verweerster. Hij wijst daarbij allereerst op het feit dat zij niet heeft gereageerd op zijn e-mail van 10 maart 2019. Verweerster heeft gemotiveerd toegelicht waarom zij niet heeft gereageerd op dat bericht. Volgens verweerster zijn er na 10 maart 2019 nog tientallen mails gewisseld, de laatste op 30 augustus 2019, het moment waarop verweerster zich aan de zaak onttrok. De voorzitter overweegt dat verweerster klager in de periode na 10 maart 2019 (in ieder geval tot eind mei 2019) nog heeft bijgestaan en dat niet blijkt dat klager haar heeft herinnerd aan het ontbreken van een antwoord. Klager stelt dit, maar onderbouwt dit niet. In de geschetste omstandigheden had het op de weg van klager gelegen om verweerster te herinneren aan zijn bericht en (nogmaals) om reactie te vragen. Nu daarvan niet is gebleken, kan verweerster niet zo maar een verwijt worden gemaakt. In dat licht is het verwijt van klager op dit punt kennelijk ongegrond.
4.6 Klager stelt verder dat verweerster sinds 25 februari 2019 niet of nauwelijks met hem heeft gecommuniceerd. Klager onderbouwt deze stelling niet of nauwelijks en verweerster heeft dit gemotiveerd betwist. Op grond van het klachtdossier kan evenmin feitelijk worden vastgesteld wat er wel of niet aan communicatie is geweest tussen klager en verweerster. De voorzitter kan dan ook niet vaststellen dat verweerster op dit punt tekort is geschoten in de communicatie met klager. Ook dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.7 Dit verwijt lijkt te zien op de stellingname van mr. A in zijn reactie op de klacht van 11 maart 2022. Het handelen van mr. A ligt echter in deze tuchtzaak niet ter beoordeling voor. Klager lijkt (verder) te betogen dat de stelling van mr. A tot niets anders kan leiden dan de conclusie dat verweerster deze (onware) veronderstelling kennelijk als relevant in het persoonlijk dossier van klager heeft opgenomen, waarmee ze klager in een negatief daglicht zet. De voorzitter kan klager hier niet in volgen: dat verweerster een (onware) veronderstelling of insinuatie in klagers dossier heeft opgenomen blijkt niet uit het schrijven van mr. A noch uit de verdere overgelegde stukken. Dit verwijt is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.8 Klager klaagt over de beëindiging van verweersters belangenbehartiging. De voorzitter kan op grond van het klachtdossier slechts concluderen dat verweerster eind mei of begin juni 2019 of in ieder geval op 30 augustus 2019 de bijstand aan klager heeft beëindigd. Uit de visie van de deken van 16 november 2022 lijkt te volgen dat dit is geweest vanwege het feit dat klager facturen niet heeft voldaan. De voorzitter kan dit op grond van het klachtdossier echter niet vaststellen. Evenmin kan de voorzitter vaststellen dat verweerster zich niet mocht terugtrekken of dat op onzorgvuldige wijze heeft gedaan. Klager heeft zijn stellingen op dat punt niet of onvoldoende onderbouwd. Dat klager door de beëindiging (onnodige) schade heeft geleden kan op grond van de stukken ook niet worden vastgesteld. De klacht is bij gebrek aan onderbouwing kennelijk ongegrond.
Conclusie
4.9 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.