ECLI:NL:TADRSGR:2019:104 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-1020/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:104
Datum uitspraak: 20-05-2019
Datum publicatie: 17-06-2019
Zaaknummer(s): 18-1020/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen:
  • Berisping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Het stond verweerder, na de contacten die hij in de eerste helft van juni 2017 met klager had, niet vrij om vervolgens de voormalige partner van klager bij te staan en in die hoedanigheid tegen klager op te treden, ook al heeft tussen verweerder en klager geen formele advocaat-cliënt-relatie bestaan. Klacht gegrond. Berisping vanwege omvang en ernst gegronde klacht, en in aanmerking nemende dat verweerder geen enkel inzicht heeft getoond in de onjuistheid van zijn handelen. Anderzijds heeft de raad ook oog voor het feit dat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 20 mei 2019

in de zaak 18-1020/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 4 juli 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 29 november 2018 met kenmerk R 2018/100 edl/dh, door de raad ontvangen op 30 november 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 18 maart 2019 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 van de Advocatenwet, alsmede van de door klager op respectievelijk 1 en 11 december 2018 aan de raad gezonden brieven, de e-mail met bijlagen d.d. 14 januari 2019 van verweerder aan de raad en de reactie daarop van klager van 6 februari 2019.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager is met zijn voormalige partner, mevrouw O., verwikkeld in een familierechtelijk geschil, dat onder andere gaat over de omgang met hun minderjarige dochter. 

2.2    In juni 2017 heeft klager zich tot verweerder gewend.

2.3    Klager heeft begin juni 2017 veelvuldig met verweerder ge-sms’t.

2.4    Op 3 juni 2017 heeft klager aan verweerder per e-mail diverse stukken toegezonden die zien op het aanhangige familierechtelijke geschil tussen klager en zijn voormalige partner.

2.5    Op 6 juni 2017 heeft er een bespreking met klager plaatsgevonden op het kantoor van verweerder.

2.6    Eveneens op 6 juni 2017 heeft het Juridisch Loket drie verwijzingen van klager naar verweerder afgegeven. Deze zien alle drie op de door klager met zijn kind gewenste omgang.

2.7    Blijkens een sms van verweerder aan klager op 12 juni 2017 heeft verweerder de door hem per e-mail van klager ontvangen stukken gelezen en heeft hij geadviseerd eerst een brief op te stellen.

2.8    Omdat klager vervolgens niet meer van verweerder vernam, heeft hij hem per sms van 15 juni 2017 laten weten toch niet met verweerder in zee te gaan.

2.9    Op 28 juni 2018 heeft verweerder een toevoeging aangevraagd voor mevrouw O. in verband met een procedure over de omgangsregeling. Per 3 juli 2018 heeft verweerder een processtuk namens mevrouw O. ingediend in deze procedure over de omgangsregeling en ook daarna heeft verweerder in die procedure verder voor mevrouw O. opgetreden.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat hij mevrouw O. bijstaat in een procedure tegen klager, terwijl hij eerder klager heeft bijgestaan inzake dezelfde kwestie en in die hoedanigheid ook stukken van hem heeft ontvangen.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De Gedragsregels 2018 zijn gepubliceerd op 22 februari 2018 en zijn van toepassing op het handelen en nalaten vanaf die datum. Voor het handelen en nalaten van verweerder gelden derhalve de (oude) Gedragsregels 1992.

5.2    De raad stelt bij de beoordeling voorop dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een voormalige cliënt of een bestaande cliënt van hem of een kantoorgenoot van hem. De advocaat dient zich niet in een situatie te begeven waardoor hij in een belangenconflict met zijn cliënt geraakt, terwijl voorts de cliënt erop moet kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke informatie niet tegen hem kan worden gebruikt. Het behartigen van tegenstrijdige belangen is in beginsel niet toegestaan.

5.3    Deze regel geldt op grond van vaste rechtspraak van het Hof van Discipline (onder meer HvD 15 april 2016, R.7490) ook indien er geen formele opdrachtrelatie tot stand is gekomen, maar er wel diverse contacten hebben plaatsgehad, er stukken zijn ontvangen en er inhoudelijk over de zaak is gesproken.

5.4    De hiervoor genoemde uitgangspunten lijden volgens de gedragsregels slechts uitzondering indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in gedragsregel 7 lid 5 óf indien beide partijen overeenkomstig gedragsregel 7 lid 6 op grond van de hun verstrekte behoorlijke informatie vooraf hebben ingestemd met het optreden namens één van beide partijen tegen de andere partij. Dat laatste is hier niet het geval, zodat de raad dient te beoordelen of is voldaan aan de in gedragsregel 7 lid 5 genoemde voorwaarden.

5.5    De eerste voorwaarde van gedragsregel 7 lid 5 houdt in dat de advocaat van het bepaalde in gedragsregel 7 lid 4 alleen kan afwijken, indien de aan de advocaat toevertrouwde belangen niet dezelfde kwestie betreffen ten aanzien waarvan de voormalige cliënt werd bijgestaan door de advocaat, de aan de advocaat toevertrouwde belangen ook geen verband hielden met die kwestie en een daarop uitlopende ontwikkeling evenmin aannemelijk is. Aan deze voorwaarde is naar het oordeel van de raad niet voldaan. Vast staat immers dat sinds 2017 een (doorlopend) geschil bestaat over het gezag over en de omgang met de dochter van klager en mevrouw O.

5.6    Naar het oordeel van de raad stond het verweerder na de contacten die hij in de eerste helft van juni 2017 met klager had niet vrij om vervolgens de voormalige partner van klager bij te staan en in die hoedanigheid tegen klager op te treden, ook al heeft tussen verweerder en klager geen formele advocaat-cliënt-relatie bestaan. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard volgt dat klager vanaf begin juni 2017 verweerder heeft benaderd over zijn familierechtelijk geschil en de omgang met zijn dochter (waarbij hij zich kritisch uitlaat over het gedrag van zijn ex-partner), dat hierna zowel via de sms als de mail meerdere contacten hebben plaatsgevonden, dat klager stukken met betrekking tot het geschil per e-mail aan verweerder heeft verzonden, dat een bespreking tussen verweerder en klager op het kantoor van verweerder heeft plaatsgevonden, dat het Juridisch Loket drie verwijzingen (op verzoek) van klager naar verweerder heeft afgegeven en dat verweerder per sms d.d. 12 juni 2017 heeft laten weten dat hij na het lezen van de stukken vindt dat een brief moet worden opgesteld, waarvan verweerder ter zitting heeft aangegeven dat het op zijn weg zou liggen om dat namens klager te doen. .

5.7    Gezien het voorgaande is de klacht gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Alles overziend acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden. De gegrond geachte klacht betreft een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van zodanige omvang en ernst dat niet met een lichtere maatregel kan worden volstaan. Daarbij neemt de raad in aanmerking dat verweerder geen enkel inzicht heeft getoond in de onjuistheid van zijn handelen. Anderzijds heeft de raad ook oog voor het feit dat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klager,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500,- kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager dient tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 750,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5    Verweerder moet het bedrag van € 500,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. M.P. de Klerk, T. Hordijk, R. de Haan en J.G. Colombijn-Broersma, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2019.