ECLI:NL:TADRARL:2021:43 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-370 20-382

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:43
Datum uitspraak: 15-03-2021
Datum publicatie: 16-03-2021
Zaaknummer(s):
  • 20-370
  • 20-382
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen:
  • Onvoorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat en dekenbezwaar. Advocaat heeft excessief gedeclareerd. Voorts ontbreekt een gedegen en zorgvuldige advisering en afweging van kansen en risico’s en van een inschatting van de aan (voortzetting van) procederen verbonden lasten. Ook had een betere bewaking van/waarschuwing voor en communicatie over de kosten van verweerder verwacht mogen worden zeker gelet op de hoge bedragen die aan verweerder - zijnde een particulier - zijn gedeclareerd. Verweerder heeft met de machtigingen tot verrekening zekerheid bedongen voor zijn declaraties anders dan in de vorm van een voorschot in geld en het overleg met de deken dat voor het aanvaarden van een dergelijke vorm van zekerheid op grond van regel 28 gedragsregels 1992 gepleegd had moeten worden is achterwege is gebleven. Handelen in strijd met de kernwaarden van de advocatuur. De raad moet vaststellen dat verweerder gedurende vele jaren tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat verweerder, gezien de inhoud van zijn verweer, zijn wijze van handelen kennelijk zelf niet als onjuist heeft beschouwd. Onvoorwaardelijk schorsing van 2 x 12 weken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwardenvan 15 maart 2021

in de zaken 20-370/AL/GLD en 20-382/AL/GLD 

naar aanleiding van de klacht en het dekenbezwaar van:

klager (20-370/AL/GLD)

en

mr. M.L.J. Bomers in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (20-382/AL/GLD)

deken

over

verweerder

voormalig advocaat

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

In beide zaken:

1.1    Bij webformulier van 25 maart 2019 met bijlagen, aangevuld bij e-mailbericht van 12 april 2019, heeft klager zich inzake klachtzaak 20 372/AL/GLD over verweerder beklaagd.

1.2    Bij brief van 20 mei 2020 met bijlagen, door de raad op 20 mei 2020 ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerder (inzake 20-382/AL/GLD). 

1.3    De klacht en het dekenbezwaar zijn behandeld ter zitting van de raad van 7 december 2020 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. [naam], en de deken alsmede de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam, mr. E.J. Henrichs. Verweerder is, hoewel volgens de regels opgeroepen, niet verschenen.

1.4    Op de dag van de behandeling is er telefonisch contact geweest tussen een medewerker van de griffie en verweerder over de beslissing van de raad om de behandeling ondanks het niet-verschijnen van verweerder te laten doorgaan, welke beslissing in brieven van de griffie aan verweerder van 10 december 2020 en 22 januari 2021 nog eens is toegelicht. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5    De raad heeft kennisgenomen van de in alinea 1.1 en 1.2 genoemde stukken en van de op de inventarislijst bij de brief van de deken van 20 mei 2020 genoemde bijlagen 1 tot en met 13. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail van mr. [naam] aan de griffie van 23 november 2020 met verwijzing naar een aantal stukken (overgelegd in de tevens op 7 december 2020 door de raad behandelde klachtzaak van de zoon van klager, hierna: de zoon, met kenmerk: 20-419/AL/GLD). Verweerder heeft nog brieven en e-mails aan de griffie gezonden op 7 en 9 december 2020 en 13 januari 2021, maar deze dateren van na de behandeling en beoordeling en zijn daarom niet in de beoordeling meegenomen.

1.6    Nu de zaken met kenmerk 20-370/AL/GLD en 20-382/AL/GLD direct met elkaar samenhangen lenen deze zich voor gezamenlijke behandeling.

2    FEITEN

In beide zaken:

2.1    Voor de beoordeling van de klachtzaak en het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager is in 2004 strafrechtelijk vervolgd op verdenking van brandstichting in de woning van een (aangetrouwd) familielid van klager. Vanaf januari 2007 heeft verweerder klager in het kader van deze vervolging rechtshulp verleend. Klager is veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf. Verweerder heeft klager tot in hoogste instantie bijgestaan. Het hof heeft klager – na terug-verwijzing door de Hoge Raad – opnieuw tot zeven jaar gevangenisstraf veroordeeld. Een herzieningsverzoek is door de Hoge Raad afgewezen.

2.3    Klager was eerder (kort) bijgestaan door mr. B, die de zaak op basis van een toevoeging in behandeling had.

2.4    Klager heeft een opdrachtbevestiging van 5 maart 2007 voor akkoord ondertekend, waarin een uurtarief van € 345,- per uur exclusief btw en 5% kantoorkosten is genoemd en waarin wordt aangegeven dat verweerder wellicht in aanmerking kan komen voor gefinancierde rechtsbijstand, maar dat verweerder op die basis geen werkzaamheden zal verrichten en dat als klager daarvoor (alsnog) in aanmerking zou willen komen hij zich tot een andere rechtshulpverlener zal moeten wenden. Klager heeft een opdrachtbevestiging van 4 mei 2013 voor akkoord ondertekend voor een zogenaamde artikel 461 Sv procedure, waarin opnieuw een uurtarief van € 345,- exclusief btw en kantoorkosten is genoemd en waarin opnieuw wordt aangegeven dat klager waarschijnlijk in aanmerking komt voor een toevoeging, maar dat verweerder op die basis geen rechtshulp wil verlenen.  Vermeld is:

 “U hebt mij na echter aangegeven dat u geen gebruik wenst te maken van die toevoeging en dat u door mij op betalende basis bijgestaan wenst te worden. (…) Omdat u waarschijnlijk wel in aanmerking komt voor een toevoeging, sprak ik met u af dat de betaling aan mij van mijn declaraties kan wachten tot aan het einde van de zaak. Dat houdt mede verband met de inschatting die ik met u heb gemaakt, dat de hoofdzaak waarvoor u gedetineerd hebt gezeten, zonder straf op maatregel en zonder toepassing van 9A Sr zou kunnen gaan eindigen. Dat houdt ook verband met de vergoeding die u wellicht toekomt in het kader van art. 89 Sv, de ten onrechte in detentie verbleven tijd. Aan het einde van de zaak bent u aan mij minimaal € 1.500,- verschuldigd, omdat daaruit mijn kosten kunnen worden bestreden en u niet het door ons beiden ingeschatte resultaat hebt behaald. Over de betaling daarvan zullen wij in nader overleg treden, waarbij betaling in termijnen tot de mogelijkheid behoort.”

2.5    Bij brief van 7 november 2011 voorzien van de handtekeningen van klager, verweerder en mr. B heeft verweerder om reden dat klager als betalende cliënt behandeld wilde worden de Raad voor Rechtsbijstand verzocht een op 28 februari 2007 aan mr. B verstrekte en ook reeds door hem gedeclareerde toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken met verrekening van de uitbetaalde gelden. Op 26 juni 2008 is door de Raad voor Rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak een ambtshalve toevoeging verstrekt. Bij brief van 19 juli 2008, verzonden op 9 september 2008, heeft verweerder de Raad voor Rechtsbijstand verzocht deze toevoeging in te trekken omdat klager op betalende basis als cliënt van verweerder wilde gelden. Deze brief is voorzien van een akkoordverklaring van klager. Bij brief van 17 augustus 2010 voorzien van een akkoordverklaring van klager heeft verweerder de Raad voor Rechtsbijstand verzocht een op 16 augustus 2010 voor de hoger beroepszaak aan verweerder verstrekte ambtshalve toevoeging in te trekken om reden dat klager daarvan geen gebruik wilde maken en op betalende basis bijgestaan wilde worden. Alle toevoegingen zijn door de Raad voor Rechtsbijstand ingetrokken. 

2.6    In de periode waarom het hier gaat heeft verweerder ook rechtsbijstand verleend aan de zoon in een erfeniskwestie. De zoon heeft onder meer over hetzelfde feitencomplex als waarop de onderhavige klacht betrekking heeft bij de raad een klacht ingediend met als kenmerk: 20-419/AL/GLD. Ook in deze klachtzaak heeft de deken een dekenklacht geformuleerd en zelfstandige klachten tegen verweerder ingediend (kenmerk: 20-420). Ook deze beide klachten zijn op 7 december 2020 door de raad behandeld.

2.7    Tijdens de werkzaamheden van verweerder ontving klager een Wajong uitkering.

2.8    Voor zijn werkzaamheden heeft verweerder een totaalbedrag van € 537.560,83 aan klager in rekening gebracht en daartoe de volgende nota’s aan klager gepresenteerd:

•    nota gedateerd 31 december 2007:     € 157.946,80

•    nota gedateerd 31 december 2008:     €   76.566,55

•    nota gedateerd 31 december 2009:     €   20.174,43

•    nota gedateerd 31 december 2010:     € 127.943,80

•    nota gedateerd 1 augustus 2011:     € 154.929,25

2.9    In het klachtdossier bevinden zich twee door klager ondertekende machtigingen met als datum 5 augustus 2011 en 8 juni 2016, hierna: de machtigingen. Daarin wordt erkend dat wegens opengevallen declaraties een bedrag van € 537.560,83 verschuldigd is en wordt het bestuur van de Stichting Derdengelden van verweerder gemachtigd om gelden van de rekening van de stichting (kort samengevat) op de rekening van verweerder over te maken ter voldoening van genoemde declaraties.

2.10    In het klachtdossier bevinden zich een nota van verweerder gedateerd 14 april 2018 gericht aan klager met vermelding post voor cliënt van raadsman met een belast voorschot van € 11.900,- en een brief van verweerder aan de zoon van 14 april 2008 met de volgende inhoud:

“Aan je vader schreef ik vandaag een brief die ik ook met bijlagen aan jou zend. Zoals ik al aangeef, spreek niet over details per telefoon.

Graag verneem ik van jou per post of je akkoord bent met verrekening van het bedrag met het bij mij geparkeerd staande bedrag. Een gefrankeerde retour envelop tref je hierbij aan.”

Deze brief is door de zoon getekend voor akkoord met verrekening van saldo op derden rekening met daaronder de vermelding: Arnhem, 15 april 2018. Op 17 april 2018 heeft verweerder een bedrag van € 11.900,- van zijn derdengeldenrekening op zijn praktijk rekening overgemaakt.

2.11    Op 10 januari 2019 heeft tussen verweerder en de zoon een gesprek plaatsgevonden over de openstaande nota’s van verweerder in de strafzaak van klager. Bij brief van 6 maart 2019 heeft verweerder klager zijn nota’s toegezonden en klager gesommeerd tot betaling van zijn declaraties betreffende de periode 2007-2011 tot een bedrag van € 537.560,83. Klager is verzocht het bedrag binnen twee weken te voldoen. De nota’s zijn niet voldaan. 

2.12    Op 12 maart 2019 heeft verweerder verlof gevraagd om tot zekerheid van betaling van zijn declaraties een aantal conservatoire derdenbeslagen ten laste van klager en de zoon te mogen leggen. Op 19 maart 2019 is dat verlof verkregen, waarna verweerder tot beslaglegging is overgegaan. De beslagen zijn begin april 2019 opgeheven na een daartoe door de advocaat van de zoon  aanhangig gemaakt kort geding.

2.13    Verweerder heeft klager en de zoon gedagvaard in verband met het onbetaald blijven van zijn nota’s. Bij vonnis van 5 augustus 2020 in de civiele zaak tussen verweerder enerzijds en klager en de zoon anderzijds is ten aanzien van de verjaringstermijn ingevolge artikel 3:307 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden) het volgende overwogen:

4.4 “[Verweerder] heeft gesteld dat de vordering door [klager] is erkend en de verjaring van de vordering is gestuit door de documenten die [klager] heeft getekend op 5 augustus 2011 en 8 juni 2016. [Klager] heeft ………… bij gebrek aan wetenschap betwist dat hij de vorderingen heeft erkend. Nadat [verweerder] ..... voornoemde documenten heeft overgelegd, heeft [klager] tijdens de mondelinge behandeling ten verwere een beroep gedaan op artikel 3:44 BW.

4.5 De documenten van 5 augustus 2011 en 8 juni 2016 (hierna: de machtigingen) kunnen worden beschouwd als rechtshandelingen…….. Artikel 3:44 lid 4 BW bepaalt dat misbruik van omstandigheden aanwezig is, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een en ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, terwijl hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden…….

4.6 In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank door [verweerder] misbruik gemaakt van de omstandigheden waarin [klager] zich bevond. De relatie tussen een advocaat en cliënt kenmerkt zich geregeld, en ook in dit geval, door een afhankelijke relatie vanwege het belang van een cliënt bij juridische bijstand door een advocaat. Daarbij was de advocaat [verweerder] in dit geval op de hoogte van het analfabetisme van [klager], wist [verweerder] dat het inkomen van [klager] enkel bestond uit een uitkering en werd [verweerder] beschouwd als een vertrouwenspersoon en als een goede vriend van de familie. Onder die omstandigheden heeft [verweerder] de machtigingen opgesteld en heeft hij deze machtigingen door [klager] laten tekenen. De rechtbank merkt hierbij op dat de machtigingen, zeker voor een juridische leek, onduidelijk en lastig te lezen zijn………..[Klager] heeft aangevoerd dat de inhoud en strekking van deze machtigingen niet door [verweerder] is toegelicht en dat door [verweerder] is aangegeven dat hij de stukken gewoon kon tekenen, omdat “de Staat hem toch zou betalen”. …….. Op grond van het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat [verweerder] het tot stand komen van de machtigingen heeft bevorderd, terwijl hij wist of had moeten begrijpen dat [klager] door voornoemde omstandigheden werd bewogen tot het ondertekenen van die machtigingen, terwijl [verweerder ][klager] daarvan had moeten weerhouden nu hij van deze omstandigheden op de hoogte was”

De vorderingen die verweerder tegen klager had ingesteld zijn afgewezen. Tegen dit vonnis is, aldus klager, door verweerder hoger beroep ingesteld.

3    KLACHT IN ZAAK 20-370/AL/GLD:

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    klager facturen voor een bedrag van in totaal € 537.560,83 heeft gezonden, terwijl klager meende dat verweerder hem op toevoegingsbasis bijstond;

b)    verweerder heeft getracht hem te imponeren waardoor klager zich bedreigd voelt;

c)    verweerder klagers strafzaak niet deugdelijk heeft behandeld.

3.2    Ter onderbouwing van zijn klacht heeft klager het volgende naar voren gebracht:

Klachtonderdeel a)

3.3    Klager heeft de nota’s van verweerder niet eerder dan 6 maart 2019 ontvangen. Klager heeft wel eens ergens een handtekening onder gezet maar heeft nooit begrepen wat hij heeft ondertekend. Klager heeft weinig onderwijs genoten. Klager heeft zich aangeleerd zijn handtekening te zetten maar een tekst kan hij niet lezen. Indien verweerder klager vroeg iets te ondertekenen heeft klager verweerder telkens gevraagd of hij dit zonder problemen kon doen. Verweerder heeft telkens bevestigd dat dit het geval was en in goed vertrouwen heeft klager vervolgens getekend. Verweerder was een goede bekende van de moeder van klager en haar vertrouwenspersoon. Ook klager kende verweerder in de privésfeer en vertrouwde hem volledig.

3.4    Verweerder heeft geen recht op betaling van de nota’s omdat nooit met hem is afgesproken dat hij als betaalde raadsman zou optreden. Omstreeks april 2008 is onder druk aan verweerder een bedrag van omstreeks € 10.000,- betaald dat afkomstig was van de zoon van klager. Klager heeft vervolgens aan verweerder aangegeven dat hij met de procedure wilde stoppen en ook niets meer wenste te betalen. Dat was tijdens een bespreking in het huis van bewaring te Zutphen. Verweerder heeft toen geantwoord dat hij zelf met de procedure door wilde gaan, herziening zou vragen en vervolgens aan de Staat een flinke rekening zou kunnen sturen. Vervolgens heeft klager één tot anderhalf jaar niets meer van verweerder vernomen. Het herzieningsverzoek is afgewezen.

3.5    Oorspronkelijk werd klager op basis van gefinancierde rechtsbijstand door mr. B bijgestaan. Maar die zou volgens verweerder geen goede advocaat zijn voor een zaak als deze. Klager is toen in goed vertrouwen naar verweerder overgestapt.

Klachtonderdeel b)

3.6    Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat klager bij hem aan de deur is geweest en allerlei dreigmails heeft geschreven. Klager heeft aangifte tegen verweerder gedaan wegens smaad en laster.

Klachtonderdeel c)

3.7    Klager heeft grote twijfels over de wijze waarop verweerder zijn verdediging heeft gevoerd. Hij heeft ten onrechte een gevangenisstraf van zeven jaar moeten ondergaan.

4    DEKENBEZWAAR 20-382/AL/GLD

4.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    klager facturen voor een bedrag van in totaal € 537.560,83 heeft gezonden, terwijl klager meende dat verweerder hem op toevoegingsbasis bijstond;

b)    verweerder zijn verplichting zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en die informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen niet is nagekomen;

c)    verweerder zijn verplichting zijn cliënt op de hoogte te stellen zodra hij voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan aanvankelijk tegenover zijn cliënt is geschat niet is nagekomen;

d)    verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden.

e)    verweerder zijn verplichting om overleg te voeren met de deken over het bedingen van zekerheid anders dan in de vorm van een voorschot niet is nagekomen.

4.2    In de klachtonderdeel a) klaagt de deken mee met klachtonderdeel a) van klager.

5    VERWEER

In beide zaken:

5.1    Tot zijn verweer heeft verweerder het volgende naar voren gebracht.

Algemeen

5.2    Verweerder erkent (de familie van) klager al jaren te kennen en bevestigt dat de contacten met klager en zijn familie incidenteel verder zijn gegaan dan strikt zakelijk.

Ontvankelijkheid in klachtonderdeel a)

5.3    Verweerder beroept zich op de niet ontvankelijkheid van klager in klachtonderdeel a) wegens termijnoverschrijding. De gebeurtenissen waarop de klacht betrekking heeft hebben zich in een ver verleden voorgedaan. De klacht is niet binnen een redelijke termijn ingediend.

Klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a)

5.4    Met klager is afgesproken dat op betalende basis bijstand zou worden verleend. Klager heeft per instantie afstand gedaan van de in de strafzaak verleende (ambtshalve) toevoegingen. De ambtshalve verstrekte toevoegingen zijn telkens naar de Raad voor Rechtsbijstand teruggezonden. Klager ontving weliswaar een uitkering maar had daarnaast ook bijverdiensten, waarover verweerder verder niet zal uitwijden. Verweerder verwijst naar de overgelegde machtigingen.

5.5    Het was telkens klager die wilde doorgaan met procederen.

Klachtonderdeel b)

5.6    Om voor hem onduidelijke redenen heeft klager ten onrechte personen naar hem doorverwezen die interesse hadden in kamers die verweerder zou verhuren. Dit was niet het geval en deze interesse is door verweerder als bijzonder storend ervaren. Klager heeft zonder zijn toestemming privé e-mail gegevens van verweerder aan derden verstrekt.

Klachtonderdeel c)

5.7    Verweerder ontkent dat hij bij de belangenbehartiging tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort is geschoten. Klager heeft zich ook altijd positief over de werkzaamheden van verweerder uitgelaten.

6    BEOORDELING

Ontvankelijkheid klachtonderdeel a):

6.1    Een klacht wordt niet ontvankelijk verklaard indien deze wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Niet is komen vast te staan dat klager eerder dan 6 maart 2019 (de sommatiebrief van verweerder aan klager), althans 10 januari 2019 (het gesprek tussen verweerder en de zoon) de declaraties heeft ontvangen waarop het klachtonderdeel betrekking heeft. Klager heeft betwist deze eerder te hebben ontvangen en verweerder heeft dit niet voldoende bestreden. In de periode voordien zijn weliswaar de nodige verklaringen door klager getekend maar daarbij waren geen nota’s gevoegd.

6.2    De raad beoordeelt klager derhalve ontvankelijk in klachtonderdeel a).

Inhoudelijke beoordeling klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a):

6.3    Klager stelt dat hij de declaraties niet eerder dan 6 maart 2019 heeft ontvangen, dat hij in april 2008 aan verweerder heeft aangegeven geen kosten meer te willen maken en dat hij de betekenis van de opdrachtbevestigingen waarin hij afzag van gefinancierde rechtsbijstand en een uurtarief van € 345,- werd vermeld, niet heeft begrepen. Evenmin heeft hij de strekking van de machtigingen begrepen. Als reden voor dit laatste voert klager aan dat hij analfabeet is, althans slecht kan lezen en schrijven en dat hij voorts volledig vertrouwen in verweerder had omdat verweerder de vertrouwenspersoon van zijn familie en met name zijn moeder was en verweerder ook in de privésfeer een band met de familie had.

6.4    Onweersproken is door klager gesteld dat in 2008 in het huis van bewaring te Zutphen een bespreking heeft plaatsgevonden waarbij klager heeft aangegeven dat hij met de strafzaak wilde stoppen en geen cent meer voor de rechtshulp door verweerder wilde uitgeven. Dat had voor verweerder een moment van bezinning moeten zijn voor wat betreft de betaling van eventuele verdere werkzaamheden. Het gaat dan niet aan om nog door te gaan met het zenden van (zeer hoge) declaraties temeer daar niet is gebleken dat daarover buiten de machtigingen, althans tot 4 mei 2013, verder iets is vastgelegd. Vanaf zijn mededeling aan verweerder mocht klager erop rekenen dat eventuele verdere werkzaamheden zonder kosten verricht zouden worden. Dit geldt temeer nu klager heeft aangegeven dat verweerder tijdens de bespreking in april 2008 heeft gezegd dat hij zelf met de zaak verder wilde gaan en dat zijn kosten aan de Staat gedeclareerd zouden worden. De raad oordeelt dit een geloofwaardig verslag van het met verweerder gevoerde gesprek, dat door verweerder niet is weersproken en waartegenover verweerder ook niets anders heeft gesteld. Integendeel, in de opdrachtbevestiging van 4 mei 2013 (zoals geciteerd onder 2.4) wordt er melding van gemaakt dat er betalingen van de Staat kunnen volgen, waarin tot op zekere hoogte een bevestiging van de zienswijze van klager is te lezen.

6.5    De raad volgt de overweging van de rechtbank in de civiele procedure zoals hierboven bij de feiten weergegeven, inhoudende dat de ondertekende machtigingen zelfs voor een juridisch onderlegd persoon moeilijk te lezen en te begrijpen zijn. Deze lijken bovendien met het nodige knip- en plakwerk tot stand te zijn gekomen wat de leesbaarheid ook niet bevordert. Ook de opdrachtbevestiging van 4 mei 2013 blinkt niet uit door helderheid en biedt ruimte voor de verwachting dat de kosten door de Staat worden gedragen, althans dat de nota in overleg met klager tot stand zou komen.

6.6    Verweerder heeft erkend dat hij een vertrouwensband met (de familie van) klager had. Voorts wist verweerder dat klager voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam (dat schrijft hij in de opdrachtbevestigingen en hij heeft de ambtshalve verleende toevoegingen telkens teruggezonden) en dat klager in ieder geval geen goede lezer was. Bovendien moet ook voor verweerder duidelijk zijn dat er zonder nadere toelichting, die ontbreekt, uitzonderlijk hoge bedragen in rekening zijn gebracht.

6.7    De raad is van oordeel dat verweerder de financiële afspraken niet op een voor klager begrijpelijke wijze heeft vastgelegd, noch op een wijze passend bij de situatie van zijn laaggeletterdheid en bij de vertrouwensrelatie die tussen klager en verweerder bestond. De raad is voorts van oordeel dat verweerder, door klager te bewegen de machtigingen en opdrachtbevestigingen te ondertekenen, niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Dat brengt met zich dat verweerder niet had mogen declareren zoals hij heeft gedaan.

6.8    De raad verklaart klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a) derhalve gegrond.

Klachtonderdeel b)

6.9    Dit klachtonderdeel is onvoldoende uit de verf gekomen. Partijen verschillen van mening over de vraag wat zich rond de pogingen om van verweerder woonruimte te huren heeft afgespeeld en niet aannemelijk is geworden dat verweerder voor wat betreft zijn aandeel in de gebeurtenissen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Daartoe is door klager onvoldoende gesteld, respectievelijk aannemelijk geworden.

6.10    De raad verklaart klachtonderdeel b) derhalve ongegrond.

Klachtonderdeel c)

6.11    Dit klachtonderdeel treft hetzelfde lot. Klager stelt dat hij ten onrechte een gevangenisstraf heeft uitgezeten, dat na terug-verwijzing van de Hoge Raad de gevangenisstraf niet lager is uitgevallen en dat de herziening is afgewezen. Deze feiten rechtvaardigen echter niet zonder meer de conclusie dat verweerder bij het uitvoeren zijn werkzaamheden klachtwaardig tekort is geschoten. Verweerder ontkent dit en uit het klachtdossier is daarvan niet gebleken. Uit de gang van zaken blijkt in ieder geval dat verweerder alle procesmogelijkheden heeft uitgeput.

6.12    De raad verklaart klachtonderdeel c) ongegrond.

Dekenbezwaren b) tot en met e)

6.13    Het dekenbezwaar betreft de vraag of verweerder de regels 8, 23, 26 en 28 van de gedragsregels 1992, die in de periode waarop de klacht betrekking heeft, geldend waren heeft nageleefd. De raad is van oordeel dat dit niet het geval is.

6.14    Zoals de deken terecht opmerkt blijkt uit het klachtdossier dat verweerder klager jarenlang heeft bijgestaan in een zaak die zowel inhoudelijk als financieel als belangwekkend en zwaarwegend moet worden aangemerkt. Dit had voor verweerder aanleiding moeten zijn om de financiële afspraken extra zorgvuldig vast te leggen en zich ervan te vergewissen dat klager ondanks zijn laaggeletterdheid de reikwijdte van de afspraken volledig begreep en onderschreef. In deze verplichting is verweerder klachtwaardig tekortgeschoten.

6.15    Voorts is niet gebleken van een gedegen en zorgvuldige advisering en afweging van kansen en risico’s en van een inschatting van de aan (voortzetting van) procederen verbonden lasten. De raad mist in het klachtdossier een concreet plan van aanpak bij de diverse stappen die in het proces zijn gezet. 

6.16    Ook een betere bewaking van/waarschuwing voor en communicatie over de kosten had van verweerder verwacht mogen worden zeker gelet op de hoge bedragen die aan verweerder - zijnde een particulier - zijn gedeclareerd. Die zijn, ook als wordt uitgegaan van afspraken op betalende basis in plaats van toevoegingsbasis,  aanmerkelijk hoger geworden dan klager redelijkerwijs had mogen verwachten. Dit geldt temeer omdat klager en verweerder elkaar ook in de privésfeer kenden en dan snel verwarring kan ontstaan of werkzaamheden nog tot de zakelijke- dan wel privésfeer behoren.

6.17    Vaststaat dat verweerder met de machtigingen tot verrekening zekerheid heeft bedongen voor zijn declaraties anders dan in de vorm van een voorschot in geld, dat een dergelijke vorm van zekerheid op grond van regel 28 gedragsregels 1992 slechts in overleg met de deken aanvaard had mogen worden en dat dit overleg achterwege is gebleven.

6.18    Verweerder heeft de kernwaarden van financiële integriteit en onafhankelijkheid bij diverse handelingen en gedurende een periode van meerdere jaren onvoldoende in acht genomen. De raad rekent verweerder aan dat hij heeft gehandeld in strijd met de nodige zorg die hij bij de behandeling van de zaak jegens klager had horen te betrachten. De raad wil aannemen dat verweerder zich voor klager heeft ingespannen maar hij heeft bij de behartiging van de belangen van klager ook en teveel oog gehad voor zijn eigen financiële belangen. Daarbij heeft verweerder uit het oog verloren dat hij als advocaat in de rechtsbedeling een bijzondere positie vervult en dat hij een zware verantwoordelijkheid heeft om een goede rechtsbedeling te bevorderen. De schending van de belangrijke kernwaarde (financiële) integriteit en onafhankelijkheid schaden het vertrouwen van de samenleving in de advocatuur in hoge mate.

6.19    De raad verklaart de dekenbezwaren b) tot en met e) derhalve gegrond.

7    MAATREGEL

In beide zaken:

Alles overziende komt er uit de aan de raad jegens verweerder voorgelegde klachten een beeld naar voren van een advocaat die de grenzen van een aantal kernwaarden van de advocatuur regelmatig en in ernstige mate overschrijdt, althans overschreden heeft. De raad moet vaststellen dat verweerder gedurende vele jaren tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat verweerder, gezien de inhoud van zijn verweer, zijn wijze van handelen kennelijk zelf niet als onjuist heeft beschouwd. Dan moet de conclusie zijn dat verweerder kennelijk onvoldoende belang hecht aan de intrinsieke waarden die een advocaat dient te bezitten, of dat hij die intrinsieke waarden onvoldoende kent. In beide gevallen is dat zeer zorgelijk, zeker gezien de ruime ervaring van verweerder als advocaat. Dit alles vereist een substantiële maatregel in de vorm van een onvoorwaardelijke schorsing van, in beide zaken, de hierna te noemen duur.

8    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

In beide zaken:

8.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet in zaak 20-370/AL/GLD het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

8.2    Nu de raad in de zaken 20-370/AL/GLD en 20-382/AL/GLD een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,- aan forfaitaire reiskosten aan klager in zaak 20-370/AL/GLD,

b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten in elk van de zaken 20 370/AL/GLD en 20-382/AL/GLD,

c)    € 500,- kosten van de Staat in elk van de zaken 20-370/AL/GLD en 20-382/AL/GLD,

8.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

8.4    Verweerder moet het bedrag van 2 x € 1.250,- (het totaal van de in 8.2 onder b) en c) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en de zaaknummers 20-370/AL/GLD en 20-382/AL/GLD.

BESLISSING

In de klacht 20-370/AL/GLD:

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a) ontvankelijk en gegrond;

-   verklaart de klachtonderdelen b) en c) ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing in de praktijktuitoefening op voor de duur van 12 (twaalf) weken;

-    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-    de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-    verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-    de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.2.

BESLISSING

In het dekenbezwaar 20-382/AL/GLD:

De raad van discipline:

-    verklaart de dekenbezwaren gegrond.

-    legt aan verweerder de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening op voor de duur van 12 (twaalf) weken;

-    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-    de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-    verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-    de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.2.

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. E.J.C. de Jong, K.F. Leenhouts, P.Th. Mantel, M.W. Veldhuijsen, leden, bijgestaan door

mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2021.

Griffier                                                              Voorzitter

Verzonden d.d. 15 maart 2021