ECLI:NL:TADRARL:2020:218 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-431

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:218
Datum uitspraak: 07-12-2020
Datum publicatie: 17-12-2020
Zaaknummer(s): 20-431
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Financieel belanghebbenden
Beslissingen:
  • Voorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar, waarbij verweerder in strijd heeft gehandeld met art. 6.27 leden 1 en 2 Voda. Verweerder heeft een cliënt en ook diens echtgenote bijgestaan, onder meer in aanloop naar de faillietverklaringen van ieder van hen. Verweerder heeft contante betaling van € 2.000,- van zijn cliënte aangenomen op de dag van haar faillietverklaring. Dat die gelden door haar vader waren betaald op basis van een door verweerder met hem gesloten borgstellingsovereenkomst - waarover verweerder in strijd met Regel 19 lid 2 geen overleg met de deken heeft gehad - heeft verweerder niet kunnen aantonen. Door die gelden op grond van art. 23 Fw niet op eerste verzoek van de curator naar de faillissementsrekening over te maken, heeft verweerder zich niet betamelijk gedragen richting die curator (Regel 1). Daarnaast heeft verweerder door zijn cliënt een (buitenproportionele) cessie-akte laten ondertekenen ten gunste van hemzelf ter voldoening van zijn declaratie, zonder voorafgaand overleg met de deken daarover (Regel 6.19 lid 2), en ten nadele van zijn cliënten (Regel 1). Richting zijn cliënt heeft hij onduidelijkheid laten ontstaan over de grote financiële gevolgen van de cessie-akte voor hem en zijn echtgenote en niet is gebleken dat hij gedegen onderzoek naar de over te dragen vordering heeft gedaan. Ook had verweerder zich voor de ondertekening van de cessie-akte ervan moeten vergewissen of zijn cliënt in gemeenschap van goederen was gehuwd met zijn cliënte, waarvan hij ten tijde van de ondertekening van de cessie-akte al wist dat zij mogelijk failliet zou worden verklaard. Verweerder heeft financieel aldus niet integer gehandeld (art. 10a lid 1 sub d Advocatenwet). Daarnaast heeft verweerder zich jegens de rechtbank en de betrokken curatoren in het faillissement van een andere cliënte QH niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt en heeft hij met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur geschaad (Regel 1). In strijd met de waarheid heeft hij ter zitting van de rechtbank verklaard dat hij een bedrag van € 10.000,- onder zich had, op grond van die uitlatingen van verweerder het verzet tegen het vonnis tot faillietverklaring gegrond is verklaard en het faillissement van die cliënte is vernietigd. Met diezelfde uitlatingen ter zitting heeft verweerder ook de toenmalige curator misleid, daarna zelfs nog aan het lijntje gehouden, over de betaling van diens curatorsalaris. Na de latere definitieve faillietverklaring van de cliënte heeft verweerder opnieuw de rechtbank misleid met zijn voorstel voor een crediteurenakkoord en zijn garantie over de tijdige betaling daarvan voor de zitting. Kort voor de verificatievergadering waren de akkoordpenningen niet bijgeschreven, heeft verweerder zich (tijdig) aan de zaak onttrokken, en is het akkoord verworpen. Voorwaardelijke schorsing van 12 weken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 7 december 2020

in de zaak 20-431/AL/OV

naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

mr. H.R. Quint, in zijn hoedanigheid van waarnemend deken van de orde van

advocaten in het arrondissement Overijssel

deken

over

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief, met zes bijlagen, van 11 juni 2020, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft de waarnemend deken (hierna verder: de deken) een dekenbezwaar ingediend jegens verweerder.

1.2 Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 12 oktober 2020 in aanwezigheid van de deken en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennisgenomen van het onder 1.1 genoemde dekendossier.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het dossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. In verband met de overzichtelijkheid worden de feiten per nader te noemen zaken in chronologische volgorde weergegeven.

In de zaak [QH] B.V.:

2.2 Bij vonnis van 16 januari 2018 heeft de rechtbank Overijssel (hierna verder: de rechtbank) [QH] B.V. (hierna verder: QH) bij verstek failliet verklaard, met benoeming van mr. Van den B tot curator.

2.3 Op 26 januari 2018 heeft verweerder namens QH bij de rechtbank verzet ingediend tegen het faillissementsvonnis en verzocht om vernietiging ervan.

2.4 Bij vonnis van 7 februari 2018 heeft de rechtbank, na partijen die dag in raadkamer te hebben gehoord, het faillissementsvonnis van 16 januari 2018 vernietigd en in dat kader onder meer overwogen:

“ (…) [QH] heeft bij verzetschrift verzocht om het vonnis van de rechtbank d.d. 16 januari 2018 te vernietigen. [QH] voert daartoe aan dat zij niet in de toestand verkeert te hebben opgehouden te betalen. [Verweerder] heeft ter zitting verklaard dat hij een bedrag van € 10.000,- onder zich heeft, met welk bedrag zowel de vorderingen van [B] en [T] en hun aanvullende kosten als de kosten welke de curator tot heden heeft gemaakt, kunnen worden voldaan. (…)

Ter zitting heeft [mr. H] verklaard dat de aanvragers geen bezwaren hebben tegen vernietiging van het vonnis d.d. 16 januari 2018, wanneer [QH] de vorderingen van [B] en [T] inclusief de bijkomende kosten en de kosten van de curator betaalt.

Mr. [Van den B] heeft ter zitting verklaard dat hij zich kan vinden in vernietiging van het faillissement. (…).

Met betaling van de vordering van [B] en [T] zal dat vorderingsrecht teniet gaan. De grondslag van het verzoek van [B] en [T] komt te vervallen. Aan de vraag of [QH] verkeert in de toestand te hebben opgehouden te betalen, komt de rechtbank dan ook niet meer toe. (…)”

2.5 Per e-mail van 5 maart 2018 te 10:10 uur heeft de voormalige curator van QH, mr. Van den B, aan verweerder gevraagd of hij inmiddels alle gelden heeft ontvangen en of (volledige) betaling van het vastgestelde curatorsalaris ad € 4.271,30 mogelijk is.

2.6 Diezelfde dag heeft verweerder gereageerd per e-mail van 14:55 uur en heeft aan mr. Van den B onder meer laten weten:

“Helaas is er van de afspraken die partijen met elkaar hebben gemaakt nog niets tot stand gekomen. Mijn cliente heeft (naar eigen zeggen) grote problemen met de partij die voor funding moet zorgen. De boeking naar mijn derdenrekening werd korte tijd voor de betaling geblokkeerd. Althans dit stelt mevrouw [L]. Wat hier ook van zij al met al duurt het momenteel al bijna vier weken en wederpartij heeft opnieuw een aanvraag ingediend. Ik weet niet wanneer dat verzoek wordt behandeld. Cliente heeft toegezegd vandaag de gelden voor de uitvoering van de afspraken over te maken.

Vandaar dat ik vandaag de advocaat van de verzoeker heb bericht dat het geld ondanks de vertraging toch komt. De vraag is echter of dit nog geloofd wordt en of er nog een aanhouding wordt gegund. (…)

Momenteel kan het nog alle kanten op. (…) Ik hou u op de hoogte.”

2.7 Vanwege een signaal van de rechtbank rondom de gang van zaken bij het opheffingsvonnis van 7 februari 2018 van QH heeft de deken bij verweerder bankafschriften van zijn derdengeldenrekening opgevraagd. Uit die bankafschriften van de derdengeldenrekening zijn de volgende overschrijvingen gebleken:

Ontvangen:

- op 9 maart 2018: € 9.000,-, afkomstig van de kantoorrekening van verweerder, met omschrijving: QH;

- op 12 maart 2018: € 626,65, afkomstig van de kantoorrekening van verweerder, met omschrijving: QH advies FT;

Afgeboekt:

– op 12 maart 2018: € 5.355,65, naar de derdengeldenrekening van de advocaat van de wederpartij van QH;

– op 15 maart 2018: € 4.271,30, curatorsalaris mr. Van den B.

2.8 Bij vonnis van 8 mei 2018 heeft de rechtbank QH alsnog failliet verklaard, met benoeming van mr. K tot curator.

2.9 De verificatievergadering van 19 juli 2019 is door de rechter-commissaris aangehouden om QH en verweerder de gelegenheid te bieden om een akkoord in te dienen.

2.10 Bij ongedateerd processtuk heeft verweerder daarna namens QH, en een derde, voor de op 20 september 2019 geplande voortzetting van de verificatievergadering een crediteurenakkoord voor een totaalbedrag van € 63.010,24 aan curator mr. K voorgesteld. In zijn processtuk heeft verweerder onder meer vermeld:

“De fondsen voor dit voorstel worden door derden verstrekt. Ten tijde van de behandeling ten overstaande van de rechtbank zal dit bedrag zijn gestort op de rekening van de Stichting beheer Derdengelden van het kantoor van de curator. (…).”

2.11 Tijdens de verificatievergadering op 20 september 2019, waarop verweerder namens QH en de derde is verschenen, waren noch bij de curator noch bij verweerder de toegezegde akkoordpenningen op de derdengeldenrekening bijgeschreven. De verificatievergadering is opnieuw door de rechter-commissaris aangehouden tot 25 oktober 2019. Kort voor die datum heeft verweerder zich als advocaat van QH onttrokken aan de zaak.

2.12 Blijkens het proces-verbaal van de voortzetting van de verificatievergadering van 20 september 2019, gehouden op 25 oktober 2019, is (alleen) de middellijk bestuurder van QH verschenen. In dit proces-verbaal is onder meer opgenomen:

“[QH] heeft zich met betrekking tot het aangeboden akkoord door [verweerder] van juridische bijstand laten voorzien. Door [verweerder] zijn in het kader van de verificatievergadering en de stemming omtrent het aangeboden akkoord op 20 september 2019 diverse volmachten overgelegd en in die volmachten is [verweerder] bepaaldelijk gemachtigd om namens de schuldeisers voor het aangeboden akkoord te stemmen.

(…) Kort voor de verificatievergadering van heden heeft [verweerder] echter laten weten zich van de zaak te hebben onttrokken. Gevolg van die onttrekking is dat namens de schuldeisers die een volmacht aan [verweerder] hebben gegeven niemand is verschenen.

(…) deelt de rechter-commissaris mee dat (…) het akkoord is verworpen. (…).”

In de zaken van de heer en mevrouw K:

2.13 In 2017 heeft verweerder de belangen van de heer K behartigd (hierna verder: de cliënt). In datzelfde jaar is verweerder ook de belangen van de echtgenote van de cliënt gaan behartigen (hierna verder: de cliënte). Vanaf 2018 heeft verweerder beide cliënten bijgestaan in hun geschillen met de Belastingdienst. De cliënten zijn in gemeenschap van goederen gehuwd.

2.14 Op 8 april 2019 heeft de Belastingdienst een verzoek tot faillietverklaring van de cliënte ingediend. Verweerder heeft op 24 april 2019 namens haar bij de Belastingdienst om uitstel van betaling gevraagd. Dat verzoek is afgewezen.

2.15 Op 30 april 2019 heeft de cliënt een schuldbekentenis voor het aan hem gedeclareerde bedrag van € 10.908,- exclusief BTW ten gunste van verweerder getekend.

2.16 Op 7 mei 2019 heeft de cliënt, die over een executoriale titel beschikte op grond waarvan ASR Verzekeringen NV (hierna verder: ASR) aan hem een voorschot verschuldigd was van € 25.000,- wegens geleden letselschade, middels ondertekening van een cessie-akte zijn vordering op ASR overgedragen aan de praktijkvennootschap van verweerder vanwege de openstaande vordering. In deze cessie-akte heeft de cliënt zijn gehele vordering op ASR aan de praktijkvennootschap van verweerder overgedragen. Over een eventueel surplus is in die akte niets bepaald.

2.17 Op 8 mei 2019 is een schriftelijke borgstellingsovereenkomst gesloten tussen de vader van de cliënte, diens echtgenote en de praktijkvennootschap van verweerder ter zekerheid van de door verweerder al voor zijn cliënte verrichte en nog te verrichten werkzaamheden, waarvan de hoofdschuld tot dat moment ruim € 6.600,- bedroeg. In artikel 12 is bepaald dat de borg op eerste vordering van de praktijkvennootschap van verweerder verplicht is om voldoende zekerheid te stellen voor nakoming van de borgstelling.

2.18 Voorafgaand aan de zitting tot faillietverklaring van de cliënte van verweerder op 15 mei 2019 heeft de cliënte op het kantoor van verweerder een bedrag van € 2.000,- contant betaald als deelbetaling op een declaratie van verweerder.

2.19 Verweerder heeft zijn cliënte op de faillissementszitting van 15 mei 2019 bijgestaan. Diezelfde dag heeft de rechtbank bij vonnis de cliënte van verweerder failliet verklaard, met benoeming van mr. W tot curator.

2.20 Ondanks herhaalde verzoeken van curator mr. W heeft verweerder geweigerd om het op de dag van faillietverklaring van zijn cliënte ontvangen bedrag van € 2.000,- op de faillissementsrekening over te maken op grond van het bepaalde in artikel 23 Faillissementswet. Nadat verweerder door de rechtbank in het ongelijk is gesteld, heeft hij het bedrag van € 2.000,- alsnog aan de boedelrekening overgemaakt. Verweerder is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan.

2.21 Bij vonnis van 23 oktober 2019 heeft de rechtbank op verzoek van de Belastingdienst (ook) de cliënt van verweerder failliet verklaard, met benoeming van mr. W tot curator; dezelfde als van haar echtgenoot.

2.22 Op 11 november 2019 heeft de cliënt van verweerder tijdens het verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris in de rechtbank Overijssel onder ede verklaard zich niet te hebben beseft dat hij zijn volledige vordering op ASR aan verweerder had gecedeerd.

3 DEKENBEZWAAR

3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door schending van artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet, artikel 6.27 Voda en diverse Gedragsregels, zoals ter zitting van de raad door de deken is bevestigd, door:

I.

a) (sub 1) het contant op de dag van de faillietverklaring van mevrouw K van haar ontvangen bedrag van € 2.000,- in strijd met artikel 23 Fw niet op de faillissementsrekening van de boedel te betalen ondanks verzoeken daartoe van de curator, en

(sub 2) voor zover de € 2.000,- in contanten door de vader van mevrouw K aan verweerder is betaald op grond van diens borgstellingsovereenkomst, over die borgstellingsovereenkomst geen overleg met de deken te hebben gevoerd;

b) (sub 3) voor betaling van zijn declaratie de heer K diens letselschadevordering op een derde op 7 mei 2019 aan hem laten cederen zonder daarover overleg met de deken te hebben gevoerd, terwijl die letselschadevordering substantieel zijn gepretendeerde vordering op de heer K oversteeg en verweerder wist dat kort daarvoor een verzoek tot faillietverklaring van de in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenote van de heer K was ingediend;

II.

a) betrokken derden, waaronder de rechtbank en de curator, in de kwestie QH tijdens de raadkamerzitting op 7 februari 2018 ten overstaan van de rechter-commissaris te misleiden door te verklaren dat hij een bedrag van € 10.000,- van QH onder zich had, terwijl die informatie achteraf niet juist bleek te zijn geweest, en tevens in een ongedateerd processtuk ten behoeve van een mogelijk akkoord met de schuldeisers op de verificatievergadering van 20 september 2019 te garanderen, dat ten tijde van die zitting een bedrag van € 63.010,24 op de derdengeldenrekening van de curator zou worden gestort, terwijl dat achteraf niet juist is gebleken;

b) een niet erg zorgvuldige praktijkvoering te voeren door zich in de kwestie QH kort voor de tot 25 oktober 2019 aangehouden verificatiezitting te onttrekken als advocaat van QH.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen het dekenbezwaar onder meer het volgende verweer gevoerd.

Dekenbezwaren Ia) en Ib)

4.2 (sub 1). Zijn cliënte heeft op 15 mei 2019 een bedrag van € 2.000,- contant op kantoor langsgebracht als deelbetaling voor zijn werkzaamheden. Verweerder wist toen niet dat zijn cliënte diezelfde dag failliet zou worden verklaard. Volgens verweerder mocht hij die gelden aannemen van zijn cliënte zonder daarmee in strijd met artikel 23 Fw te handelen. Dat bedrag was immers afkomstig uit het vermogen van haar vader, die voor zijn cliënte borg stond. Daarnaast moest zijn cliënte die in een spoedeisende situatie verkeerde, kunnen betalen voor de rechtsbijstand van verweerder. Verweerder is tegen het vonnis, waarin hij in het ongelijk is gesteld, in hoger beroep gegaan en heeft het bedrag van € 2.000,- op de faillissementsrekening betaald.

4.3 (sub 2) Ter zitting heeft verweerder erkend dat hij op 8 mei 2019 een borgstellingsovereenkomst met de vader van zijn cliënte heeft gesloten, zonder dat hij daarover overleg met de deken heeft gehad. De (financiële) situatie waarin zijn cliënt verkeerde, rechtvaardigde dit, aldus verweerder.

4.4 (sub 3) Ter zitting heeft verweerder erkend dat op 7 mei 2019 de cessie-akte door zijn cliënt is ondertekend ten gunste van hem, zonder dat hij hierover overleg met de deken heeft gehad. Dat de letselschadevordering van zijn cliënt mogelijk substantieel zijn vordering op zijn cliënte zou overstijgen, was verweerder op dat moment niet bekend. Op het voorschot van € 25.000,- lag beslag van de Belastingdienst, terwijl nog ongewis was of zijn cliënt meer zou ontvangen. Verweerder kon toen ook niet voorzien dat zijn cliënt maanden later failliet zou worden verklaard. Verweerder was ermee bekend dat voor 7 mei 2019 een verzoek tot faillietverklaring van de echtgenote van zijn cliënt, zijn cliënte, was ingediend. Hij wist toen niet, en hoefde dat ook niet te weten gezien de aard van zijn werkzaamheden, dat zijn cliënt in gemeenschap van goederen met haar is getrouwd.

Dekenbezwaren IIa) en IIb)

4.5 (ad a) Verweerder betwist dat hij uitlatingen heeft gedaan die de situatie gunstiger voorstelden dan in werkelijkheid het geval was. Hij was volledig afhankelijk van zijn cliënte en haar toezeggingen, die niet altijd werden nagekomen. Zijn cliënte moest wachten op geld uit Duitsland. Ondanks haar trage handelwijze kon verweerder de afhandeling niet laten mislukken. Daarbij heeft hij op integere wijze gehandeld.

4.6 (ad b) Op de betreffende zitting bij de rechtbank heeft haar cliënte gemeld dat haar vader de betaling zou doen. Zijn cliënte hield zich niet aan de afspraken, want het geld kwam niet rond. Dat was vervolgens een terechte reden om zich terug te trekken als advocaat. Dat heeft hij tijdig, circa drie weken voor de verificatievergadering op 25 oktober 2019, gedaan.

5 BEOORDELING

Dekenbezwaren Ia en Ib

5.1 De raad ziet aanleiding om deze dekenbezwaren, met drie subverwijten, gelijktijdig te beoordelen.

5.2 Uitgangspunt in artikel 6.27 Voda is dat betalingen aan of door een advocaat giraal plaatsvinden (lid 1). Contante betalingen (lid 2) mogen alleen door een advocaat worden geaccepteerd indien er feiten of omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen en indien daarbij de specifieke eisen, genoemd in het derde lid, in acht zijn genomen in overleg met de deken.

5.3 In Regel 19 is bepaald dat het een advocaat niet is toegestaan voor betaling van zijn declaratie andere zekerheid dan een voorschot in geld te aanvaarden, behoudens in bijzondere gevallen en dan slechts na overleg met de deken (lid 1). Blijkens het tweede lid is het een advocaat ook niet toegestaan voldoening van zijn declaraties anders dan in geld te aanvaarden, behoudens in bijzondere gevallen en dan slechts in overleg met de deken.

5.4 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder in strijd met voornoemde bepalingen gehandeld en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar. Daartoe overweegt de raad als volgt.

5.5 Vaststaat dat verweerder op 15 mei 2019 contant € 2.000,- van zijn cliënte heeft aangenomen voor deelbetaling van een declaratie en dat zijn cliënte die dag failliet is verklaard. Dat die gelden niet uit het vermogen van zijn cliënte kwamen maar uit het vermogen van haar vader die daarvoor borg stond, heeft verweerder op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Nog daargelaten dat verweerder over de borgstellingsovereenkomst met de vader van zijn cliënte, zoals vereist in Regel 19 lid 2, geen overleg met de deken heeft gehad, heeft verweerder ook niet met stukken aangetoond dat hij betaling door de borg conform de afspraken - heeft ingeroepen. Bijzondere feiten of omstandigheden die verder rechtvaardigen dat de betaling van het bedrag van € 2.000,- bij hem op kantoor contant en niet giraal werd gedaan, zijn evenmin gesteld of gebleken.

5.6 Door het bedrag van € 2.000,- na het faillissement van zijn cliënte niet meteen en ook niet op het eerste verzoek van de curator over te maken naar de faillissementsrekening, zoals artikel 23 Faillissementswet vereist, heeft verweerder zich naar het oordeel van de raad bovendien niet betamelijk gedragen ten opzichte van de curator van zijn cliënte (vgl Regel 1).

5.7 Daarnaast heeft verweerder zijn cliënt op 7 mei 2019 een cessie-akte laten ondertekenen ten gunste van hemzelf ter voldoening van zijn declaratie. Op grond van vaste jurisprudentie is ook een cessie van een vordering van een cliënt op een derde, zonder overleg met de deken, niet toegestaan als vorm van zekerheid voor betaling van een declaratie. Vaststaat dat verweerder hierover geen overleg met de deken heeft gehad zodat hij reeds daarom ook op dat punt tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.

5.8 De raad rekent het verweerder aan dat hij richting zijn cliënt onduidelijkheid heeft laten ontstaan over de grote financiële gevolgen van de cessie-akte voor hem en zijn echtgenote. Blijkens de cessie-akte heeft de cliënt zijn gehele toekomstige vordering op ASR aan verweerder gecedeerd. Dit terwijl de declaratie van verweerder op dat moment circa € 11.000,- bedroeg en de vordering van de cliënt, zo is ter zitting gebleken, mogelijk veel meer kon bedragen. Dat verweerder toen naar zijn zeggen alleen wist dat op het voorschot van ASR van € 25.000,- beslag door de Belastingdienst was gelegd en niet kon vermoeden dat de uitkering veel hoger zou kunnen uitvallen, kan hem niet baten. Het had op zijn weg gelegen om daarnaar gedegen onderzoek te doen alvorens de cessie-akte door zijn cliënt te laten ondertekenen. Ook had verweerder zich tevoren ervan moeten vergewissen of zijn cliënt in gemeenschap van goederen was gehuwd met zijn cliënte, waarvan hij wist dat zij mogelijk failliet zou worden verklaard. Ook dit heeft verweerder nagelaten. Aldus heeft verweerder zich niet betamelijk gedragen jegens zijn cliënten in de zin van Regel 1.

5.9 Op grond van het voorgaande, in samenhang beschouwd, heeft verweerder met zijn handelen door schending van genoemde regels niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 en bovendien financieel niet integer gehandeld in de zin van artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet. De raad oordeelt dekenbezwaren Ia en Ib met drie subverwijten dan ook gegrond.

Dekenbezwaren IIa en IIb

5.10 De raad ziet aanleiding om deze dekenbezwaren gelijktijdig te beoordelen.

5.11 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zich jegens de rechtbank en de betrokken curatoren in het faillissement van QH niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt en heeft hij met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur geschaad (vlg. Regel 1).

5.12 Uitgangspunt is dat een rechter een advocaat op zijn woord moet kunnen geloven. Op grond van de verklaring van verweerder, die door hem niet betwist is, tijdens de zitting van 7 februari 2018 dat hij een bedrag van € 10.000,- onder zich had waarmee de verzoekers tot faillietverklaring en de curator konden worden betaald, is het verzet tegen het vonnis tot faillietverklaring gegrond verklaard en het faillissement van QH vernietigd. Op basis van de overgelegde bankafschriften van de derdengeldenrekening van verweerder is de raad echter niet gebleken dat het bedrag van € 10.000,- op 7 februari 2018 op zijn derdengeldenrekening stond, zoals door hem tijdens de zitting was gesteld. Pas op 9 maart 2018 is van de kantoorrekening van verweerder een bedrag van € 9.000,- naar de derdengeldenrekening overgemaakt inzake QH. Niet alleen was dat een maand na de zitting, het was bovendien € 1.000,- te weinig op de toegezegde € 10.000,-. Voor zover verweerder ter zitting van de raad nog heeft aangevoerd dat het bedrag van € 10.000,- op 7 februari 2018 mogelijk al op zijn kantoorrekening zal hebben gestaan omdat hij anders een dergelijke uitlating niet had gedaan, is de raad daarvan niets gebleken. Verweerder heeft dat immers niet met relevante stukken, zoals bankafschriften van de kantoorrekening, aangetoond. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder in strijd met de waarheid op 7 februari 2018 uitlatingen jegens de rechtbank heeft gedaan waardoor deze is misleid.

5.13 Verweerder heeft ter zitting van 7 februari 2018 ook de toenmalige curator van QH, mr. Van den B, met zijn uitlatingen misleid. Verweerder heeft ter zitting immers toegezegd dat uit het bedrag van € 10.000,- dat hij onder zich had ook het curatorsalaris kon worden voldaan. Mede naar aanleiding daarvan heeft de curator ingestemd met vernietiging van het faillissementsvonnis van QH. Daar komt nog bij dat verweerder in zijn reactie op de e mail van 5 maart 2018 de curator aan het lijntje heeft gehouden door daarin te betwijfelen of het curatorsalaris door QH wel zou worden voldaan. Weliswaar heeft verweerder ter zitting erkend in zijn e-mail aan de curator van 5 maart 2018 onjuiste bewoordingen te hebben gebruikt, maar dat neemt het onbetamelijke van zijn handelen jegens de toenmalige curator niet weg. Verweerder had zich als advocaat de impact van zijn uitlatingen ter zitting eerder moeten realiseren.

5.14 Na de definitieve faillietverklaring van QH op 8 mei 2018 heeft verweerder opnieuw de rechtbank misleid. Dit heeft hij gedaan in zijn ongedateerde processtuk waarin hij namens QH een voorstel voor een crediteurenakkoord heeft gedaan. In dat processtuk heeft verweerder gegarandeerd dat het voorgestelde akkoordbedrag van € 63.010,24 tijdens de verificatievergadering van 20 september 2019 op de derdengeldenrekening van de nieuwe curator, mr. K, zal zijn gestort. Uit de overgelegde stukken is de raad echter gebleken dat de door verweerder toegezegde akkoordpenningen op 20 september 2019 niet waren bijgeschreven op de rekening van de curator, evenmin op de derdengeldenrekening van verweerder. De rechtbank heeft de verificatievergadering in het belang van QH opnieuw aangehouden tot 25 oktober 2019. Kort daarvoor heeft verweerder zich aan de zaak van QH onttrokken, waarna QH alleen op de verificatievergadering op 25 oktober 2019 is verschenen en het akkoord, mede vanwege de afwezigheid van verweerder als gevolmachtigde van bepaalde crediteuren, is verworpen.

5.15 Dat deze onttrekking ontijdig is geweest is de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet gebleken. In zoverre is dekenbezwaar IIb ongegrond. Het is bovendien slechts aan QH om daarover te klagen.

5.16 Op grond van het vorenstaande, in samenhang beschouwd, is de raad van oordeel dat verweerder jegens betrokkenen bij de rechtspleging in de kwestie QH, waaronder de rechtbank en de curator, heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet en heeft daarmee het vertrouwen in de advocatuur geschaad (vgl. Regel 1). Verweerder heeft aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld zodat dekenbezwaar IIa gegrond worden verklaard.

6 MAATREGEL

6.1 Uit het voorgaande volgt dat het dekenbezwaar grotendeels gegrond is. De raad constateert dat verweerder artikel 46 Advocatenwet, de kernwaarde financiële integriteit (artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet) als ook de artikelen 6.19 en 6.27 Voda heeft geschonden. Met zijn handelwijze heeft verweerder bovendien het vertrouwen van derden in de advocatuur geschaad (vgl. Regel 1). Zoals door de raad hiervoor heeft overwogen, moet een rechter op het woord van een advocaat kunnen vertrouwen. Dat vertrouwen heeft verweerder, zo is de raad gebleken, herhaaldelijk geschonden. Dat verweerder inzicht heeft gekregen in het onbetamelijke van zijn handelen, is de raad ter zitting echter niet gebleken. Verweerder lijkt de regels niet te kennen of die niet te willen volgen. Verweerder heeft daarbij ook gewezen naar problemen bij zijn cliënten maar lijkt niet in te zien wat zijn eigen verantwoordelijkheid daarbij was. Niet alleen heeft verweerder met zijn gemakzuchtige handelwijze de belangen van die cliënten benadeeld, datzelfde heeft hij gedaan jegens de curator/ de boedel van de failliete cliënten. Door de rechtbank onjuist voor te lichten heeft hij ook nog eens nodeloos kosten gemaakt voor alle betrokkenen.

6.2 Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, is de raad van oordeel dat het opleggen aan verweerder van een maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van 12 weken noodzakelijk en passend is.

7 KOSTENVEROORDELING

7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a) en b) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-431/AL/OV.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart dekenbezwaren Ia, Ib en IIa gegrond;

- verklaart dekenbezwaar IIb ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk op voor de duur van twaalf (12) weken;

- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;

- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaren.

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. F.L.M. Broeders, A.C.H. Jansen, E.J.C. de Jong, Y.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2020.

griffier voorzitter