ECLI:NL:TADRARL:2020:184 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-633

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:184
Datum uitspraak: 14-09-2020
Datum publicatie: 01-12-2020
Zaaknummer(s): 19-633
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Tijdige klacht van advocaat tegen (voormalig) deken naar aanleiding van het dekenonderzoek na een signaal over haar mogelijk kwalitatief onvoldoende werkzaamheden in zaken bij de Raad van State. Een deken heeft een grote mate van beleidsvrijheid en de bevoegheid om als toezichthouder een onderzoek naar de praktijkvoering van een advocaat te starten op basis van een signaal. De deken heeft echter nagelaten het over klaagster ontvangen signaal te documenteren. De deken heeft ook niet toegelicht welke reden hij had om verweerster geen duidelijkheid over dat signaal en de herkomst daarvan te geven, terwijl dat signaal hem aanleiding gaf voor een zeer omvangrijk en voor klaagster belastend onderzoek, zonder eerst het gesprek met haar aan te gaan. De raad kan aldus niet vaststellen dat de omvang van het onderzoek en de daaraan voor klaagster verbonden gevolgen in verhouding stonden tot de ernst van het signaal. Als (voormalig) deken heeft verweerder daarmee het vertrouwen in de advocatuur geschaad. De deken mocht zich bij zijn onderzoek naar klaagster laten bijstaan door een terzake deskundig advocaat, tevens lid van de Raad van de Orde, voor wie ook een geheimhoudingsplicht gold. De raad is niet bevoegd om te beoordelen of de deken in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan juist heeft gehandeld bij de WOB verzoeken van klaagster. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 28 september 2020

in de zaak 19-633/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 19 juli 2018 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend over verweerder.

1.2    De voorzitter van het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 24 augustus 2018 de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna te noemen de deken) voor onderzoek van de klacht aangewezen.  

1.3    Bij brief van 13 september 2019 aan de raad met kenmerk Z708091/MM/AS/sd, door de raad ontvangen op 13 september 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.4    De griffier van de raad heeft klaagster en verweerder per email van 11 mei 2020 bericht dat de op 8 juni 2020 geplande mondelinge behandeling van de klacht als gevolg van de maatregelen ten gevolge van het Coronavirus niet kon doorgaan. De griffier van de raad  heeft partijen bericht dat de klacht, met instemming van beide partijen, ook schriftelijk kon  worden afgedaan. Verweerder heeft de griffier van de raad per email van 11 mei 2020 bericht in te stemmen met een schriftelijke afdoening van de zaak en klaagster per email van 15 mei 2020. De griffier van de raad heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld om een nadere schriftelijke toelichting aan de raad toe te sturen. Klaagster heeft bij brief van 9 juni 2020 een nadere schriftelijke toelichting aan de raad toegezonden. Verweerder heeft bij brief van 16 juni 2020 hierop gereageerd.

1.5    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7. De raad heeft voorts kennisgenomen van de brief van klaagster van 9 juni 2020 en de brief van verweerder van 16 juni 2020.

1.6    De griffier van de raad heeft partijen per email van 15 juli 2020, onder vermelding van de samenstelling van de raad, bericht dat de raad op 14 september 2020, of zoveel eerder als mogelijk, uitspraak zal doen.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van (voormalig) deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg bij brief van 26 mei 2015 het volgende aan klaagster geschreven:

“Mij bereikte als deken het signaal dat uw dienstverlening in zaken door u bij de Raad van State aangebracht niet (altijd) voldoet aan de eisen die daaraan zouden mogen worden gesteld.

Teneinde dit signaal te onderzoeken verzoek ik u mij binnen 14 dagen na heden te willen doen toekomen kopie van alle uitspraken in zaken welke door u bij de Raad van State zijn ingediend in de jaren 2013, 2014 en 2015.”

2.3    Op 25 juni 2015 heeft een vergadering van de Raad van de Orde plaatsgevonden. Tijdens deze vergadering is het door de deken ontvangen signaal betreffende de praktijkvoering door klaagster aan de orde gesteld. Verweerder heeft mr. X, lid van de Raad van de Orde, verzocht hem bij het onderzoek naar de praktijkvoering door klaagster te assisteren.

2.4    Verweerder schreef per email van 26 juni 2015 naar aanleiding van een verzoek goedkeuring patronaat onder meer het volgende aan klaagster:

“Naar aanleiding van het signaal van de Raad van State zond u mij conform mijn verzoek de gevraagde stukken, waarvoor mijn dank. Om een totaalbeeld te krijgen dien ik ook te beschikken over de uitspraken van de rechtbanken en de hoger beroepschriftuur in die betreffende zaken. Ik verzoek u mij deze ook nog binnen 2 weken te doen toekomen (….) Na ontvangst en bestudering daarvan zal ik u uitnodigen voor een gesprek.

Tijdens de vergadering van de Raad van de Orde van 25 juni 2015 is besproken het verzoek goedkeuring patronaat betreffende mr. (….) en het ondernemingsplan. De Raad heeft dit verzoek aangehouden om twee redenen. (….) Ten tweede is de Raad van oordeel dat het signaal van de

Raad van State zoals dat bij de deken is aangebracht van zodanig gewicht wordt geacht dat eerst het resultaat van het onderzoek naar aanleiding van dat signaal moet worden afgewacht.”

2.5    Op 15 september 2015 heeft een gesprek tussen klaagster en verweerder plaatsgevonden naar aanleiding van het door mr. X verrichte onderzoek.

2.6    Verweerder schreef bij brief van 23 september 2015 het volgende aan klaagster:

“Zoals ik u reeds op dinsdag 22 september 2015 telefonisch mededeelde heb ik na ons gesprek op 15 september 2015 getracht te achterhalen waar het signaal van de Raad van State is vandaan gekomen dat voor mij aanleiding is geweest een onderzoek te starten.

Ik vond in mijn dossier geen brief terug waarop dat signaal was gebaseerd. Evenmin had ik duidelijk voor ogen waarop ik mij heb gebaseerd toen ik besloot dat onderzoek, waar u volledig aan heeft meegewerkt, te starten.

Daarom heb ik daags na ons gesprek contact gezocht met medewerkers van de Raad van State over de herkomst van het signaal. Men kon mij evenwel niet bevestigen dat vanuit de Raad een signaal was afgegeven.

Op grond hiervan heb ik besloten het onderzoek onmiddellijk te staken en het signaal als niet binnengekomen te kwalificeren.

De door u aan mij aangeleverde stukken zal ik aan u retour zenden. Ik gaf reeds aan dat ik in dit geval te voortvarend ben geweest in de aanpak van deze kwestie. Ik had meer onderzoek moeten doen naar de herkomst van het signaal en informatie moeten vergaren en onderbouwing moeten verlangen alvorens ik u met dit signaal zou confronteren. Dat dit is uitgebleven betreur ik zeer en daarvoor nogmaals mijn verontschuldigingen.

Ik spreek erkentelijkheid uit voor de wijze waarop u desondanks alle medewerking heeft verleend aan mijn verzoeken tot informatie.´

2.7    Verweerder is per 30 maart 2017 gedefungeerd als deken en is op eigen verzoek per 1 januari 2018 niet meer ingeschreven als advocaat op het tableau.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij:

a)    een te ingrijpend dekenonderzoek naar haar heeft verricht door een zeer groot aantal dossiers over een langdurige periode in zijn onderzoek te betrekken;

b)    klaagster niet binnen een redelijke termijn op de hoogte heeft gebracht van de inhoud van het signaal;

c)    niet de benodigde kennis heeft vergaard alvorens werd overgegaan tot het instellen van een dekenonderzoek;

d)    een dekenonderzoek heeft ingesteld zonder dat hij daartoe gerechtigd was;

e)    de schijn heeft gewekt dat hij niet alleen de belangen van de rechtzoekenden in het algemeen behartigde, maar tevens het belang van mr. X;

f)    het dossier heeft doorverwezen naar mr. X en daarmee vertrouwelijke informatie met haar heeft gedeeld zonder dat hij daartoe gerechtigd was;

g)    geen gehoor heeft gegeven aan twee verzoeken op basis van de WOB.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    ONTVANKELIJKHEID

5.1    Verweerder heeft als meest verstrekkend verweer naar voren gebracht dat de klacht is ingediend op 19 juli 2018 en dat de feiten waarop de klacht betrekking heeft reeds meer dan drie jaar daarvoor speelden, op grond waarvan de klacht ingevolge het bepaalde in artikel 46a lid 1 sub a Advocatenwet wegens het tijdverloop niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

5.2    Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a  Advocatenwet moet een klacht worden ingediend binnen drie jaren na de dag waarop klaagster heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Klaagster stelt dat zij pas tijdens en kort na haar gesprek met verweerder in september 2015 bekend werd met het feit dat verweerder geen verdere informatie kon geven over het door hem ontvangen signaal dat aanleiding was voor het onderzoek, omdat hij daaraan geen inhoudelijke herinnering had en hij daarvan geen documentatie in het dossier had. Hoewel klaagster op 25 mei 2015 bekend was met de intentie van verweerder om een onderzoek te doen naar de kwaliteit van haar praktijkvoering, was zij dus niet eerder dan in september 2015 op de hoogte van het ontbreken van een daaraan ten grondslag liggend gedocumenteerd signaal. Gelet daarop volgt de raad klaagster in haar stelling dat de termijn ex artikel 46 g lid a sub 1 Advocatenwet, voor zover de klacht betrekking heeft op het onderzoek door de deken, is aangevangen niet eerder dan in september 2015 en de klacht derhalve tijdig door haar is ingediend. Dit zou mogelijk anders kunnen zijn voor zover de klacht betrekking heeft op het verzoek van verweerder aan mr. X om assistentie bij het onderzoek naar de praktijkvoering door klaagster. Nu de raad op grond van de aan de raad overgelegde stukken niet kan vaststellen dat klaagster voor 19 juli 2015 (derhalve meer dan drie jaren voorafgaand aan indiening van de klacht) bekend was met de rol van mr. X in het dekenonderzoek is de klacht ook wat betreft die onderdelen ontvankelijk. Klachtonderdeel g) heeft betrekking op de wijze waarop verweerder is omgegaan met verzoeken van klaagster na 19 juli 2015. Ook dat onderdeel van de klacht is derhalve binnen de termijn ex artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet voorgedragen.

5.3    De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht op grond van het bovenstaande ten aanzien van alle onderdelen ontvankelijk is.

6    BEOORDELING

6.1    De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van (voormalig) deken van de orde van advocaten. De raad neemt als uitgangspunt dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt (HvD 30 januari 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:16, HvD 7 april 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:124). Concreet betekent dit dat in dit geding de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van zijn functie van deken van de orde van advocaten op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De raad zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.

Ad klachtonderdelen a) en c)

6.2    De onderdelen a en c van de klacht hebben beide betrekking op de proportionaliteit tussen de omvang van het door verweerder in zijn hoedanigheid van deken ingesteld onderzoek en de zwaarte van het door hem ontvangen signaal. De raad zal de klachtonderdelen a en c, gelet op de onderlinge samenhang, gezamenlijk beoordelen.

6.3    Vast staat dat verweerder bij brief van 25 mei 2015 aan klaagster heeft verzocht om toezending van een kopie van alle uitspraken in zaken welke door klaagster bij de Raad van State zijn ingediend in de jaren 2013, 2014 en 2015. Verweerder gaf als reden voor zijn verzoek dat hem een signaal had bereikt dat de dienstverlening door klaagster in zaken door klaagster bij de Raad van State aangebracht niet (altijd) voldeed aan de eisen die daaraan zouden mogen worden gesteld. Voorts staat vast dat klaagster bij herhaling heeft gevraagd naar de herkomst en de inhoud van dat signaal en dat verweerder daarover geen duidelijkheid heeft gegeven. Klaagster heeft, naar aanleiding van voormeld verzoek van verweerder 34 dossiers uit de periode 2013 t/m 2015 aan de deken voor onderzoek ter beschikking gesteld. Uit het voorgaande volgt dat dit een omvangrijk en voor klaagster ingrijpend onderzoek betrof, dat naast de daarmee gemoeide tijdsinspanning, ook anderszins grote gevolgen voor klaagster heeft gehad. De Raad van de Orde is tijdens zijn vergadering op 25 juni 2015 onder meer tot het oordeel gekomen dat het signaal van de Raad van State, zoals dat bij de deken was aangebracht, van zodanig gewicht was, dat eerst het resultaat van het onderzoek naar aanleiding van dat signaal moest worden afgewacht, alvorens op een verzoek goedkeuring patronaat van verweerder over een advocaat-stagiair zou worden beslist. Deze beslissing had dus niet alleen verstrekkende gevolgen voor klaagster, maar ook voor de beëdiging van de betreffende stagiair.

6.4    Verweerder heeft op verzoek van klaagster meermaals navraag gedaan naar de herkomst en de inhoud van het door hem ontvangen signaal. Verweerder schreef hierover bij brief van 23 september 2015 aan klaagster onder meer het volgende:

“Ik vond in mijn dossier geen brief terug waarop dat signaal was gebaseerd. Evenmin had ik duidelijk voor ogen waarop ik mij heb gebaseerd toen ik besloot dat onderzoek, waar u volledig aan heeft meegewerkt, te starten.”

6.5    Uit het voorgaande volgt dat verweerder heeft nagelaten het door hem ontvangen signaal te documenteren. Dat is opmerkelijk nu het signaal kennelijk van zodanig gewicht was dat het aanleiding gaf voor een ingrijpend onderzoek, zoals hiervoor beschreven, en dat zonder voorafgaand kantoorbezoek of gesprek met klaagster. Daarbij was dat onderzoek ook nog reden voor de Raad van Orde om een beslissing op een verzoek om goedkeuring patronaat aan te houden.

6.6    Voorop staat dat het een deken vrijstaat om naar aanleiding van een ontvangen signaal een onderzoek in te stellen. Daarbij hoeft hij de advocaat waarop het signaal betrekking heeft niet altijd te informeren over de aard en der herkomst daarvan. Er kan een goede reden zijn om de betrokken advocaat daarover niet te informeren. In dat geval mag echter worden verwacht dat de betrokken advocaat zoveel als mogelijk over die reden wordt geïnformeerd. Verweerder heeft niet toegelicht, ook niet in het kader van deze klachtprocedure, welke reden ten grondslag heeft gelegen geen duidelijkheid te geven aan klaagster over het door hem ontvangen signaal. Hij stelt nu dat hij daaraan geen herinnering heeft. Ook dat is wel opmerkelijk nu het signaal hem kennelijk wel aanleiding gaf voor een zeer omvangrijk en voor klaagster belastend onderzoek, en dat zonder eerst eens het gesprek met klaagster aan te gaan.  

6.7    Nu verweerder geen enkele mededeling heeft kunnen doen over of herinnering had aan de herkomst en de inhoud van het door hem ontvangen signaal, anders dan in zijn brief van 25 mei 2015 verwoord, kan door de raad niet worden vastgesteld dat de omvang van het onderzoek en de daaraan voor klaagster verbonden gevolgen, in een redelijke verhouding stonden tot de ernst van dat signaal. Hoewel een deken een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij de uitoefening van zijn taak als toezichthouder, mag van een deken worden verwacht dat hij, in geval van een ontvangen signaal, een dossier vormt waarmee in een voorkomend geval verantwoording kan worden afgelegd. Daarnaast mag worden verwacht van een deken dat hij na enkele maanden nog weet wat voor hem de reden is geweest een dusdanig omvangrijk dossieronderzoek op te starten, opdat hij, al was het alleen voor zichzelf, telkens in staat is om de proportionaliteit ervan te beoordelen.  En dat is waar het in deze kwestie aan ontbrak.

6.8    De raad komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat verweerder door voormelde handelwijze in zijn hoedanigheid van (voormalig) deken het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad, wat hem tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. De raad zal de klachtonderdelen a en c daarom gegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel b)

6.9    Een deken hoeft niet altijd aan de betrokken advocaat de herkomst en de inhoud van het signaal kenbaar te maken. In het belang van het onderzoek of ter bescherming van de bron kan worden afgezien van transparantie. Van redenen om van het geven van verdere informatie over herkomst en inhoud van het signaal af te zien is in het onderhavige geval niet gebleken. Verweerder heeft niet toegelicht waarom in deze zaak de inhoud en de herkomst van het ontvangen signaal aan klaagster moest worden onthouden. De deken heeft zijn verzoek tot het opvragen van een groot aantal dossiers over een lange periode enkel onderbouwd met de algemene mededeling dat er twijfel was over de kwaliteit van de dienstverlening van verweerster in zaken in hoger beroep bij de Raad van State, zonder dit op enige wijze concreet te maken. Pas na herhaalde verzoeken van klaagster en het gesprek in september 2015 heeft verweerder geprobeerd de inhoud en de herkomst van het signaal te achterhalen, wat hem niet meer is gelukt.  Ook met dit handelen, wat in het verlengde ligt van hetgeen hiervoor bij de klachtonderdelen a en c reeds is besproken, heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Daarom zal de raad ook klachtonderdeel b gegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel d)

6.10    De raad volgt klaagster niet in haar stelling dat verweerder niet gerechtigd was om een onderzoek te starten. De raad heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat verweerder in het geheel geen signaal zou hebben ontvangen. Uit de omstandigheid dat verweerder geen documentatie of herinnering meer heeft aan het signaal en het signaal niet heeft kunnen achterhalen volgt nog niet dat er geen signaal is geweest.  De raad zal klachtonderdeel d) daarom ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel e)

6.11    De raad volgt klaagster evenmin in haar stelling dat verweerder met het onderzoek alleen de belangen van mr. X, als concurrerend advocaat, heeft willen dienen. Verweerder heeft zich bij de uitvoering van zijn taken mogen voorzien van deskundige bijstand en dat het dan gaat om een advocaat die thuis is in de betreffende rechtspraktijk ligt voor de hand. Dat verweerder door deze betrokkenheid van mr. X haar op enige wijze heeft bevoordeeld en klaagster heeft benadeeld, heeft klaagster op geen enkele wijze toegelicht of onderbouwd Klachtonderdeel e) is ongegrond

Ad klachtonderdeel f)

6.12    Een deken mag na ontvangst van een signaal over de kwaliteit van de dienstverlening van een advocaat onderzoek doen naar de praktijkvoering van die betreffende advocaat. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de deken om te bepalen of en op welke wijze hij zich bij de uitvoering van zijn onderzoek  laat  voorzien van deskundige bijstand. Uiteraard dient de deken daarbij te zorgen voor waarborgen voor vertrouwelijkheid van de klantgegevens.  Verweerder heeft zich laten bijstaan door een op het betreffende rechtsgebied gespecialiseerde advocaat, tevens lid van de Raad van de Orde, voor wie een geheimhoudingsplicht geldt. Klachtonderdeel f) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel g)

6.13    Dit onderdeel van de klacht heeft betrekking op de taakuitoefening van de deken in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan. Of verweerder als bestuursorgaan al dan niet juist heeft gehandeld is ter beoordeling van de bestuursrechter. De raad komt ter zake geen bevoegdheid toe.

7    MAATREGEL

7.1    Naar het oordeel van de raad valt het verweerder in de gegrond verklaarde onderdelen verweten handelen, tuchtrechtelijk ernstig aan te rekenen. Gelet daarop is naar het oordeel van de raad de maatregel berisping een passende maatregel.

8    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

8.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar te vergoeden. Klaagster geeft daartoe binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

8.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

8.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 8.2 onder a en b  genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in alle onderdelen ontvankelijk;

-    verklaart de onderdelen a, b en c van de klacht gegrond;

-    verklaart de onderdelen d, e en f van de klacht ongegrond;

-    komt ten aanzien klachtonderdeel g geen bevoegdheid toe;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 8.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 8.3;

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. G.H.H. Kerkhof en H.H. Tan, leden en bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2020.

Griffier                                                                           Voorzitter

Bij afwezigheid van mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal is deze beslissing ondertekend door mr. M.M. Goldhoorn, griffier

Verzonden d.d. 29 september 2020