ECLI:NL:TADRARL:2019:244 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-152

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:244
Datum uitspraak: 26-08-2019
Datum publicatie: 04-12-2019
Zaaknummer(s): 19-152
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klagers verwijten de advocaat van de wederpartij dat hij in een procedure bij de bestuursrechter onjuiste feiten heeft genoemd. Klacht kennelijk ongegrond. Klagers vragen in de tuchtprocedure om een hernieuwde beoordeling van hun stellingen zoals ingenomen in de bestuursrechtelijke procedure en de tuchtzaak heeft voor klagers tot doel “om de onderste steen boven te krijgen”. Dat kan echter niet het doel van een tuchtprocedure zijn. In de tuchtprocedure wordt de handelwijze van verweerder getoetst aan de hand van de daarvoor geldende tuchtnormen. Een oordeel over stellingen van klager in een gerechtelijke procedure was aan de bestuursrechter voorbehouden en daarover is onherroepelijk beslist.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 26 augustus 2019

in de zaak 19-152

naar aanleiding van de klacht van:

1)  klager sub 1

2)  klager sub 2

3)  klaagster

vertegenwoordigd door klager sub 1 (in zijn hoedanigheid van bestuurder)

hierna samen: klagers

tegen

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 13 maart 2019 met kenmerk 2018 KNN097/680659, door de raad ontvangen op 13 maart 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    De klacht betreft het optreden van verweerder als advocaat van de wederpartij.

1.2    Klaagster (hierna ook: de stichting) heeft op 24 juni 2016 bij monde van klager sub 1 namens klager sub 2 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur een verzoek bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Z, hierna: college ingediend tot openbaarmaking van bepaalde documenten, hierna: “J-stukken”. 

1.3    Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft het college het verzoek van klager sub 2 afgewezen. Het college werd daarbij en in de latere procedures door verweerder vertegenwoordigd en bijgestaan.

1.4    Bij besluit van 24 januari 2017 heeft het college het bezwaar van klager sub 2 tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Klager sub 2 heeft vervolgens tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

1.5    Bij tussenuitspraak van 17 november 2017 heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“3.3 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de door eiser gestelde discrepantie. ……………….Gelet hierop acht de rechtbank het standpunt van verweerder dat na onderzoek is gebleken dat de gevraagde stukken er niet zijn, zonder nadere motivering niet begrijpelijk, althans heeft eiser met deze passage uit het verweerschrift van ... tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat er wel stukken zijn. Daarbij betrekt de rechtbank dat verweerder ter zitting van de rechtbank heeft aangegeven dat de gevraagde stukken zich bij de (advocaat van de) andere partijen kunnen bevinden, maar dat de stukken zich niet onder de (voormalige) advocaat van verweerder bevinden. Gelet op het voorgaande mist het besluit een deugdelijke motivering.”

Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de gemeente ook niet op andere betogen van eiser (klagers) is ingegaan.

1.6    Op 19 maart 2018 heeft de rechtbank einduitspraak gedaan. Daarbij is het beroep gegrond verklaard en heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:

“3.1 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder na de door de rechtbank gedane tussenuitspraak de door de rechtbank geconstateerde gebreken heeft hersteld. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend....

3.3 Naar het oordeel van de rechtbank komt de mededeling van verweerder dat verweerder geen documenten heeft met betrekking tot de aan J…. verstrekte onderzoeksopdracht en de daaruit voortgekomen stukken niet ongeloofwaardig voor………

3.4 Verder overweegt de rechtbank dat verweerder heeft aangegeven dat bij verweerder niet bekend is of enig stuk zich in die dossiers bevindt, en dat dit ook niet bekend kan zijn of worden, mede gelet op het beroepsgeheim van de advocaat. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder zo dat verweerder geen toegang heeft tot de dossiers van Y1 en Y2. Verweerder heeft enkel toegang tot hun eigen dossiers.

3.5 Gelet op de nadere motivering van verweerder is de rechtbank van oordeel dat voornoemde mededeling van verweerder niet ongeloofwaardig voorkomt. Thans heeft verweerder verduidelijkt dat de dossiers van Y1 en Y2 en die van verweerder niet dezelfde zijn.

3.6 De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat de belangen van Y1 enY2 en de gemeente verschillend zijn, zodat ook om die reden niet ongeloofwaardig is dat verweerder niet in de dossiers van Y1 en Y2 , maar enkel in de eigen dossiers bij hun advocaat heeft kunnen laten zoeken.”……..

4.1 De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder toch documenten heeft met betrekking tot de aan J…. verstrekte onderzoeksopdracht dan wel de daaruit voortgekomen stukken…...”

1.7    Er is door klagers geen hoger beroep tegen de uitspraak van 19 maart 2018 van de bestuursrechter ingesteld

1.8    Bij brief van 21 juli 2018 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.9    Op 27 september 2018 heeft naar aanleiding van de klacht een gesprek plaatsgevonden tussen klagers, verweerder en de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder. Van dit gesprek is door de klachtenfunctionaris een verslag gemaakt waarin onder meer de volgende passage is opgenomen die niet door klagers is bestreden:

“Desgevraagd geeft ….. [klager sub1] aan dat tegen de volgens hem onjuiste uitspraak van de rechtbank …… geen hoger beroep is aangetekend, omdat hij er geen vertrouwen in heeft dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State anders zal oordelen. Via de door hem gestarte klachtprocedure tegen ………[verweerder] beoogt hij alsnog de onderste steen boven te krijgen.”

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij feiten heeft verkondigd bij de bestuursrechter waarvan hij wist of redelijkerwijs kon weten dat zij in strijd met de waarheid zijn.

2.2    De klacht is als volgt toegelicht:

2.3    Door te verklaren dat er geen “J-stukken” bestaan dan wel dat het college daarover niet beschikt, heeft verweerder bewust de rechter op het verkeerde been gezet. En dat terwijl er voldoende aanwijzingen bestaan waaruit blijkt dat bij verweerder, als gemachtigde van het college, dan wel via zijn kantoorgenoten die dezelfde gemeente/het college bijstonden in andere (aanverwante) zaken, wetenschap was over het bestaan van genoemde stukken, en dat de gemeente over deze stukken kon beschikken.

3    VERWEER

3.1    Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

3.2    Verweerder heeft slechts weergegeven wat zijn cliënte hem heeft verteld. Verweerder had geen enkele reden om aan de juistheid van het standpunt van zijn cliënte te twijfelen. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 maart 2018 geoordeeld dat de mededeling van verweerder dat hij geen stukken heeft met betrekking tot de aan J… verstrekte onderzoeksopdracht niet ongeloofwaardig voorkomt.

3.3    Klagers verwijzen in hun klacht onder meer naar een door hen veronderstelde discrepantie tussen wat een kantoorgenoot van verweerder namens het college in 2015 heeft gezegd, namelijk:

“Dit betekent niet, dat het college over geen enkel inhoudelijk schriftelijk materiaal beschikt, zo heeft nader onderzoek uitgewezen.”

en de huidige stelling van hetzelfde college dat het niet beschikt over de “J-stukken”.

Deze discrepantie was voor de bestuursrechter aanleiding om in haar tussenuitspraak van 17 november 2017 het college in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Bij brief van 12 december 2017 heeft het college een aanvullende motivering bij het bestreden besluit gegeven.

3.4    Gelet op zijn beroepsgeheim en dat van zijn kantoorgenoten kon en kan verweerder niet zeggen of zich in dossiers van kantoorgenoten van hem stukken ten behoeve van andere bij het geschil betrokken partijen zouden kunnen bevinden.

4    BEOORDELING

4.1    Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

4.2    De stellingen die aan de klacht ten grondslag liggen zijn dezelfde als door de bestuursrechter zijn beoordeeld. Door of namens klagers zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden ter onderbouwing van de klacht aangevoerd. De rechtbank heeft de stellingen van klagers verworpen. Klagers hebben tegen de uitspraak geen hoger beroep ingesteld zodat de uitspraak bestuursrechtelijk gezag van gewijsde heeft.

4.3    Klagers vragen in de tuchtprocedure om een hernieuwde beoordeling van hun stellingen zoals ingenomen in de bestuursrechtelijke procedure, zoals ook blijkt uit het verslag van de bespreking van 27 september 2018 waarin is opgenomen dat klagers geen hoger beroep hebben ingesteld omdat zij daarin geen vertrouwen hadden en de tuchtzaak tot doel heeft “om de onderste steen boven te krijgen”. Dat kan echter niet het doel van een tuchtprocedure zijn. In de onderhavige procedure wordt de handelwijze van verweerder getoetst aan de hand van de daarvoor geldende tuchtnormen. Een oordeel over stellingen van klager in een gerechtelijke procedure was aan de bestuursrechter voorbehouden en daarover is onherroepelijk beslist.

4.4    Verweerder heeft in de processtukken en ter zitting van de gerechtelijke procedure het standpunt van zijn cliënte verwoord. Uit de stukken blijkt niet dat verweerder wist, althans behoorde te weten dat die stellingen onjuist waren. Voor het bewijs van die wetenschap is hetgeen klagers ter onderbouwing daarvoor hebben aangevoerd onvoldoende.

4.5    De voorzitter is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder met zijn handelwijze buiten de grenzen van de vrijheid is getreden die hem als advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënte, gemeten naar de hiervoor onder 4.1 vermelde maatstaf, toekomt.

4.6    Evenmin is gebleken dat verweerder zich in enig ander opzicht niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerder mocht zich voor wat betreft informatie uit dossiers van andere partijen of kantoorgenoten op zijn beroepsgeheim beroepen.

4.7    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. A.M. van Rossum als griffier op 26 augustus 2019.

griffier    voorzitter