ECLI:NL:TADRARL:2018:19 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-1015

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:19
Datum uitspraak: 21-02-2018
Datum publicatie: 08-03-2018
Zaaknummer(s): 17-1015
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van kantoorgenoot
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing: voorzitter oordeelt dat niet is komen vast te staan dat verweerder als advocaat of anderszins voor klagers is opgetreden. In zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris heeft verweerder tijdig en op correcte wijze gereageerd op correspondentie van klagers. Klachten grotendeels kennelijk ongegrond, dan wel op de voet van artikel 46g lid 1 Advocatenwet niet-ontvankelijk. Niet gebleken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 21 februari 2018

in de zaak 17-1015

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel van 4 december 2017 met kenmerk 17-1015, door de raad ontvangen op 6 december 2017.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klagers zijn erfgenamen van hun in 1999 overleden moeder, mevrouw P. Zij zijn sinds 2007 verwikkeld in een onteigeningsprocedure met Prorail.

1.2    De voormalige collega van verweerder, mr. R., is in het kader van die onteigeningsprocedure bij beschikking van de rechtbank Zutphen van 15 mei 2007 als ‘derde’ in de zin van de Onteigeningswet benoemd voor mevrouw P.

1.3    Bij vonnis van 19 september 2007 heeft de rechtbank de onteigening van het in het vonnis nader omschreven perceel van klagers uitgesproken, een voorschot op de schadeloosstelling te betalen aan mr. R. vastgesteld op € 42.500,-, alsmede het voorschot op de schadeloosstelling, te betalen aan de pachter (één van de klagers) vastgesteld op € 18.000,-. 

1.4    Mr. R. is ook tot ‘derde’ in de zin van de Onteigeningswet benoemd in een gelijklopende onteigeningsprocedure tegen Prorail voor de overleden heer K. Ook in deze zaak heeft de rechtbank een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld ter hoogte van € 31.066,-.

1.5    Na genoemde beslissingen van de rechtbank heeft Prorail de drie hiervoor genoemde bedragen eind 2007 overgemaakt op de derdengeldenrekening van het kantoor van mr. R. en van verweerder.

1.6    Bij beschikking van 7 april 2008 heeft de rechtbank Zutphen mr. F. als ‘derde’ benoemd voor mevrouw P. in plaats van mr. R.

1.7    Notaris B. is belast met zowel de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder van klagers als van de afwikkeling van de nalatenschap van de hiervoor onder 1.4 genoemde heer K. Op haar verzoek zijn de op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder ontvangen bedragen op 20 juni 2008 doorgestort naar haar kwaliteitsrekening. Daarbij is ook het aan de erven van de heer K. toekomende bedrag van € 31.065,- overgemaakt, met in de omschrijving echter de naam van klagers.

1.8    In 2010 heeft verweerder in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris van het kantoor ontdekt dat het onder 1.7 genoemde bedrag van € 31.065,- per vergissing aan klagers is doorbetaald. Wegens weigering dat bedrag terug te betalen, heeft verweerder klagers op 2 juni 2010 gedagvaard wegens onverschuldigde betaling. Klagers hebben het bedrag daarop alsnog terugbetaald.

1.9    Bij brief van 20 januari 2017 hebben klagers verweerder verzocht wanneer het resterende geld met betrekking tot onteigeningsprocedure aan hen wordt overgemaakt en wanneer zij de vergoeding van de schade zoals door klagers geleden wegens het tekortschieten van mr. R. tegemoet kunnen zien.

1.10    Bij brief van 24 januari 2017 heeft verweerder daarop geantwoord dat hij niet bekend is met de stand van zaken in de onteigeningsprocedure en klagers verwezen naar de door hen ingeschakelde advocaat, mr. F. Daarnaast heeft hij klagers bericht dat hij volkomen onbekend is welke schade mr. R. zou hebben veroorzaakt en waarom zijn kantoor daarvoor aansprakelijk zou zijn, temeer daar het kantoor nimmer door klagers aansprakelijk is gesteld.

1.11    Op de brieven van klagers van 4 en 24 februari 2017 heeft verweerder op respectievelijk 14 februari en 2 maart 2017 inhoudelijk gereageerd met een overzicht van de ontvangen en verrekende bedragen en klagers opnieuw verwezen naar hun advocaat mr. F. Verweerder heeft niet meer gereageerd op de laatste brief van klagers van 15 maart 2017.

1.12    Bij brief van 19 mei 2017 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    zijn plicht te verzuimen;

Toelichting:

Verweerder was volgens klagers destijds al bij de zaak betrokken en is op een zeker moment in dezelfde voetsporen getreden als zijn voormalig kantoorgenoot, mr. R., die als ‘derde’ heeft opgetreden in de onteigeningsprocedure tegen Prorail voor de moeder van klagers. Verweerder is volgens klagers nog steeds medeverantwoordelijk voor de in hun ogen slechte afhandeling van de zaak van klagers tegen Prorail, ook als medekantoorgenoot van mr. R. die de zaak van klagers niet heeft gediend, maar heeft verprutst;

b)    bij voortduring halsstarrig te zijn door niet inhoudelijk te reageren op brieven van klagers van 2017 en de schuld af te schuiven op mr. F., terwijl het verweerder was die de aan klagers toekomende gelden in 2010 met dwang heeft weggehaald bij de notaris mr. B;

c)    nalatig te zijn door niet zelf maar notaris B. klagers te (laten) informeren over de door mr. R. gemaakte fout en zich pas voor het eerst op 29 april 2010 tot klagers te wenden dat zij de gelden terug moesten storten;

d)    onzorgvuldig te zijn door de privacy van derden te schenden door bij de brief van de deurwaarder van 2 juni 2010 aan klagers een kopie van een bankafschrift te sturen met daarop de namen van die derden;

e)    een door klagers met mr. R. gemaakte afspraak dat een deugdelijk hekwerk op de betreffende grond zou komen, niet na te komen;

f)    schade te veroorzaken bij klagers door nalatigheid van verweerder, mr. R. en van het kantoor, wat een blijvende bron van zorg voor klagers is;

g)    nalatig te blijven om het aan klagers toekomende voorschot weer aan te vullen tot € 91.566,- met rente en niet te zorgen voor vervangende grond van dezelfde kwaliteit en omvang, terwijl klagers daarop recht hebben.

3    VERWEER

Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

3.1    Verweerder ontkent op enig moment voor klagers als advocaat te hebben opgetreden. Hij heeft in 2010 als klachtenfunctionaris van het kantoor met klagers gecommuniceerd. Daarnaast heeft hij als advocaat van de Stichting Derdengelden van het kantoor klagers gedagvaard.

3.2    Volgens verweerder kan zijn kantoor klagers niet helpen met de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder, nu het kantoor daarvoor nimmer is ingeschakeld.

3.3    Het kantoor van verweerder, en daarmee verweerder, betwist dat door de veronderstelde fouten van mr. R. schade is ontstaan voor klagers. Daarnaast dient die klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat mr. R. daarvoor reeds tuchtrechtelijk is veroordeeld.

3.4    Als klachtenfunctionaris van het kantoor heeft verweerder netjes jegens klagers opgetreden.

3.5    In zijn optreden als advocaat van de Stichting Derdengelden van het kantoor heeft verweerder klagers ook op zorgvuldige wijze bejegend en gereageerd op brieven.

4    BEOORDELING

4.1    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf per klachtonderdeel beoordelen of klagers ontvankelijk zijn en in dat geval het klachtonderdeel inhoudelijk beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Naar het oordeel van de voorzitter is, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet komen vast te staan dat verweerder ooit als advocaat voor klagers is opgetreden of dat hij als ‘derde’ in de zin van de Onteigeningswet of anderszins enige betrokkenheid heeft gehad bij de onteigeningsprocedure van de moeder van klagers. Stukken die het standpunt van klagers onderbouwen dat verweerder al van meet af aan bij hun zaak betrokken was samen met mr. R. ontbreken, zodat evenmin kan worden vastgesteld dat verweerder op enigerlei wijze zou zijn tekortgeschoten. Niet valt in te zien in welke zin verweerder in dezen een tuchtrechtelijk verwijt. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt, zodat de voorzitter klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond oordeelt.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Uit de hiervoor weergegeven feiten is de voorzitter gebleken dat verweerder zich zowel in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris van het kantoor als in zijn hoedanigheid als advocaat van de wederpartij van klagers correct heeft opgesteld en naar behoren op correspondentie van klagers heeft gereageerd. Anders dan klagers stellen, is het de voorzitter niet gebleken dat verweerder zich daarbij halsstarrig heeft opgesteld. Het stond hem daarbij vrij om klagers voor de inhoudelijke afwikkeling van zowel de nalatenschap als van de onteigeningsprocedure naar de betreffende personen door te verwijzen. Van zijn handelwijze kan verweerder dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt, zodat ook klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond wordt geoordeeld.

Ad klachtonderdelen c) en d)

4.4    Uit de hiervoor weergegeven feiten is de voorzitter gebleken dat deze klachtonderdelen betrekking hebben op het optreden van verweerder omstreeks 2010. De klacht is pas in mei 2017 door klagers ingediend en daarmee ruim buiten de in 4.1 genoemde termijn van drie jaar. Nu de voorzitter van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, zijn klagers in de klachtonderdelen c) en d) op grond van artikel 46g lid 1 Advocatenwet dan ook niet-ontvankelijk.

Ad klachtonderdelen e) en g)

4.5    Klagers vorderen in deze klachtonderdelen dat verweerder de met mr. R. gemaakte afspraken nakomt en dat hij het voorschot schadeloosstelling aanvult en vervangende grond voor klagers regelt. Verweerder betwist gemotiveerd dat hij nalatig is geweest in nakoming van afspraken met klagers of dat klagers schade hebben geleden door toedoen van mr. R. of het kantoor van verweerder. Of klagers aanspraak kunnen maken op hetgeen zij betogen, is een civielrechtelijk geschil. Het is aan klagers om desgewenst hun vorderingen bij de civiele rechter aanhangig te maken. Het behoort echter niet tot de taak van de tuchtrechter om daarover een oordeel te geven. Gelet op het voorgaande acht de voorzitter klachtonderdelen e) en g) kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel f)

4.6    Dit verwijt van klagers is algemeen gesteld en niet met concrete feiten onderbouwd. Gelet op het gemotiveerde verweer van verweerder valt ook niet in te zien in welke zin verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft immers niet opgetreden als advocaat of als ‘derde’ in de zin van de Onteigeningswet voor klagers. Een feitelijke grondslag voor verwijtbaar handelen van verweerder ontbreekt. Ook klachtonderdeel f) is kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klagers in klachtonderdelen c) en d), met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

de overige klachtonderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 21 februari 2018.

griffier                                                       voorzitter

Verzonden d.d. 21 februari 2018