ECLI:NL:TADRARL:2016:6 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 15-539 15-540

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2016:6
Datum uitspraak: 14-03-2016
Datum publicatie: 22-03-2016
Zaaknummer(s):
  • 15-539
  • 15-540
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Schrapping
Inhoudsindicatie: Een advocaat behoort niet zonder overleg met zijn cliënt een reconventionele vordering in te stellen terwijl hij de onderbouwing en de hoogte daarvan zelfs niet met zijn cliënt heeft besproken. Verder is de advocaat volledig verantwoordelijk voor het opstellen van processtukken en het is laakbaar als hij door de cliënt opgestelde (proces)stukken onaangepast indient, terwijl voor een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat duidelijk is dat de vordering niet kan worden toegewezen. Bovendien heeft de advocaat 2 keer een kort geding aanhangig gemaakt, waarvan de vordering in het 2e kort geding is afgewezen omdat daaraan dezelfde feiten ten grondslag lagen als in het 1e kort geding en in dat kort geding de vordering was afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisendheid, terwijl er geen wijziging van omstandigheden was opgetreden. Klacht gegrond; schrapping.

Beslissing van 14 maart 2016

in de zaak 15-539 en 15-540

naar aanleiding van de klachten van:

klaagster (15-539)

tegen

verweerder

en

deken (15-540)

tegen

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 19 december 2014 heeft klaagster zich bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland beklaagd over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 3 november 2015 met kenmerk 2014 KNN206, door de raad ontvangen op 5 november 2015 heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 januari 2016 in aanwezigheid van de deken, klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- het van de deken ontvangen dossier;

- de ongedateerde brief van klaagster (met 2 bijlagen) die op 23 december 2015 is binnengekomen op de griffie.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1 Klaagster heeft samengewoond met de heer E. Partijen waren gezamenlijk eigenaar van een woonhuis, waarop een hypothecaire lening rustte waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk waren. Partijen konden niet tot overeenstemming komen inzake de boedelscheiding.

2.2 Klaagster is door de heer E. in september 2011 gedagvaard. Deze procedure waarin verweerder namens klaagster een reconventionele vordering heeft ingesteld, is geëindigd met het vonnis van 28 november 2012 van de rechtbank D.. Tegen dit vonnis heeft verweerder namens klaagster beroep ingesteld. Daarna zijn er twee kort gedingprocedures gevoerd bij de rechtbank R. waarbij klaagster optrad als eiseres in conventie. In deze zaken is uitspraak gedaan op respectievelijk 4 juli 2013 en 2 december 2013.

in de zaak 15-539

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder zonder medeweten van klaagster een reconventionele vordering ten bedrage van € 35.000,- heeft ingediend in de bodemprocedure die door de heer E. was aangespannen ter zake van onder meer levering van het aandeel van klaagster in het woonhuis aan de heer E. Bovendien is klaagster niet door verweerder geïnformeerd dat de comparitie die in september 2012 zou plaatsvinden, betrekking had op de gehele boedelscheiding en niet slechts op de toedeling van de echtelijke woning. Verweerder heeft hierover vooraf geen contact gehad met klaagster.

Ter toelichting:

Klaagster was naar verweerder verwezen door haar adviseur. Eerst vlak vóór de zitting heeft klaagster kennis gemaakt met verweerder, die haar eerst toen een kopie van zijn conclusie van eis in reconventie heeft overhandigd. Klaagster dacht dat op de comparitie alleen de verdeling van de woning ter sprake zou komen. Het bleek echter om de hele boedelverdeling te gaan. De door verweerder geformuleerde vordering was gebaseerd op onjuiste, van de adviseur van klaagster verkregen, gegevens. Verweerder heeft nimmer contact met klaagster opgenomen om de gegevens na te gaan. Omdat klaagster niet wist dat de gehele boedelscheiding en de reconventionele vordering op de comparitie aan de orde kwamen, heeft zij zich daar niet op kunnen voorbereiden.

b) verweerder klaagster heeft geadviseerd hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 28 november 2012, hetgeen ook is gebeurd, maar klaagster heeft in april 2013 aan verweerder aangegeven dat zij afzag van het hoger beroep en dat dat diende te worden ingetrokken. Klaagster heeft dat onder meer bij brief van 19 augustus 2013 gedaan. Tot op heden heeft verweerder dat niet gedaan; integendeel hij heeft in augustus 2014 een memorie van grieven genomen, terwijl hij niet meer de advocaat van klaagster was.

c) verweerder op verzoek van klaagster twee kort gedingprocedures heeft gevoerd. Klaagster heeft daarvoor zelf de processtukken opgesteld. Tijdens beide kort gedingprocedures heeft klaagster zelf het woord moeten voeren, omdat verweerder stotterde en niet ter zake kwam. De rechter heeft verweerder er ook op aan gesproken dat niet de cliënt maar de advocaat de processtukken behoort op te stellen. Bovendien was het tweede kort geding onnodig gevoerd. Daarom is klaagster in de kosten veroordeeld. Er had een bodemprocedure gevoerd moeten worden.

d) verweerder slecht bereikbaar was voor klaagster en niet adequaat reageerde op verzoeken van klaagster om contact op te nemen.

4 VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1 Verweerder heeft in de bodemprocedure een conclusie van antwoord/eis in reconventie opgesteld. Deze is aan klaagster gestuurd en door haar goedgekeurd. Klaagster wist dan ook waar de zaak over ging. De conclusie van eis in reconventie is opgesteld aan de hand van gegevens en e-mails die verweerder direct of indirect van klaagster heeft ontvangen. Als verweerder foutieve bedragen heeft vermeld, dan ligt het niet aan hem, maar aan onjuiste informatieverstrekking door klaagster. Verweerder heeft telkens pleitaantekeningen opgesteld die hij ook zelf ter zitting heeft uitgesproken. In de bodemprocedure is op 28 november 2012 door de toenmalige rechtbank Dordrecht eindvonnis gewezen.

Ad klachtonderdeel b)

4.2 Tegen dit vonnis is in opdracht van klaagster hoger beroep ingesteld bij appeldagvaarding van 19 februari 2013. Er is gedagvaard tegen de zitting van 26 maart 2013. Klaagster is steeds op de hoogte gehouden van het verloop van de procedure. Op 16 augustus 2013 heeft verweerder een concept memorie van grieven, tevens akte vermeerdering van eis, naar klaagster gezonden met het verzoek aan te geven of zij akkoord was. Klaagster liet weten dat zij het hoger beroep “wilde laten dood bloeden”. Eind januari 2014 heeft klaagster laten weten dat het hoger beroep alleen mocht worden ingetrokken als het niet ten koste van haar rechten ging. Daardoor stond het verweerder niet meer vrij op de rolzitting van 26 augustus 2014 het hoger beroep in te trekken omdat dit een verlies van ongeveer de helft van de vordering van klaagster zou betekenen. Vervolgens is aanhouding gevraagd en verleend en is in de loop van 2014 van grieven gediend. Klaagster kende het concept en heeft nooit aangegeven dat de inhoud niet juist was.

4.3 Verweerder heeft de genomen memorie naar het hem bekende (oude) adres van klaagster gestuurd en als onbestelbaar retour ontvangen, waarna hij de memorie samen met de inmiddels door de wederpartij genomen memorie van antwoord naar het adres van de ouders van klaagster heeft gestuurd. Vervolgens heeft verweerder van klaagster bericht ontvangen dat het beroep moest worden ingetrokken. Hij heeft dat aan de griffie van het hof doorgegeven. De wederpartij wilde slechts meewerken aan intrekking als de proceskosten zouden worden betaald. Omdat verweerder zich had onttrokken, heeft de wederpartij klaagster rechtstreeks aangesproken tot betaling van de proceskosten.

Ad klachtonderdeel c)

4.4 Verweerder heeft het door klaagster opgestelde stuk gebruikt voor de dagvaarding en er een aanvulling op gegeven om te zorgen dat dat het voor het kort geding gebruikt kon worden. Met de aanvulling is klaagster akkoord gegaan. Door deze aanvulling was het wel mogelijk voor de voorzieningenrechter om een beslissing te nemen op de vorderingen van klaagster.

Ad klachtonderdeel d)

4.5 Verweerder heeft naar behoren met klaagster gecommuniceerd en heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5 BEOORDELING

5.1 De Advocatenwet is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Op klachten die tegen advocaten zijn ingediend vóór 1 januari 2015 blijven echter ingevolge artikel IVA van de Wet positie en toezicht advocatuur de paragrafen 4, 4a en 4b van de oude Advocatenwet, zoals deze luidden tot 1 januari 2015, van toepassing.

Ad klachtonderdeel a)

5.2 De klachtonderdelen a en c hebben betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening. De raad stelt hierbij voorop dat een advocaat dient te handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.3 Daar hoort bij dat een advocaat voorlichting geeft over mogelijke scenario’s en de gevolgen van de mogelijke strategieën en het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure alsmede het informeren van de cliënt daarover. De cliënt dient door de advocaat gewezen te worden op de proceskansen van zijn zaak en het kostenrisico. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daar aan te stellen eisen.

5.4 Ter beoordeling is de vraag of verweerder aan deze eisen heeft voldaan. Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster vooraf kennis had genomen van het antwoord in conventie/eis in reconventie, hetgeen klaagster heeft ontkend. Vaststaat dat klaagster via een derde bij verweerder terecht is gekomen. Verweerder laat in het midden of hij de informatie ten behoeve van de procedure rechtstreeks van klaagster heeft ontvangen dan wel via de derde. Hij merkt daaromtrent op dat hij de informatie “direct of indirect van klaagster” heeft ontvangen. De raad constateert dat verweerder niet heeft aangetoond, noch aannemelijk gemaakt door middel van een kopie van een brief of mail dat hij vooraf met klaagster contact heeft gehad over haar zaak en al helemaal niet dat dat klaagster akkoord was met de reconventionele vordering (en de hoogte daarvan) terwijl vereist is dat een advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk vastlegt ter vermijding van misverstand. Bovendien heeft klaagster aangevoerd dat de vordering onjuist was en niet toewijsbaar, hetgeen verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Onder die omstandigheden houdt de raad het er voor dat verweerder niet voorafgaand aan deze belangrijke zitting overleg heeft gehad met klaagster en evenmin dat hij de reconventionele vordering vooraf met klaagster heeft besproken, zodat klaagster wist over welke vorderingen ter comparitie gesproken zou worden. Het had op de weg van verweerder gelegen klaagster te informeren over hetgeen op de comparitie zou worden besproken en met haar te overleggen over de in te nemen standpunten. Verweerder is, naar het oordeel van de raad, in hoge mate tekort geschoten in de zorg voor zijn cliënte.

5.5 Bovendien had het op de weg van verweerder gelegen om na inname van de zaak klaagster behoorlijk te adviseren over haar procespositie en samen met haar een plan van aanpak op te stellen en de te volgen strategie te bepalen, waarbij verweerder de regie behoort te voeren over de procedures. Daarvan heeft verweerder nog geen begin van bewijs kunnen bijbrengen. Ook is gebleken dat verweerder procedureel onjuist heeft gehandeld. Zo heeft hij, toen klaagster werd opgeroepen om te worden gehoord naar aanleiding van het loonbeslag, een reconventionele vordering ingediend, welke mogelijkheid de wet niet kent. Verweerder geeft er blijk van over volstrekt onvoldoende juridische en proces-technische kennis te beschikken. Bovendien blijkt hijzelf in het geheel geen inzicht te hebben in zijn tekortkomingen.

5.6 Voorts heeft verweerder een memorie van grieven ingediend waar klaagster zich niet mee akkoord heeft verklaard. Bovendien is de memorie niet tijdig aan klaagster gestuurd en ook nog naar het onjuiste adres. De raad oordeelt dit klachtonderdeel gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.7 Klaagster verwijt verweerder dat hij het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank D. van 28 november 2012, ondanks haar herhaalde uitdrukkelijke verzoek, niet heeft ingetrokken. In diverse mails van klaagster aan verweerder (onder meer die van 6 en 7 mei 2013, een brief van 19 augustus 2013 en een e-mail van 8 oktober 2014) heeft klaagster aangegeven dat het hoger beroep moet worden ingetrokken; desondanks doet verweerder niets. Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster akkoord was met de concept memorie van grieven, die hij stelt op 16 augustus 2013 als bijlage bij een e-mail te hebben verstuurd. Klaagster heeft dit ontkend. Verweerder heeft niet aangetoond dat klaagster akkoord is gegaan met de toegezonden concept memorie van grieven. Dat is begrijpelijk omdat klaagster op dat moment al diverse malen had laten weten, zoals hierboven aangegeven, dat zij het hoger beroep wenste in te trekken. Bij de stukken bevindt zich weliswaar een mailbericht van verweerder van 19 augustus 2013 waarin verweerder klaagster afraadt het hoger beroep in te trekken, maar klaagster heeft diezelfde dag per brief laten weten dat zij de procedure wenste te beëindigen en beslist geen aanhouding wilde. Blijkbaar heeft verweerder niet conform de wens van klaagster gehandeld en wel een aanhouding gevraagd. Verder heeft verweerder niets gedaan tot 18 juli 2014. Op die dag schrijft verweerder klaagster op het adres van haar ouders dat hij voornemens is de memorie van grieven te nemen en, bij geen bericht, zou verweerder ervan uitgaan dat klaagster met het concept akkoord was. Toen daarop geen reactie kwam, heeft verweerder aangenomen dat klaagster met de inhoud akkoord was. Na indiening heeft verweerder een kopie gestuurd naar het hem bekende (oude) adres van klaagster maar deze is geretourneerd. Hij heeft toen nogmaals een kopie van de grieven met een kopie van de inmiddels door de wederpartij ingediende memorie van antwoord naar het adres van de ouders van klaagster gestuurd. Klaagster heeft aangevoerd dat het concept dat op 18 juli 2014 is verzonden niet is aangekomen en dat haar ouders ten tijde van toezending van het afschrift van de memorie op vakantie waren.

5.8 De raad oordeelt de gang van zaken als uitermate onzorgvuldig. Verweerder heeft klaarblijkelijk duidelijke verzoeken van klaagster tot beëindiging van de procedure volstrekt onvoldoende serieus genomen en genegeerd en tegen de uitdrukkelijke wens van klaagster een memorie van grieven ingediend. Verweerder heeft op geen enkele wijze ook maar aannemelijk kunnen maken dat klaagster akkoord was met de concept memorie. De handelwijze van verweerder over de al dan niet voortzetting van het hoger beroep alsmede de afstemming met de cliënt over de inhoud van de processtukken is ver beneden de maat van wat van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Ondanks herhaald verzoek van klaagster tot beëindiging van de hoger beroepsprocedure heeft verweerder dat niet gedaan. Ter zitting van de raad bleek de procedure nog steeds niet te zijn beëindigd. Klaagster is door de handelwijze van verweerder ernstig benadeeld.

Ad klachtonderdeel c)

5.9 Klaagster heeft gesteld dat zij zelf de processtukken heeft opgesteld voor de beide kort gedingprocedures. Verweerder stelt daarentegen dat hij zelf de pleitaantekeningen heeft opgesteld. Ten aanzien van de overige processtukken stelt hij dat klaagster had laten weten een vordering te hebben op haar ex-partner en dat zij die vergezeld van bewijsstukken aan verweerder zou doen toekomen. Verweerder stelt in zijn brief van 20 februari 2015 aan de deken dat hij die stukken heeft gecontroleerd en de tegenvordering in het geding heeft gebracht door middel van een akte overlegging producties. De raad stelt vast dat in de e-mail van klaagster van 17 november 2013 aan verweerder staat “: …hierbij pleidooi en tevens verweer…” waarop verweerder reageert :”….Ik zal op de zitting gebruik maken van uw pleidooi…” Voorts schrijft verweerder in zijn brief d.d. 11 mei 2015 aan de deken dat klaagster om een kort geding heeft gevraagd en dat hij haar stuk heeft gebruikt en er een aanvulling op heeft gegeven om er voor te zorgen dat een kort geding mogelijk is. De raad is van oordeel dat verweerder de gestelde gang van zaken onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken; verweerder heeft enkel aangevoerd dat hij de stukken van klaagster heeft ”gecorrigeerd” en een aanvulling heeft gegeven, terwijl verweerder toch aan de hand van een kopie van de stukken die klaagster hem had doen toekomen en de door hem opgestelde processtukken gemakkelijk had kunnen aantonen dat hij de door klaagster opgestelde (proces)stukken niet klakkeloos heeft ingediend. Het opstellen van processtukken, zowel pleidooi als dagvaarding, behoort bij uitstek tot de verantwoordelijkheid van de advocaat en die behoort over de nodige kennis en vaardigheden te beschikken om deugdelijke processtukken op te stellen. Verweerder is hierin ernstig tekort geschoten.

5.10 Bovendien heeft verweerder nodeloos kosten gemaakt door een zinloos kort geding te voeren. Dit blijkt onder meer uit het vonnis van de voorzieningenrechter te R. van 2 december 2013 (“proceskosten moeten als nodeloos veroorzaakt worden aangemerkt”). Ondanks het feit dat de voorzieningenrechter in het vonnis van 4 juli 2013 duidelijk heeft aangegeven dat klaagster geen spoedeisend belang heeft en dat de zaak zich niet leent voor kort geding heeft verweerder hetzelfde geschil nogmaals in kort geding aanhangig gemaakt terwijl de omstandigheden op grond waarvan tot dat oordeel is gekomen, sedertdien niet zijn gewijzigd Daarom is klaagster in de proceskosten veroordeeld. Een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat had niet wederom eenzelfde kort geding aanhangig mogen maken. Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.11 Klaagster verwijt verweerder dat hij slecht bereikbaar is. Gelet op de vele e-mails van klaagster, die zich bij de stukken bevinden (waaronder die van 13 mei 2013, 5 en 11 augustus 2013, en waarin klaagster vraagt om contact op te nemen dan wel aankondigt zelf te zullen bellen, afgezet tegen het ontbreken van e-mails en/of kopie brieven van de kant van verweerder, dan wel een overzicht van data waarop telefoongesprekken zijn gevoerd, acht de raad het zeer aannemelijk dat verweerder in de communicatie tekort is geschoten. Verweerder ontkent dit weliswaar, maar dan bevreemdt het de raad dat verweerder geen schriftelijke berichten kan overleggen waarin wordt vastgelegd hetgeen is besproken dan wel gerefereerd wordt aan telefoongesprekken. Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

Gelet op de ernst van de tekortkomingen spreekt de raad uit dat verweerder niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt. De raad komt hiertoe op basis van hetgeen zij bovenstaand als oordeel heeft uitgesproken dat kort gezegd neerkomt op een ernstige veronachtzaming van de belangen van de cliënt.

in de zaak 15-540

6 DEKENBEZWAAR

6.1 De deken verwijt verweerder dat de kwaliteit van zijn werkzaamheden volstrekt onvoldoende is en voert daartoe het volgende aan.

6.2 Kwaliteit is in de (proces)rechtshulpverlening van het grootste belang. Kwaliteit moet niet alleen zichtbaar, maar ook toetsbaar zijn. In de nieuwe Advocatenwet zijn 5 kernwaarden benoemd:

- onafhankelijkheid

- partijdigheid

- deskundigheid

- integriteit

- vertrouwelijkheid.

6.3 Deskundigheid vormt een van de belangrijkste aspecten van de vereiste advocatenzorg en houdt in dat een tekortschieten in deskundigheid direct het vertrouwen in de behandelend advocaat, maar ook ruimer, in de advocatuur, schaadt. Daarbij dient bedacht te worden dat de advocaat beleidsvrijheid heeft bij het bepalen van de wijze waarop hij de hem toevertrouwde zaak zal behandelen. Verweerder heeft klaagster bijgestaan in twee kort gedingen (vonnissen resp. 4 juli en 2 december 2013). Verweerder heeft aan de hand van een door klaagster opgesteld relaas een dagvaarding opgesteld, waarbij in het fundamentum petendi gemakshalve dit relaas van klaagster volstrekt kritiekloos en onaangepast is overgenomen. Een cliënt mag aan zijn advocaat zijn keuze voor de aanpak van de zaak kenbaar maken, maar de verantwoordelijkheid ligt bij de advocaat. Dit beginsel is terug te vinden in Gedragsregel 9:

“De advocaat draagt de volledige verantwoordelijkheid voor de behandeling van de zaak. De advocaat kan zich niet aan deze verantwoordelijkheid onttrekken met een beroep op de van zijn cliënt verkregen opdracht. Hij mag evenwel geen handelingen verrichten tegen de kennelijke wil van de cliënt.”

Het handelen van verweerder past een redelijk bekwaam handelend advocaat niet. Dit klemt temeer nu de door verweerder namens klaagster geformuleerde eisen zoals die blijken uit de zich bij de stukken bevindende dagvaarding van 8 november 2013, mede in het licht van het kort gedingvonnis van 4 juli 2013 de plank volledig mis sloegen en kant noch wal raakten.

6.4 Terecht heeft de kort gedingrechter in het vonnis van 2 december 2013 in rechtsoverweging 5.5 overwogen:

“De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, nu de kosten van [de] onderhavige procedure als nodeloos veroorzaakt dienen te worden aangemerkt. In voormeld vonnis in kort geding van 4 jul 2013 is reeds geoordeeld dat er geen sprake is van een spoedeisend belang en dat de zaak zich niet leent voor kort geding. Thans is hetzelfde geschil nogmaals in kort geding aanhangig gemaakt, terwijl de omstandigheden op grond waarvan tot voormeld oordeel is gekomen sindsdien niet zijn gewijzigd”.

Klaagster is vervolgens in de kosten veroordeeld tot € 1.186,76.

7 BEOORDELING

7.1 Verweerder heeft zich in de zaak 15-539 verweerd tegen de door klaagster in die zaak ingediende klachten. Dit betreft hetzelfde feitencomplex als in de onderhavige zaak van de deken tegen verweerder. Het dekenbezwaar betreft dan met name de klachtonderdelen a en c. De raad is van oordeel dat op dezelfde gronden als genoemd in de zaak 15-539, ook het dekenbezwaar gegrond is. De deken heeft vanuit het algemeen belang, dat onder meer meebrengt dat de advocatuur de kwaliteitseisen bewaakt, het onderhavige dekenbezwaar ingediend. De raad wijst dan ook naar hetgeen onder 5.4, 5.5 en 5.9 over het handelen van verweerder is geoordeeld. Het dekenbezwaar is dan ook gegrond.

in de zaken 15-539 en 15-540

8 MAATREGEL

8.1 Gelet op de ernst van de klachten is de raad van oordeel dat in beide zaken een zelfde maatregel passend en geboden is.

8.2 De raad overweegt hieromtrent dat verweerder in hoge mate te kort is geschoten in de wijze waarop hij de belangen van klaagster heeft behartigd, zowel ten aanzien van de kwaliteit van zijn werkzaamheden als ten aanzien van de zorg voor zijn cliënte. De raad overweegt daarbij tevens dat verweerder niet alleen in de hoger beroepsprocedure maar ook in de tweede kort gedingprocedure, ernstig is tekort geschoten, zowel juridisch inhoudelijk als proces-technisch. Bovendien heeft verweerder daarmee de kernwaarden van de advocatuur en met name de deskundigheid veronachtzaamd en daarmee tast hij het aanzien van de advocatuur aan. Bovendien heeft verweerder op geen enkele wijze inzicht getoond in zijn tekortkomingen. Het niet voorbereiden van een procedure met de cliënt en daarbij een vordering indienen zonder dat deze op basis van stukken voldoende is besproken met de cliënt waarbij tevens vaststaat dat voorafgaand aan de comparitie geen contact met de cliënt is geweest, is uiterst laakbaar. Daar komt nog bij dat verweerder bovendien niet eenmaal maar diverse malen zijn cliënte processtukken heeft laten opstellen die slechts “gecorrigeerd” aan de rechter zijn voorgelegd, terwijl het nu biij uitstek tot de verantwoordelijkheid van de advocaat behoort om, aan de hand van de gegevens van zijn cliënt, processtukken zelf op te stellen. Daarmee geeft verweerder blijk van ernstige verwaarlozing van de belangen van zijn cliënte waardoor het vertrouwen van de cliënt ernstig is beschaamd. Daarmee is ook het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen schade toegebracht. Tevens betrekt de raad bij dit oordeel het feit dat verweerder de laatste jaren met meer tuchtrechtelijke veroordelingen is geconfronteerd, waarbij sprake is geweest van tekortschieten in de belangenbehartiging. De raad komt dan ook tot de conclusie dat verweerder niet in de advocatuur thuishoort.

BESLISSING

De raad van discipline:

- oordeelt de klacht gegrond;

- legt verweerder de maatregel op van schrapping van het tableau, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

- spreekt uit dat verweerder niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. G.E.J. Kornet, P.L.G. Buisman, M.J.J.M. van Roosmalen, M.A. Pasma, leden en bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 14 maart 2016.