ECLI:NL:TADRAMS:2022:104 Raad van Discipline Amsterdam 22-214/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:104 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-06-2022 |
Datum publicatie: | 15-06-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-214/A/A |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Kennelijk ongegronde klacht over het handelen en/of nalaten van advocaat van de wederpartij. De reactietermijn was in de gegeven omstandigheden niet te kort. Het behoort voorts niet tot de taak van de tuchtrechter om een inhoudelijk oordeel over civielrechtelijke kwesties te geven. Dat oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 13 juni 2022
in de zaak 22-214/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 8 maart 2022 met kenmerk 1436630/EJH/FS/AvO, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de door verweerster bij e-mail van 12 april 2022 nagezonden brief met bijlage en de door klaagster nagezonden e-mail van 24 april 2022.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Op 15 mei 2012 hebben klaagster en haar ex-echtgenoot (hierna: de man) een
echtscheidingsconvenant gesloten met hierin -onder meer- een regeling over de verdeling
van de pensioenrechten, inhoudende dat de pensioenrechten opgebouwd tijdens het huwelijk
niet worden verevend.
1.2 Op 26 juni 2012 heeft de rechtbank Zwolle/Lelystad, locatie Lelystad, de echtscheiding
op gezamenlijk verzoek tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 18 juli
2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te Ouder-Amstel.
1.3 Partijen hebben na de echtscheiding niet of nauwelijks contact met elkaar gehad
totdat klaagster op 11 februari 2021 per WhatsApp contact heeft gezocht met de man
omdat er onduidelijkheid was over het bijzonder partnerpensioen van klaagster. Klaagster
schrijft de man het volgende: “Van Aegon kreeg ik bericht dat ze € 7.205,- van mijn
pensioen voor jou reserveren. Je zou dan geld krijgen als ik dood ben. Volgens mij
hadden we afstand gedaan van elkaars pensioen, maar ik weet niet zeker of jij desondanks
hierom hebt gevraagd. Wil je dat of juist niet?” De man antwoordt: “nee.”
1.4 Op 15 februari 2021 heeft de man vervolgens een brief van Aegon ontvangen met
hierin onder meer de volgende tekst: “Onderwerp: wij sturen u een akte van afstand
van bijzonder partnerpensioen (…) Wij spraken [klaagster] vorige week. Zij geeft aan
dat het met uw echtscheidingsconvenant de bedoeling was dat u over en weer afstand
deden van verevening van ouderdomspensioen maar en ook afstand deden van bijzonder
partnerpensioen. (…).”
1.5 In reactie op de brief van Aegon heeft de man de akte van afstand van het door
klaagster bij Aegon opgebouwde bijzonder partnerpensioen ondertekend en aan klaagster
doen toekomen, samen met een door klaagster te ondertekenen akte van afstand waarmee
zij afstand zou doen van het door de man bij het ABP opgebouwde bijzonder partnerpensioen.
1.6 Omdat klaagster de akte van afstand van het door de man opgebouwde ABP-partnerpensioen
op 12 maart 2021 niet ondertekend had geretourneerd aan de man, heeft hij haar op
die datum per Whatsapp het volgende bericht gestuurd: “Ik zit nu al 14 dagen te w8ten
op document afzien partnerpensioen. Kan toch niet zo moeilijk zijn een handtekening
en afdruk paspoort. Wil de zaak afhandelen.” Klaagster heeft hierop diezelfde dag
geantwoord: “Ik wacht nog op advies.”
1.7 De man heeft verweerster nadien verzocht hem in de kwestie met klaagster bij
te staan. Verweerster heeft klaagster namens de man bij brief van 12 mei 2021 het
volgende meegedeeld: “(…) Cliënt is (…) hoogst verbaasd dat u het formulier van het
ABP niet wenst te ondertekenen. Zoals eerder gemeld is het altijd de bedoeling geweest
in de aanloop naar de echtscheiding en bij ondertekening van het convenant dat over
en weer zou worden afgezien van het ouderdomspensioen maar ook van het nabestaandenpensioen.
U heeft dat zelf erkend aan de Aegon. Thans weigert u op oneigenlijke gronden het
formulier van het ABP ten behoeve van cliënt te ondertekenen. Ik stuur u in de bijlage
van deze brief nogmaals het ABP-formulier toe. Ik verzoek u, en voor zover nodig sommeer
ik u, binnen vijf dagen na dagtekening van deze brief het formulier getekend en al
aan mij te retourneren (…), bij gebreke waarvan ik opdracht heb van cliënt u zonder
nadere aankondiging in rechte te betrekken waarbij gezien uw weigerachtige houding
verzocht zal worden op straffe van een dwangsom het formulier te ondertekenen alsmede
u te veroordelen in de proceskosten. (…)”
1.8 Bij brief van 16 mei 2021 heeft klaagster verweerster onder meer bericht dat
de brief van verweerster op die dag (16 mei 2021) bij haar was bezorgd, dat zij de
in die brief gehanteerde termijnen onbegrijpelijk en misschien zelfs een beetje onbehoorlijk
vindt en dat zij op deze korte termijn geen tijd heeft een adviseur of advocaat te
raadplegen. In deze brief is klaagster ook kort inhoudelijk op de kwestie ingegaan.
1.9 Op 18 mei 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster
het volgende.
a) Verweerster heeft gehandeld op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt,
door klaagster in de brief van 12 mei 2021 onvoldoende tijd te geven om deskundig
advies in te winnen of een advocaat te raadplegen;
b) Verweerster maakt de problemen en de kosten groter in plaats van kleiner; een
dagvaardingstermijn van 11 dagen is niet acceptabel en er is in de dagvaarding opnieuw
gevraagd om een dwangsom en betaling van de proceskosten.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht heeft betrekking op het handelen en/of nalaten van verweerster als
advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat de advocaat een ruime mate van vrijheid
geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg
met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt
worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij,
(b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs
kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de
belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk
doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen
aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het
algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden
is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af
te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan
hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt.
Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd
zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken,
onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Klachtonderdeel a)
4.2 Klaagster verwijt verweerster dat zij de brief van 12 mei 2021 met een reactietermijn
van slechts vijf dagen pas op 14 mei 2021 -en bovendien per gewone post in plaats
van aangetekend of per expresse- aan klaagster had verzonden. De brief was in eerste
instantie in de brievenbus van de buren terechtgekomen, waardoor klaagster de brief
pas op 16 mei 2021 in handen heeft gekregen. Op dat moment diende klaagsters reactie
één dag later al in het bezit van verweerster te zijn, bij gebreke waarvan een procedure
zou worden gestart waarin een dwangsom zou worden geëist en waarvan de kosten op klaagster
zouden worden verhaald. Klaagster had gelet hierop onvoldoende tijd om deskundig advies
in te winnen of een advocaat te raadplegen.
4.3 De voorzitter overweegt het volgende. De door verweerster gehanteerde reactietermijn
van vijf dagen is weliswaar kort, en de brief was ook nog eens later bezorgd dan was
voorzien, maar dit leidt er in de gegeven omstandigheden niet toe dat verweerster
klachtwaardig jegens klaagster heeft gehandeld. De voorzitter acht hiervoor de volgende
feiten relevant. Ten eerste was klaagster blijkens het in 2012 gesloten echtscheidingsconvenant
bekend met de regeling over het niet verevenen van het tijdens het huwelijk opgebouwde
pensioen. Gelet op de Whatsapp-berichten die hierover tussen haar en de man in februari/maart
2021 zijn uitgewisseld was klaagster bovendien al geruime tijd bekend met de wens
van de man dat (ook) klaagster afstand zou doen van het door hem bij het ABP opgebouwde
bijzonder partnerpensioen. Daarnaast is klaagster uit hoofde van haar werk als pensioenadviseur
bekend met pensioenmaterie als de onderhavige. Tot slot heeft verweerster gesteld
dat zij vanwege de late ontvangst van de brief een verzoek van klaagster om een extra
termijn om te reageren zonder meer zou hebben gehonoreerd. Nu klaagster daar niet
om heeft verzocht, heeft zij er zelf voor gekozen om binnen de korte termijn inhoudelijk
op de brief te reageren. De voorzitter acht klachtonderdeel a) dan ook kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.4 Klaagster heeft in repliek haar klacht uitgebreid met klachtonderdeel b). In dit klachtonderdeel verwijt zij verweerster dat de deurwaarder een dagvaarding heeft uitgereikt op 12 juni 2021 om op 23 juni 2021 voor de rechtbank te verschijnen. Klaagster vindt een termijn van 11 dagen niet acceptabel en evenmin vindt zij acceptabel dat in het petitum een dwangsom is gevraagd alsmede betaling van de proceskosten.
4.5 Naar het oordeel van de voorzitter slaagt dit klachtonderdeel evenmin. De dagvaardingstermijn in een civiele procedure is wettelijk geregeld. Er is van deze wettelijke regeling in het onderhavige geval niet afgeweken. Daarnaast is het niet ongebruikelijk dat in een dagvaarding wordt gevraagd om een dwangsom en om betaling van de proceskosten. Van klachtwaardig handelen is de voorzitter dan ook niet gebleken. Bovendien behoort het niet tot de taak van de tuchtrechter over deze kwesties te oordelen; dat is aan de civiele rechter. Ook klachtonderdeel b) acht de voorzitter dan ook kennelijk ongegrond.
4.6 De voorzitter wenst tot slot nog op te merken dat voor zover klaagster in haar
klacht, en met name bij repliek, inhoudelijk ingaat op het onderliggende geschil,
het niet tot de taak van de tuchtrechter behoort om in civielrechtelijke geschillen
een oordeel te geven. Dat oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter.
4.7 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van
artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door
mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juni
2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 13 juni 2022