ECLI:NL:TACAKN:2024:63 Accountantskamer Zwolle 24/2183 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2024:63
Datum uitspraak: 27-08-2024
Datum publicatie: 27-08-2024
Zaaknummer(s): 24/2183 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Na een eerdere klacht bij de Accountantskamer tegen betrokkene over diens afhandeling van een klacht van klaagster, welke klacht zowel door de Accountantskamer als in hoger beroep door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb) ongegrond is verklaard, heeft klaagster opnieuw een klacht bij de Accountantskamer ingediend tegen betrokkene. Deze klacht gaat over de procesopstelling van betrokkene in de eerdere procedures bij de Accountantskamer en het CBb. De Accountantskamer verklaart de klacht ongegrond omdat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene in het licht van de fundamentele beginselen op ongeoorloofde wijze verweer heeft gevoerd tegen de eerste klacht van klaagster.

ACCOUNTANTSKAMER

UITSPRAAK van 27 augustus 2024 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 20 maart 2024 ontvangen klacht met nummer 24/2183 Wtra AK van

X B.V.

gevestigd te [plaats1]

K L A A G S T E R

gemachtigde: [A] AA

t e g e n

Y

accountant-administratieconsulent

destijds kantoorhoudende te [plaats2]

B E T R O K K E N E

advocaat: mr. J.J. Vetter te Amsterdam

1. De procedure

1.1. De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • het klaagschrift met bijlagen
  • het verweerschrift met bijlagen
  • de e-mail van klager van 16 april 2024 met bijlage
  • de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.

1.2. De klacht is behandeld op de openbare zitting van 24 juni 2024. Klaagster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, de heer [A] AA. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

1.3. Klaagster is in het klaagschrift aangeduid met de naam [X] B.V. De Accountantskamer stelt vast dat sprake is van een verschrijving en dat de correcte naam [X] (dus zonder tussen-s) [X] B.V. is.

2. De uitspraak samengevat

Na een eerdere klacht bij de Accountantskamer tegen betrokkene over diens afhandeling van een klacht van klaagster, welke klacht zowel door de Accountantskamer als in hoger beroep door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb) ongegrond is verklaard, heeft klaagster opnieuw een klacht bij de Accountantskamer ingediend tegen betrokkene. Deze klacht gaat over de procesopstelling van betrokkene in de eerdere procedures bij de Accountantskamer en het CBb. De Accountantskamer verklaart de klacht ongegrond omdat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene in het licht van de fundamentele beginselen op ongeoorloofde wijze verweer heeft gevoerd tegen de eerste klacht van klaagster.

3. De feiten

3.1. Betrokkene is sinds 1984 ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Betrokkene was directeur vaktechniek accountancy van [accountantskantoor1] (hierna: [accountantskantoor1]).

3.2. De heer [A] AA (hierna: [A]) die in deze procedure optreedt als gemachtigde van klaagster, is bij klaagster werkzaam als financieel manager.

3.3. De heer [B] heeft klaagster in de periode 2016/2017 begeleid bij de overname van aandelen in een tweetal besloten vennootschappen. [B] was werkzaam bij een met [accountantskantoor1] gelieerde vennootschap.

3.4. [B] en de heer [C], de adviseur van de verkoper (feitelijk de familie [D]), hebben in de periode december 2016 tot met juli 2017 voorstellen gewisseld inzake de overname van aandelen. Op 6 juli 2017 heeft [C] een voorstel gedaan. Op 10 juli 2017 heeft [B] een tegenvoorstel geformuleerd, door hem de transactieopzet genoemd. Over deze transactieopzet hebben [B] en [A] met elkaar gecorrespondeerd en getelefoneerd wat heeft geleid tot een aangepast tegenvoorstel. Op 11 juli 2017 heeft [B] met instemming van klaagster en [A] dit tegenvoorstel aan [C] overgebracht.

3.5. De verkoper heeft dit tegenvoorstel niet geaccepteerd en heeft de onderhandelingen beëindigd. Klaagster heeft daarna de opdracht om haar te begeleiden bij de overname van de aandelen beëindigd waarmee de werkzaamheden van [B] voor klaagster stopten. Klaagster heeft daarna een advocaat ingeschakeld om de onderhandelingen met de verkoper weer op gang te krijgen.

3.6. [C] heeft op 19 september 2017 een e-mail gestuurd naar de advocaat van klaagster, waarin hij een toelichting heeft gegeven op de in een Letter of Intent (hierna: LOI) opgenomen prijsbepaling van de over te nemen aandelen. Klaagster en de verkoper hebben daarna overeenstemming bereikt over de overname. Klaagster heeft meer voor de aandelen betaald dan zij had voorgesteld in haar tegenvoorstel van 11 juli 2017.

3.7. Klaagster heeft op 29 november 2017 een klacht ingediend bij [accountantskantoor1], omdat [B] volgens haar fouten had gemaakt bij de begeleiding van de overname. Voor de daardoor geleden schade heeft klaagster [accountantskantoor1] aansprakelijk gesteld.

3.8. Betrokkene heeft de klacht in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris bij [accountantskantoor1] in behandeling genomen. Betrokkene heeft in zijn brief van 19 januari 2018 aan klaagster laten weten dat de klacht grotendeels ongegrond is en dat hij geen verband ziet met de door klaagster geclaimde schade.

3.9. Klaagster heeft bij brief van 7 maart 2018 gereageerd en heeft benoemd op welke punten de dienstverlening volgens haar tekort is geschoten. Op 20 maart 2018 heeft betrokkene aan klaagster bericht dat deze reactie hem niet tot een andere conclusie heeft gebracht.

3.10. Klaagster heeft [B] aangeklaagd bij de Raad van Tucht van het Nederlands instituut voor register valuators. Die klacht is bij uitspraak van 25 februari 2019 gedeeltelijk gegrond verklaard, maar in hoger beroep op 30 juli 2019 door de Raad van beroep voor Nederlands instituut voor register valuators afgewezen.

3.11. Klaagster heeft op 1 april 2020 tegen betrokkene over diens klachtafhandeling een klacht ingediend bij de Accountantskamer, die op 21 augustus 2020 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond is verklaard[1]. Het daar tegen door klaagster ingestelde hoger beroep is door het CBb op 19 december 2023 ongegrond verklaard[2]. Daarna heeft klaagster de onderhavige klacht ingediend.

4. De klacht

4.1. Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

4.2. Klaagster verwijt betrokkene:

a. dat hij de Accountantskamer en het CBb bewust en te kwader trouw heeft misleid;

b. dat hij bij het CBb vakonbekwaam heeft gehandeld.

Het eerste verwijt valt uiteen in meerdere subverwijten die vooral zijn gebaseerd op de verweerschriften die namens betrokkene bij de Accountantskamer en het CBb zijn ingediend. De Accountantskamer zal die subverwijten bij de beoordeling ervan vermelden.

4.3. Klaagster verzoekt de Accountantskamer om zich - als dat mogelijk is - nogmaals uit te spreken over het handelen van betrokkene als klachtbehandelaar, zonder zich daarbij door betrokkene te laten misleiden.

5. De beoordeling

5.1. De Accountantskamer toetst het handelen en nalaten van betrokkene aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

5.2. Betrokkene heeft in de eerste plaats gesteld dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klacht, omdat de klacht een herhaling is van wat zij in de eerste tuchtprocedure naar voren heeft gebracht.

5.3. De Accountantskamer overweegt dat de beginselen van een behoorlijke tuchtprocesorde beogen de tuchtprocedure op een eerlijke en rechtvaardige manier te laten verlopen. Het hieruit voortvloeiende ne bis in idem-beginsel biedt een accountant bescherming tegen een herhaalde opnieuw over een gedraging van een accountant worden geklaagd indien die gedraging reeds onderwerp van een eerdere tuchtrechtelijke uitspraak is geweest.

5.4. De eerste tuchtklacht had betrekking op de wijze waarop betrokkene de klacht van klaagster had afgehandeld. Klaagster kan daarom, zoals zij blijkbaar al verwacht (immers schrijft zij: ‘als dat mogelijk is’), niet worden ontvangen in haar verzoek weergegeven bij 4.3 om daarover nogmaals een tuchtrechtelijk oordeel te geven.

5.5. De klachtonderdelen a en b hebben betrekking op het verweer van betrokkene bij de Accountantskamer en het CBb. Omdat de klacht van 1 april 2020 daar uiteraard niet over kon gaan, is ten aanzien van de klachtonderdelen a en b geen sprake van een situatie waarin over dezelfde gedraging van betrokkene wordt geklaagd. Dat het verweer van klaagster deels hetzelfde is, maakt dat niet anders. Daarmee komt de Accountantskamer toe aan een inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen a en b.

Klachtonderdeel a: betrokkene heeft de Accountantskamer en het CBb bewust en te kwader trouw misleid.

5.6. Klaagster heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel – samengevat – aangevoerd dat betrokkene de Accountantskamer en het CBb in zijn verweerschriften en tijdens de zitting van de Accountantskamer op 3 juli 2020 bewust en te kwader trouw heeft misleid om een tuchtrechtelijke maatregel te ontlopen voor de misleidingen in de brief van betrokkene aan klaagster van 19 januari 2018 waarin hij op de klacht van klaagster bij [accountantskantoor1] over de dienstverlening door [B] heeft gereageerd.

5.7. In de procedure bij de Accountantskamer ging het volgens klaagster om de volgende misleidingen.

5.8. a) Het wegschrijven van de toelichting op de LOI

In het verweerschrift van betrokkene van 12 mei 2020 staat:

‘Klager citeert in hoofdstuk 4 uit een email van verkoper d.d. 19 september 2017 (bijlage 14 bij het klaagschrift). Klager stelt dat [B] hem niet heeft geïnformeerd over deze cruciale afspraak. Over deze email van verkoper beschikte [Y] niet tijdens zijn reactie op de klacht (onderstreping Accountantskamer), hetgeen logisch is omdat op de datum van deze email [B] niet meer betrokken was bij de onderhandelingen tussen klager en verkoper. De betreffende mail is niet aan [B] gestuurd. Wat er ook van zij, [B] stelt dat hij een dergelijke afspraak niet heeft gemaakt.’

Klaagster valt bij dit subverwijt over de onderstreepte woorden. Volgens klaagster is op de zitting aangetoond dat betrokkene de e-mail destijds wel had ontvangen, maar betrokkene bleef volhouden dat hij die niet heeft opgemerkt. Betrokkene heeft de inhoud ervan opzettelijk buiten zijn eigen onderzoek gelaten, zodat hij de liquide middelen onbelangrijk kon maken.

5.9. b) Het onbelangrijk maken van de aflossingsbepaling

Klaagster heeft naar het hiervoor bij 5.8. opgenomen citaat verwezen. Het gaat hem bij dit subverwijt om de laatste regel in dat citaat:

‘Wat er ook van zij, [B] stelt dat hij een dergelijke afspraak niet heeft gemaakt.’

Volgens klaagster heeft betrokkene hiermee misleidend de afspraak over het vervallen van de aflossingsbepaling ontkend, omdat daaruit bleek dat [B] het winstbegrip in het bod en zijn afspraak met de adviseur niet begreep.

5.10. c) Het onbelangrijk maken van de liquiditeitsbepaling

Klaagster heeft verwezen naar de volgende passage in het verweerschrift van betrokkene:

‘Uiteindelijk heeft die emailwisseling en de onderlinge gedachtewisselingen van [A] met [B] over dit aspect ertoe geleid dat in overleg met de heer [A] AA en de heer [E] het definitieve bod op dit punt is gewijzigd. In dat definitieve bod is bijvoorbeeld niet meer terug te vinden een bedrag aan op te leveren liquide middelen.’

Volgens klaagster verzwijgt betrokkene opzettelijk dat [B] zonder te waarschuwen de liquiditeitsbepaling heeft geschrapt uit de transactieopzet en maakt hij klaagster op subtiele wijze misleidend mede verantwoordelijk voor het schrappen van die bepaling.

5.11. d) Het onbelangrijk maken van de liquide middelen

Klaagster heeft verwezen naar de volgende passage in het verweerschrift van betrokkene:

‘De discussie die er toen nog met koper was, zag uitsluitend op het bedrag aan liquide middelen waarmee de onderneming zou worden opgeleverd.’

Met koper in dit citaat is volgens klaagster verkoper bedoeld. Volgens klaagster verzwijgt betrokkene op subtiele wijze dat [B] niet begreep dat de discussie met de adviseur ging over de afschrijvingen en de rekenfout.

5.12. e) Het onbelangrijk maken van de rekenfout

Klaagster heeft verwezen naar de volgende passage in het verweerschrift van betrokkene:

‘Dat ergens in de aanloop naar dat laatste bod een rekenfout is gemaakt, zou wellicht zo kunnen zijn maar omdat nadien het definitieve bod op andere grondslagen is gedaan, mist het verwijt aan [B] grondslag en relevantie’.

Betrokkene verzwijgt volgens klaagster opzettelijk dat als [B] de rekenfout had opgelost, klaagster € 235.000 minder had betaald voor de overname. Daarom is de rekenfout relevant.

5.13. f) Het onbelangrijk maken van de periode voor het eindbod

Klaagster heeft verwezen naar de volgende passage in het proces-verbaal van de zitting van 3 juli 2020:

‘Er zou een verkeerd bod zijn gedaan. Klager en [A] waren wel akkoord met dat bod. Ik dacht dus dat het bod meer dan voldoende was afgestemd door [B].’

Volgens klaagster maakt betrokkene met deze opmerking de periode voorafgaand aan het eindbod opzettelijk onbelangrijk waardoor de Accountantskamer geen aandacht besteedt aan de beweerdelijke fouten van voor die datum. Daardoor besteedt de Accountantskamer in haar uitspraak ook geen aandacht aan de misleidingen in de reactie van betrokkene op de klacht van klaagster.

5.14. In de procedure bij het CBb gaat het volgens klaagster om de volgende misleidingen.

5.15. g) Het onbelangrijk maken van de toelichting op de LOI

Klaagster heeft verwezen naar de volgende passages in het verweerschrift van betrokkene:

‘En wat zegt de interpretatie van [C] van het onderhandelingstraject tot dan toe over de handelswijze van [B]? Het betreft een e-mail van een adviseur van [D], die onder dreiging van een kort geding weer aan de onderhandelingstafel moest terugkeren.’

‘De latere LOl zegt ook niets over het handelen van [B].’

‘Uit de e-mailbrief en uit de LOl blijkt echter wel op z’n minst dat de LOl uitgaat van heel andere uitgangspunten dan het eindbod d.d. 11 juli 2017.’

Volgens klaagster maakt betrokkene de toelichting op de LOI opzettelijk onbelangrijk door de opmerking te maken dat het een interpretatie van de adviseur is en door op te merken dat de LOI uitgaat van andere uitgangspunten dan het eindbod van 11 juli 2017, hoewel dat volgens klaagster niet zo is. [C] heeft de toelichting op de LOI niet geschreven vanwege de dreiging met een kort geding en betrokkene heeft niet duidelijk gemaakt waarom [C] zich bedreigd moest voelen.

5.16. h) Het onbelangrijk maken van de transactieopzet

Klaagster heeft verwezen naar de volgende passage in het verweerschrift van betrokkene:

‘Vervolgens wordt in het beroepschrift d.d. 29 september 2020 wederom uitgebreid ingegaan op een in het eerste (discussie) concept van [B] d.d. 10 juli 2017 voor een reactie…’

Volgens klaagster maakt betrokkene van de transactieopzet van 10 juli 2017 misleidend een onbelangrijk discussieconcept. Betrokkene verzwijgt opzettelijk dat [B] in zijn transactieopzet de met [C] gemaakte afspraken heeft opgenomen.

5.17. i) Het ontkennen van de afspraak over € 200.000 aan liquide middelen

Klaagster heeft verwezen naar de volgende passage in het verweerschrift van betrokkene:

‘De daarin genoemde afspraak om € 200.000 aan liquiditeiten in de targetvennootschap achter te laten (en de rest van de liquiditeiten uit te keren als dividend) is door [E] zelf klaarblijkelijk nadien gemaakt.’

Volgens klaagster ontkent betrokkene daarmee misleidend dat [B] met [C] heeft afgesproken dat er € 200.000 aan liquide middelen in de vennootschap zal achterblijven en dat [B] de liquiditeitsbepaling van € 200.000 uit het bod van 6 juli 2017 heeft overgenomen in zijn transactieopzet.

5.18. j) Het onbelangrijk maken van de liquiditeitsbepaling

Klaagster heeft verwezen naar de volgende passage in het verweerschrift van betrokkene:

‘En dat uiteindelijk in de definitieve versie van het bod d.d. 11 juli 2017 de clausule over de € 200.000 aan liquiditeiten niet meer voorkomt en derhalve niet meer relevant is.’

Volgens klaagster verzwijgt betrokkene hiermee misleidend dat [B] zonder te waarschuwen de liquiditeitsbepaling heeft geschrapt uit de transactieopzet.

5.19. k) Het onbelangrijk maken van de transactieopzet en de liquiditeitsbepaling

Klaagster heeft verwezen naar de volgende passage in het verweerschrift van betrokkene:

‘Ten opzichte van een eerdere conceptreactie zijn de nodige wijzigingen doorgevoerd in overleg met hen beiden.’

Volgens klaagster maakt betrokkene van de transactieopzet misleidend een onbelangrijke conceptreactie en verzwijgt hij opzettelijk dat [B] in zijn transactieopzet de met [C] gemaakte afspraken heeft opgenomen en dat [B] zonder te waarschuwen de liquiditeitsbepaling heeft geschrapt en maakt hij klaagster misleidend medeverantwoordelijk voor het schrappen van die bepaling.

5.20. l) Het zaaien van verwarring over het winstbegrip

Klaagster heeft verwezen naar de volgende passage in het verweerschrift van betrokkene:

‘En [C] heeft het in zijn e-mail in de tekst namens [D] met een aanbod d.d. 6 juli 2017 (…) over ‘Winst 2017 is voor verkoper’. Ook ‘winst’ is overigens ‘na afschrijving.’

Volgens klaagster verzwijgt betrokkene opzettelijk dat uit het bod blijkt dat met de ‘Winst 2017’ de winst voor afschrijvingen wordt bedoeld. Met deze opmerking brengt betrokkene volgens klaagster het CBb misleidend in verwarring over het winstbegrip.

5.21. m) Het draaien over het door betrokkene uitgevoerde onderzoek

Klaagster heeft verwezen naar de volgende passage in het verweerschrift van betrokkene:

‘[Y] heeft het hele traject beoordeeld en vervolgens vastgesteld dat het eindbod d.d. 11 juli 2017 en de bespreking van 13 juli 2017 zijn gedaan op basis van de uitgangspunten die expliciet zijn afgestemd met en vooraf akkoord zijn bevonden door de heren [E] en [A] AA’.

Klaagster heeft in dit verband ook gewezen op de volgende passage in het verweerschrift bij de Accountantskamer:

‘Dat standpunt is tot stand gekomen na een grondige bestudering van het dossier, twee gesprekken met [B] en het horen van klager’.

Volgens klaagster maakt betrokkene de periode voorafgaand aan het eindbod van 11 juli, over welke periode klaagster klaagt, misleidend onbelangrijk door feitelijk aan te geven dat hij deze periode niet heeft onderzocht en de periode erna, waarover klaagster niet klaagt, misleidend belangrijk door te stellen dat hij heeft vastgesteld dat [B] zich heeft gehouden aan de gemaakte afspraken. Volgens klaagster heeft betrokkene de periode voorafgaand aan het eindbod wel onderzocht, omdat hij in zijn reactie op de klacht aan de hand van de totale vraagprijs van € 8 mln, die nooit heeft bestaan, misleidend de indruk wekt dat klaagster juist en volledig is geïnformeerd over het eindbod. Betrokkene wekt volgens klaagster misleidend de indruk dat [B] tijdens de bespreking van 13 juli 2017 bekwaam heeft gehandeld, hoewel die nalatig was het winstbegrip met [C] af te stemmen en de rekenfout op te lossen. De stelling van betrokkene bij de Accountantskamer over de diepgang van zijn onderzoek is echt iets anders dan het beoordelen van het hele traject en het vaststellen dat [B] zich aan de gemaakte afspraken heeft gehouden zoals betrokkene bij het CBb heeft gesteld.

5.22. Naast de subverwijten a) tot en met m) heeft klaagster nog vier voorbeelden gegeven van misleidingen door betrokkene, te weten:

1) betrokkene vermeldt niet dat klaagster onjuist en onvolledig is geïnformeerd over het namens haar gedane eindbod;

2)klaagster heeft meer betaald voor de overname van de aandelen dan het bedrag van het eindbod. Klaagster moest alsnog akkoord gaan met de transactieopzet en het was niet meer mogelijk om te praten over de rekenfout van € 235.000 of te onderhandelen over de afschrijvingen en de koopsom. Er was immers een tweede koper;

3) betrokkene overdrijft dat [A] een belangrijke rol had bij de overname;

4) in het verweerschrift in hoger beroep staat dat klaagster niet verder wilde gaan dan het eindbod en dat als gevolg daarvan de onderhandelingen zijn mislukt. Dat laatste kwam doordat klaagster onjuist en onvolledig door [B] was geïnformeerd en bedoelde opmerking staat niet in de juiste context. Klaagster veronderstelde dat [C] vakonbekwaam handelde vanwege de rekenfout van € 235.000 en dat met het winstbegrip ‘winst na afschrijvingen’ de liquide middelen hoger uitkwamen dan € 200.000. Klaagster heeft [B] hierop gewezen en veronderstelde dat hij dit zou oplossen. Klaagster was bereid meer te bieden.

5.23. Betrokkene heeft, kort samengevat, weersproken dat hij de Accountantskamer en het CBb bewust en te kwader trouw heeft misleid. Volgens betrokkene heeft hij een grote ruimte om invulling te geven aan zijn verweer.

5.24. De Accountantskamer overweegt in algemene zin het volgende. De norm die de Accountantskamer bij de beoordeling van de klacht toepast, is ontleend aan de uitspraak van het CBb van 2 maart 2021, ECLI:NL:2021:219. In die uitspraak staat onder meer het volgende:

‘Het is vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraken van 1 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:159 en 10 januari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:4) dat het een accountant is toegestaan in een zakelijk conflict een verdedigbaar civielrechtelijk standpunt aan zijn wederpartij kenbaar te maken, behoudens bijzondere omstandigheden. Deze maatstaf geldt naar het oordeel van het College ook in een situatie zoals hier aan de orde is, waarbij het handelen van een accountant in een eerder tegen hem gevoerde tuchtrechtelijke procedure onderwerp is van een nieuwe klacht. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat een accountant zich met het oog op de fundamentele beginselen anders had moeten opstellen, kan onder meer sprake zijn indien de accountant bewust een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen of indien de accountant in sterke mate kan worden verweten dat hij een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen.’

5.25. Ten aanzien van het bij 5.8 genoemde subverwijt a) Het wegschrijven van de toelichting op de LOI, overweegt de Accountantskamer het volgende.
Volgens klaagster beschikte betrokkene destijds, bij de behandeling van de klacht, over de e-mail van 19 september 2017,een toelichting van [C] op de LOI. Betrokkene heeft dit in zijn verweerschrift ontkend, maar heeft het op de zitting van 3 juli 2020 erkend. Betrokkene heeft volgens klaagster door zijn aanvankelijke ontkenning dat hij destijds over de e-mail van 19 september 2017 beschikte, de liquide middelen onbelangrijk willen maken. In die toelichting, zo stelt de Accountantskamer vast, is een passage opgenomen over liquide middelen: het bedrag aan liquide middelen ultimo 2017 boven € 200.000 zal door middel van dividend aan de verkoper worden uitgekeerd.

5.25.1. Betrokkene heeft op een vraag van de Accountantskamer verklaard dat zijn gemachtigde de verweerschriften voor de Accountantskamer en het CBb in samenspraak met hem heeft opgesteld. Daaruit volgt in beginsel dat betrokkene destijds de onjuiste regel in het verweerschrift inzake de toelichting op de LOI heeft gelezen. De Accountantskamer is echter van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene met het oogmerk van misleiding, dus bewust, zoals hem door klaagster wordt verweten, heeft ontkend dat hij destijds over de toelichting op de LOI beschikte of dat hem die ontkenning in sterke mate kan worden verweten. Het verweerschrift beslaat 21 bladzijden en het gaat om één regel uit het verweerschrift. Betrokkene is op zijn ontkenning ter zitting teruggekomen. Als zijn motief al zou zijn geweest de Accountantskamer bewust misleidend te informeren, dan zou het meer voor de hand hebben gelegen dat betrokkene zijn ontkenning ter zitting zou hebben gehandhaafd. Daar komt bij dat ten tijde van de toelichting op de LOI, in september 2017, [B] niet meer bij de onderhandelingen was betrokken. De klacht van klaagster bij [accountantskantoor1] ging over de bijstand die [B] had verleend. Daarom valt niet goed in te zien om welke reden betrokkene tegen beter weten in aanvankelijk heeft ontkend dat hij destijds over de e-mail beschikte.

5.26. Ten aanzien van het bij 5.15. genoemde subverwijt g) Het onbelangrijk maken van de toelichting op de LOI, in het bijzonder de dreiging met een kort geding, overweegt de Accountantskamer het volgende. Betrokkene heeft gesteld dat hij niet zeker weet of daadwerkelijk met een kort geding is gedreigd, maar wel dat klaagster een advocaat in de arm had genomen waarna de onderhandelingen met de verkoper weer waren opgestart. Klaagster heeft dit verweer niet bestreden. De Accountantskamer is van oordeel dat met het gewraakte verweer niet bewust een onjuist of misleidend standpunt is ingenomen of dat betrokkene daarvan in sterke mate een verwijt kan worden gemaakt. Vast staat immers dat klaagster een advocaat had ingeschakeld waarna de onderhandelingen met de verkoper zijn hervat. Kennelijk heeft de advocaat de verkoper ervan kunnen overtuigen dat de onderhandelingen voortgezet moesten worden en dat was waar het betrokkene in zijn verweer om ging.

5.26.1. Ook het verweer van betrokkene dat de LOI uitgaat van heel andere uitgangspunten dan het eindbod van 11 juli 2017 is naar het oordeel van de Accountantskamer niet onjuist of misleidend. Zo bevat het eindbod van 11 juli 2017 geen passage over liquide middelen en de toelichting op de LOI van 19 september 2017 bevat die wel. Daarin staat immers dat de verkoper € 200.000 aan liquide middelen in de onderneming zal achterlaten en het meerdere als dividend zal worden uitgekeerd. Daarover staat in het eindbod van 11 juli 2017 niets.

5.27. Ten aanzien van het bij 5.17 genoemde subverwijt i) Het ontkennen van de afspraak over € 200.000 aan liquide middelen overweegt de Accountantskamer het volgende. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift verondersteld (immers: ‘klaarblijkelijk’) dat hierover in september 2017 afspraken zijn gemaakt. Daarmee heeft betrokkene, anders dan klaagster stelt, niet ontkend dat er ook in juli 2017 tussen [C] en [B] al een afspraak gemaakt kan zijn of dat tussen hen gesproken kan zijn over een bedrag aan achter te laten liquide middelen. Omdat in het eindbod van 11 juli 2017 niet over een bedrag aan achter te laten liquide middelen wordt gesproken, is de geuite veronderstelling niet onaannemelijk.

5.28. Ten aanzien van het bij 5.20. genoemde subverwijt l) Het zaaien van verwarring over het winstbegrip overweegt de Accountantskamer het volgende. In het voorstel van 6 juli 2017 dat de adviseur heeft gedaan staat, dat de winst over 2017 voor de verkoper is. Winst heeft betrokkene opgevat als winst na afschrijvingen, wat naar het oordeel van de Accountantskamer niet onjuist of misleidend is. Dat volgens klaagster in dit specifieke geval winst voor afschrijvingen is bedoeld, betekent niet dat betrokkene het CBb onjuist heeft voorgelicht.

5.29. De Accountantskamer is van oordeel dat de subverwijten a) tot en met m) alsmede de vier voorbeelden uit 5.22, voor zover die subverwijten hiervoor niet zijn beoordeeld, vanwege het samenhangend verwijt dat wordt gemaakt hierna gezamenlijk kunnen worden besproken. Betrokkene heeft terecht gesteld dat voorbeeld 2) geen verwijt bevat. Het is een feitelijke constatering van klaagster. Dit voorbeeld laat de Accountantskamer dan ook onbesproken.

5.30. Naar het oordeel van de Accountantskamer is niet aannemelijk geworden dat de standpunten van betrokkene in beide procedures, getoetst aan de norm die is weergegeven in rechtsoverweging 5.24., onjuist of misleidend waren, laat staan dat sprake is van het bewust of in sterke mate verwijtbaar innemen van onjuiste of misleidende standpunten. Van andere bijzondere omstandigheden die maken dat betrokkene zich met het oog op de fundamentele beginselen in die procedures anders had moeten opstellen is niet gebleken.

5.31. De subverwijten en de drie overgebleven voorbeelden komen er in de kern op neer dat betrokkene in zijn verweer feiten en omstandigheden uit het onderhandelingstraject waarbij [B] was betrokken op de voorgrond heeft gesteld, zoals het eindbod van 11 juli 2017, en heeft aangevoerd dat dit eindbod na overleg met [A] en met instemming van klaagster was uitgebracht. Andere feiten en omstandigheden heeft betrokkene in zijn verweer daarentegen naar de achtergrond gebracht, zoals de toelichting op de LOI van 19 september 2017 omdat [B] toen niet meer bij de onderhandelingen was betrokken.

5.32. Naar het oordeel van de Accountantskamer is dit in het licht van de fundamentele beginselen een geoorloofde wijze van procesvoering. In een klachtprocedure mogen partijen stellingen innemen en daarbij feiten en omstandigheden afzwakken of juist versterken. Een vergelijking met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat voor civielrechtelijke procedures geldt, dringt zich op. Daarin staat dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Volgens de wetsgeschiedenis van dit artikel is de betekenis ervan dat de bewuste leugen wordt uitgebannen. Dit komt overeen met de norm die eerder in deze uitspraak is weergegeven. De rechter, ook de tuchtrechter, mag door partijen niet op het verkeerde been worden gezet door het aanvoeren van onjuiste of onvolledige feitelijke stellingen. Het gaat erom dat de feiten niet bewust worden verdraaid. Het staat een partij in een tuchtprocedure in beginsel vrij uit de feiten een gevolgtrekking te maken die haaks staat op de gevolgtrekking die de wederpartij op grond van diezelfde feiten maakt. Of de door de andere partij gepresenteerde feiten te betwisten, in een ander daglicht te plaatsen, te benadrukken, af te zwakken of andere feiten daartegenover te stellen. Dit mag allemaal onderdeel zijn van het debat in de rechtszaal. In een tuchtrechtelijke procedure bij de tuchtrechter voor accountants is het niet anders en klaagster verliest dit uit het oog. Dat betrokkene, zoals klaagster heeft aangevoerd, de aflossingsbepaling, de liquiditeitsbepaling, de liquide middelen, een volgens klaagster gemaakte rekenfout van € 235.000, de toelichting op de LOI en de periode voorafgaand aan het eindbod van 11 juli 2017 als niet of minder belangrijk heeft voorgesteld door te wijzen op het eindbod van 11 juli 2017 dat na overleg met klaagster en de financieel manager is uitgebracht en door te wijzen op de uitgespeelde rol van [B] in september 2017, kan dan ook niet worden aangemerkt als het (opzettelijk of met aanmerkelijke schuld) onjuist voorlichten van de Accountantskamer en het CBb.

5.33. Het klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel b: betrokkene heeft bij het CBb vakonbekwaam gehandeld

5.34. Klaagster heeft gesteld dat betrokkene bij het CBb vakonbekwaam heeft gehandeld, omdat hij (zogenaamd) nog steeds het effect van het schrappen van de liquiditeitsbepaling niet begrijpt en omdat hij (zogenaamd) nog steeds het winstbegrip in het voorstel van 6 juli 2017 niet begrijpt.

5.35. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij dit verwijt van klaagster niet begrijpt, omdat de alinea’s in het klaagschrift waarnaar klaagster in dit verband verwijst geen onderbouwing van de beweerdelijke vakonbekwaamheid bevat. Daarnaast heeft betrokkene erop gewezen dat hij zich over beide aspecten niet heeft uitgesproken.

5.36. De Accountantskamer stelt vast dat klaagster haar verwijt inderdaad niet heeft onderbouwd. Uit de door klaagster genoemde alinea’s kan zonder toelichting, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat betrokkene vakonbekwaam heeft gehandeld. Ook heeft klaagster niet duidelijk gemaakt waar betrokkene zich over beide aspecten onjuist zou hebben uitgelaten. Het klachtonderdeel is daarom ongegrond.

5.37. De slotsom is dat de klacht, voor zover ontvankelijk, ongegrond zal worden verklaard.

6. De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht deels niet-ontvankelijk en voor zover ontvankelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. de Haan, voorzitter, mr. J.N. Bartels en mr. J.E. Brink-van der Meer (rechterlijke leden) en drs. J.C. Scheper RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. E.N.M. van de Beld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2024.

_________ __________

secretaris voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.

[1]ECLI:NL:TACAKN:2020:54

[2] ECLI:NL:CBB:2023:852

HERSTELUITSPRAAK van 28 augustus 2024 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 20 maart 2024 ontvangen klacht met nummer 24/2183 Wtra AK van

X B.V.

gevestigd te [plaats1]

K L A A G S T E R

gemachtigde: [A] AA

t e g e n

Y

accountant-administratieconsulent

destijds kantoorhoudende te [plaats2]

B E T R O K K E N E

advocaat: mr. J.J. Vetter te Amsterdam

1. De procedure

De Accountantskamer heeft in de onderhavige zaak met nummer 24/2183 Wtra AK op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan en deze uitspraak op dezelfde datum naar partijen verzonden.

De Accountantskamer heeft geconstateerd dat in die beslissing in voetnoot 2 de vindplaats van de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven abusievelijk niet correct is opgenomen.

2. De gronden van de beslissing

De Accountantskamer heeft vastgesteld dat sprake is van een kennelijke fout die moet worden verbeterd.

3. De beslissing

De Accountantskamer bepaalt dat de in voetnoot 2 vermelde vindplaats moet worden gewijzigd in: ECLI:NL:CBB:2023:703.

Aldus beslist door mr. C.H. de Haan, voorzitter, in aanwezigheid van mr. E.N.M. van de Beld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024.

_________ __________

secretaris voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________