ECLI:NL:TACAKN:2024:15 Accountantskamer Zwolle 23/2277 Wtra AK
ECLI: | ECLI:NL:TACAKN:2024:15 |
---|---|
Datum uitspraak: | 07-06-2024 |
Datum publicatie: | 10-06-2024 |
Zaaknummer(s): | 23/2277 Wtra AK |
Onderwerp: | |
Beslissingen: |
|
Inhoudsindicatie: | De klacht is gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond. Betrokkene is werkzaam als medebestuurder van een STAK. Klaagster is ook medebestuurder van de STAK en enig certificaathoudster. Klaagster heeft eerder een tuchtklacht ingediend tegen betrokkene en haar dochter heeft dat ook gedaan. Klaagster verwijt betrokkene in deze klacht dat hij vanaf 2021 geen administratie voor de STAK heeft gevoerd en dat hij heeft geweigerd om informatie aan klaagster te verstrekken. Daarnaast verwijt klaagster hem dat hij de kosten van eerdere juridische procedures, waaronder de twee tuchtprocedures, bij de STAK heeft gedeclareerd en dat hij geen maatregelen heeft genomen om de problemen met betrekking tot deze en andere declaraties op te lossen. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene wel een administratie voor de STAK gevoerd en kan niet worden geconcludeerd dat hij klaagster onvoldoende van informatie heeft voorzien. Dat betrokkene de kosten van de tweede tuchtprocedure heeft gedeclareerd is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Hetzelfde geldt voor het niet nemen van maatregelen met betrekking tot andere declaraties, omdat daarvoor geen aanleiding bestond. De klacht is in zoverre ongegrond. De klacht is voor het overige niet-ontvankelijk, omdat in de eerste en tweede klachtprocedure al is geklaagd over de kosten van de andere juridische procedures, waaronder de eerste tuchtprocedure. |
UITSPRAAK van 7 juni 2024 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 27 oktober 2023 ontvangen klacht met nummer 23/2277 Wtra AK van
X
wonende te [plaats1]
K L A A G S T E R
advocaat: mr. R.W.J. Soetekouw te Eindhoven
t e g e n
Y
registeraccountant
kantoorhoudende te [plaats2]
B E T R O K K E N E
advocaten: mr. F.C.M. van der Velden en mr. D.C. Theunis te Amsterdam
1. De procedure
1.1. De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met bijlagen
- het verweerschrift met bijlagen
- de brief van klaagster van 26 februari 2024 met bijlage
- de brief van betrokkene van 29 maart 2024 met bijlagen
- de op de zitting door beide partijen overgelegde pleitaantekeningen.
1.2. De klacht is behandeld op de openbare zitting van 8 april 2024. Klaagster is niet verschenen, zij heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Soetekouw. Betrokkene is wel verschenen, bijgestaan door zijn advocaten.
2. De uitspraak samengevat
Waarover gaat deze zaak?
2.1. Betrokkene is werkzaam als medebestuurder van de Stichting Administratiekantoor [bedrijfsnaam1] (hierna: de STAK). Klaagster is medebestuurder van de STAK en enig certificaathoudster. Klaagster heeft eerder een tuchtklacht ingediend tegen betrokkene en haar dochter heeft dat ook gedaan. Klaagster verwijt betrokkene in deze klacht dat hij vanaf 2021 geen administratie voor de STAK heeft gevoerd en dat hij heeft geweigerd om informatie aan klaagster te verstrekken. Daarnaast verwijt klaagster hem dat hij de kosten van eerdere juridische procedures, waaronder de twee tuchtprocedures, bij de STAK heeft gedeclareerd en dat hij geen maatregelen heeft genomen om de problemen met betrekking tot deze en andere declaraties op te lossen.
De beslissing van de Accountantskamer
2.2. De klacht is gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene wel een administratie voor de STAK gevoerd en kan niet worden geconcludeerd dat hij klaagster onvoldoende van informatie heeft voorzien. Dat betrokkene de kosten van de tweede tuchtprocedure heeft gedeclareerd is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Hetzelfde geldt voor het niet nemen van maatregelen met betrekking tot andere declaraties, omdat daarvoor geen aanleiding bestond. De klacht is voor het overige niet-ontvankelijk, omdat in de eerste en tweede klachtprocedure al is geklaagd over de kosten van de andere juridische procedures, waaronder de eerste tuchtprocedure.
3. De feiten
3.1. Betrokkene is sinds 1996 ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Betrokkene is verbonden aan [accountantskantoor1] te [plaats2].
3.2. Betrokkene heeft werkzaamheden verricht voor [Holding1] (hierna: de Holding). Dit bedrijf was van [A], wijlen de echtgenoot van klaagster (hierna: de echtgenoot).
3.3. De echtgenoot heeft de aandelen van de Holding in 2012 ter certificering aangeboden aan STAK. De echtgenoot hield alle certificaten en was bestuurder van de STAK.
3.4. Na het overlijden van de echtgenoot in 2016 heeft klaagster alle certificaten verkregen. Betrokkene, klaagster, de heer [B] (bedrijfsadviseur) en de heer mr. [C] (notaris) hebben zitting genomen in het bestuur van de STAK. In 2017 zijn betrokkene en klaagster benoemd tot interim-bestuurders van de Holding.
3.5. Vanaf begin 2019 is de verhouding tussen klaagster en de overige bestuurders van de STAK verslechterd. Klaagster heeft door middel van civielrechtelijke procedures geprobeerd om de aandelen in de holding te decertificeren, maar dat is niet gelukt. Klaagster heeft daarnaast ontslagprocedures tegen de STAK en haar bestuurders gevoerd, die zij heeft verloren.
3.6. Op 26 juli 2019 is klaagster door de STAK ontslagen als bestuurder van de Holding. Betrokkene is toen aangebleven als bestuurder van de Holding.
3.7. Klaagster heeft op 18 mei 2021 een tuchtklacht ingediend tegen betrokkene. Deze tuchtklacht is geregistreerd onder nummer 21/799 Wtra AK. Klaagster heeft in deze procedure de volgende verwijten aan betrokkene gemaakt:
a. betrokkene had de aanstelling als bestuurder van de STAK moeten weigeren;
b. betrokkene heeft geen juiste invulling gegeven aan zijn rol als bestuurder van de STAK, waaronder de benoeming en uitvoering van zijn rol als bestuurder van de Holding;
c. betrokkene heeft geweigerd om aan de klachten van klaagster tegemoet te komen.
3.8. Bij uitspraak van 18 februari 2022 heeft de Accountantskamer klachtonderdeel a in zoverre gegrond verklaard dat betrokkene bij zijn aantreden als bestuurder te weinig oog heeft gehad voor mogelijke bedreigingen, maatregelen en de vastlegging daarvan. Klachtonderdeel b heeft de Accountantskamer gedeeltelijk gegrond verklaard en klachtonderdeel c ongegrond. Betrokkene is de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving voor de duur van drie maanden opgelegd.
3.9. In de uitspraak staat met betrekking tot klachtonder b het volgende:
“4.11. Ten aanzien van het verwijt dat betrokkene heeft geweigerd voor de STAK een administratie te voeren terwijl dit verplicht is, overweegt de Accountantskamer als volgt.
In artikel 11 van de statuten van de STAK is bepaald dat de STAK een administratie voert. Het bestuur is daarvoor verantwoordelijk. Betrokkene heeft verklaard dat uit praktisch- en kostenoogpunt door het bestuur van de STAK is besloten om geen aparte administratie voor de STAK in te richten. De gehele administratie van de STAK zit in die van de Holding. Alle gegevens met betrekking tot de STAK kunnen daar vrij eenvoudig uit worden gehaald, zodat van schending van een wettelijke verplichting geen sprake is, aldus betrokkene. Omdat in de statuten is bepaald dat er een administratie dient te worden gevoerd, en dat het bestuur daarvoor verantwoordelijk is, stond het het bestuur niet vrij om anders te beslissen. Het bestuur heeft dat wel gedaan, en ook betrokkene heeft daarmee ingestemd. Ook in zoverre is het klachtonderdeel gegrond.
4.12. Tot slot heeft klaagster gesteld dat voor de werkzaamheden van betrokkene buitensporig is gedeclareerd. Volgens betrokkene zijn er over zijn beloning afspraken gemaakt. Alle declaraties zijn steeds betaald. Dat [accountantskantoor1] werd ingeschakeld voor diverse werkzaamheden is conform de statuten. Verder heeft betrokkene betoogd dat een (groot) deel van de uren die hij als bestuurder heeft moeten maken het gevolg was van het feit dat klaagster het bestuur van de STAK al jaren verwijten maakt en de onderneming opzadelt met hoge advocaatkosten.
Voor zover het klachtonderdeel ziet op het ontbreken van een grondslag voor de beloningen van betrokkene wordt verwezen naar (…).
Dat sprake is van onterecht declareren en het onnodig op kosten jagen van de onderneming door steeds advocaten in te schakelen is niet aannemelijk gemaakt, zodat het klachtonderdeel in zoverre ongegrond is.”
3.10. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Na de behandeling ter zitting is bekend geworden dat het CBb op 30 april 2024 uitspraak in hoger beroep heeft gedaan. Het CBb heeft het hoger beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat de hogerberoepsgrond gericht tegen de opgelegde maatregel doel trof. Het CBb heeft betrokkene de maatregel van berisping opgelegd.
3.11. Betrokkene is in mei 2022 afgetreden als bestuurder van de Holding.
3.12. [D], dochter van klaagster (hierna: de dochter) heeft op 4 augustus 2022 een klacht tegen betrokkene ingediend. Deze klacht is geregistreerd onder nummer 22/1303 Wtra AK. In deze procedure heeft de dochter de volgende verwijten aan betrokkene gemaakt:
a. de dochter wordt als toekomstig houdster van 60% van de aandelen flink benadeeld, doordat de schulden van twee andere toekomstige certificaathouders zijn weggeboekt, terwijl de dochter alle schulden van haar ouders aan de Holding wel moet terugbetalen;
b. de dochter wordt aan de schandpaal genageld;
c. betrokkene heeft gedreigd met een tuchtzaak en heeft zich daarbij gebaseerd op leugens;
d. betrokkene hanteert voor drie verschillende functies hetzelfde tarief;
e. betrokkene heeft zijn fouten niet gecorrigeerd;
f. betrokkene heeft zich ingelaten met smaad door het kantoorpersoneel bij de rechter leugens te laten vertellen.
3.13. De voorzitter van de Accountantskamer heeft deze klacht op 16 maart 2023 gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard. Omdat de dochter daartegen tijdig verzet heeft ingesteld, is deze uitspraak van de voorzitter komen te vervallen. De klacht is daarna verder in behandeling genomen. Bij uitspraak van 20 oktober 2023 heeft de Accountantskamer de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. In deze uitspraak staat met betrekking tot klachtonderdeel d. het volgende:
“5.14 Klaagster heeft […] aangevoerd dat op de factuur van het accountantskantoor voor drie verschillende functies van betrokkene hetzelfde tarief wordt gehanteerd. Haar moeder heeft al eerder geklaagd over de declaraties die betrokkene heeft ingediend bij de holding, maar betrokkene gaat gewoon door met declareren. Volgens klaagster heeft de holding ook de advocaatkosten van betrokkene voor de eerste tuchtprocedure betaald.
5.15 De Accountantskamer overweegt dat in de eerste klachtprocedure al is geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van onterecht declareren en het onnodig op kosten jagen van de holding. Voor zover dit klachtonderdeel ziet op dezelfde declaraties als waarover al eerder is geklaagd, is het klachtonderdeel niet-ontvankelijk. Op grond van het ne bis in idem-beginsel kan immers niet voor een tweede keer over dezelfde gedraging van betrokkene worden geklaagd.
Voor zover het klachtonderdeel ziet op nieuwe declaraties van betrokkene, waaronder de gedeclareerde advocaatkosten voor de eerste tuchtprocedure, wordt overwogen dat klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van onterechte declaraties. Het klachtonderdeel is daarom gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond.”
3.14. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
4. De klacht
4.1. Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
4.2. Klaagster verwijt betrokkene het volgende:
a. betrokkene laat opnieuw na een eigen administratie voor de STAK te voeren en weigert informatie te verstrekken aan klaagster;
b. betrokkene heeft declaraties ingediend bij de Holding die betrekking hebben op de ontslagprocedures en de tuchtprocedures tegen betrokkene;
c. betrokkene heeft geen maatregelen genomen om de problemen met betrekking tot de ten onrechte ingediende declaraties op te lossen.
5. De beoordeling
5.1. De beginselen van een behoorlijke tuchtprocesorde beogen de tuchtprocedure op een eerlijke en rechtvaardige manier te laten verlopen. Het hieruit voortvloeiende beginsel van ne bis in idem biedt een accountant bescherming tegen dubbele vervolging voor hetzelfde feit. Op grond van dit beginsel kan niet voor een tweede keer (of nog vaker) over dezelfde gedraging van een accountant worden geklaagd.
5.2. Omdat klaagster en haar dochter al eerder klachten tegen betrokkene hebben ingediend in verband met zijn handelen als bestuurder van de STAK en/of de Holding, zal de Accountantskamer eerst beoordelen of met de klachtonderdelen over dezelfde gedragingen van betrokkene wordt geklaagd. Dat de tweede klacht niet is ingediend door klaagster zelf, maar door een derde (haar dochter), betekent niet dat die klachtprocedure buiten beschouwing moet worden gelaten. Het gaat er immers om of betrokkene zich al eerder in verband met dezelfde feiten heeft moeten verweren bij de Accountantskamer.
5.3. Als al eerder is geklaagd over dezelfde gedragingen van betrokkene moet deze met betrekking tot het desbetreffende klachtonderdeel niet-ontvankelijk worden verklaard en vindt er in zoverre geen inhoudelijke beoordeling plaats.
5.4. Als de Accountantskamer wel toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van een klachtonderdeel, wordt het handelen of nalaten van betrokkene getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).
5.5. Het is in beginsel aan klaagster om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Klachtonderdeel a: het niet voeren van een eigen administratie voor de STAK en het weigeren om informatie te verstrekken
5.6. Dit klachtonderdeel heeft betrekking op het handelen of nalaten van betrokkene dat heeft plaatsgevonden ná de eerste uitspraak van de Accountantskamer en waarover in de tweede klacht niet is geklaagd. Daarom is geen sprake van een situatie waarin voor een tweede keer over dezelfde gedraging van betrokkene wordt geklaagd. Daarmee komt de Accountantskamer toe aan een inhoudelijke beoordeling van dit klachtonderdeel.
5.7. Klaagster heeft met betrekking tot dit klachtonderdeel aangevoerd dat betrokkene over de periode vanaf januari 2021 opnieuw heeft nagelaten een eigen administratie voor de STAK te voeren, terwijl dit op grond van artikel 11 van de statuten wel is vereist. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de Accountantskamer in haar uitspraak van 18 februari 2022 heeft geoordeeld dat betrokkene ten onrechte geen eigen administratie voor de STAK heeft gevoerd.
Daarnaast heeft klaagster betoogd dat betrokkene heeft geweigerd om haar informatie te verstrekken, waar zij als medebestuurder en enig certificaathoudster wel recht op heeft. Klaagster heeft begin 2023 verzocht om toezending van alle door haar medebestuurders ingediende nota’s, voorzien van de bijbehorende specificaties, maar aan dit verzoek is naar stelling van klaagster geen gehoor gegeven.
5.8. Betrokkene heeft op verzoek van de Accountantskamer de balansen en staten van baten en lasten over 2021 en 2022 overgelegd. Naar aanleidinig daarvan heeft de advocaat van klaagster op de zitting naar voren gebracht dat klaagster toen pas de administratie van de STAK over 2021 en 2022 heeft ontvangen. Volgens de advocaat van klaagster rijst daarbij de vraag of deze administratie reeds bestond of dat deze achteraf in elkaar is gezet naar aanleiding van het verzoek van de Accountantskamer.
5.9. De Accountantskamer heeft ambtshalve kennis genomen van de uitspraak in hoger beroep van het CBb van 30 april 2024. Deze uitspraak heeft betrekking op de eerste klacht van klaagster. Het CBb heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de Accountantskamer het klachtonderdeel over het voeren van een administratie van de STAK terecht gegrond heeft verklaard, omdat betrokkene op de zitting van het CBb te kennen heeft gegeven dat hij bij het voeren van de administratie voor de STAK is afgeweken van de statuten.
Deze uitspraak van het CBb heeft naar het oordeel van de Accountantskamer geen betekenis voor de beoordeling van het onderhavige klachtonderdeel, omdat dit klachtonderdeel betrekking heeft op de periode vanaf januari 2021 en betrokkene heeft betoogd dat er voor deze periode wel een afzonderlijke administratie voor de STAK is gevoerd.
5.10. De Accountantskamer stelt voorop dat het voeren van de administratie moet worden onderscheiden van het opmaken van balansen en staten van baten en lasten. Balansen en staten van baten en lasten worden immers op basis van de gevoerde administratie opgesteld. De Accountantskamer heeft dit onderscheid ook op de zitting aan partijen voorgehouden en de advocaat van klaagster heeft dat niet bestreden. Voor de beantwoording van de vraag of er een eigen administratie van de STAK is gevoerd is het dus niet van belang of er balansen en staten van baten en lasten zijn opgesteld en of dat op tijd is gebeurd.
5.11. Naar het oordeel van de Accountantskamer is voldoende aannemelijk geworden dat het bestuur van de STAK vanaf januari 2021 een administratie voor de STAK heeft gevoerd, zoals bedoeld in artikel 11 van de statuten. Daarvoor is van belang dat betrokkene op de zitting onweersproken heeft verklaard dat de administratie van de STAK als onderdeel van de Holding wordt gevoerd, waarbij de twee kostenposten van de STAK (kort gezegd de bestuurdersbeloning en de juridische kosten) elk een eigen grootboekrekening hebben die aan de STAK is gekoppeld. Ook is in aanmerking genomen dat uit artikel 11 van de statuten niet volgt dat de adminstratie van de STAK volledig gescheiden van de Holding zou moeten worden gevoerd. De administratie van de STAK is dus wel gevoerd binnen de administratieve omgeving van de Holding, maar daarbinnen was die administratie evengoed een eigen administratie van de STAK.
5.12. De Accountantskamer is verder van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat betrokkene klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd over de kosten van de STAK. Hiervoor is van belang dat betrokkene onweersproken heeft gesteld dat vanaf 2019 ieder kwartaal overzichten met een samenvatting van de kosten van de STAK naar alle bestuursleden zijn gestuurd. Omdat klaagster zich in de STAK heeft laten vertegenwoordigen door haar advocaat, mr. Lamers, zijn deze kwartaaloverzichten naar mr. Lamers gestuurd. De advocaat van klaagster, kantoorgenoot van mr. Lamers, heeft dat op de zitting bevestigd. Volgens betrokkene zijn deze kwartaaloverzichten daarna besproken tijdens de STAK-vergaderingen, waarbij er gelegenheid was om vragen te stellen en om nadere stukken kon worden verzocht. Betrokkene heeft daarbij onbetwist naar voren gebracht dat mr. Lamers tijdens de vergaderingen nooit om een toelichting op of om een onderbouwing van de kwartaaloverzichten heeft gevraagd.
Daarnaast is van belang dat de advocaat van klaagster op de zitting desgevraagd heeft verklaard dat klaagster inmiddels alle gevraagde nota’s en specificaties heeft ontvangen. Dat het te lang zou hebben geduurd voordat deze stukken aan klaagster zijn verstrekt, heeft klaagster niet onderbouwd. Zij heeft namelijk niet duidelijk gemaakt wanneer zij welke stukken heeft ontvangen, waarom dat te laat zou zijn en waarom dat betrokkene zou moeten worden aangerekend. Hierbij is in aanmerking genomen dat het verzoek van klaagster om toezending van deze stukken aanvankelijk niet aan betrokkene was gericht, maar aan de statutair directeur van de Holding. Daarna is er inderdaad gedurende enige maanden in 2023 gecorrespondeerd tussen de advocaat van klaagster en die van de andere bestuursleden, maar betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit heeft geleid tot zodanige vertraging in het aanleveren van de gevraagde stukken dat betrokkene hiervan een tuchtrechtelijk verwijt moet worden gemaakt. Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het klachtonderdeel is ongegrond.
5.13. De klachtonderdelen b en c zullen gelet op hun onderlinge samenhang gezamenlijk worden behandeld.
Klachtonderdelen b en c: het indienen van declaraties met betrekking tot ontslagprocedures en tuchtprocedures en het niet nemen van maatregelen om de problemen met betrekking tot deze declaraties op te lossen.
5.14. De Accountantskamer overweegt dat in de eerste en tweede tuchtklacht tegen betrokkene al is geklaagd over de declaraties die samenhangen met de ontslagprocedures en de eerste tuchtklacht tegen betrokkene. Het klachtonderdeel is in zoverre niet-ontvankelijk.
5.15. Voor zover het klachtonderdeel ziet op het declareren van de kosten van de tweede tuchtprocedure, komt de Accountantskamer wel toe aan een inhoudelijke beoordeling. Over deze declaraties is namelijk niet eerder geklaagd.
5.16. Klaagster heeft aangevoerd dat betrokkene zonder grondslag declaraties bij de Holding heeft ingediend die betrekking hebben op de kosten voor de tweede tuchtklacht. Betrokkene heeft niet alleen zijn advocaatkosten gedeclareerd, maar ook de door hem in verband met deze klacht bestede uren. Omdat betrokkene in deze tuchtprocedure op persoonlijke titel is aangesproken, hadden deze kosten volgens klaagster voor zijn eigen rekening moeten komen. Naar stelling van klaagster heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in zijn beschikking van 23 februari 2023, die betrekking heeft op het verzoek van klaagster om haar medebestuurders van de STAK te ontslaan, ook geoordeeld dat het declareren van deze kosten niet is toegestaan. Daarnaast heeft klaagster erop gewezen dat alleen zij financieel nadeel ondervindt van de door betrokkene ingediende declaraties, omdat zij enig certificaathoudster en begunstigde van de Holding is. Door het declareren van deze kosten heeft betrokkene volgens klaagster de toegang tot de tuchtrechter bemoeilijkt, wat niet is toegestaan. Verder heeft klaagster naar voren gebracht dat betrokkene geen maatregelen heeft genomen om de problemen met betrekking tot de declaraties op te lossen. Klaagster heeft betrokkene gevraagd om de gedeclareerde kosten terug te betalen, maar betrokkene heeft dat geweigerd, aldus klaagster.
5.17. De Accountantskamer acht het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat betrokkene de kosten voor de tweede tuchtprocedure heeft gedeclareerd bij de Holding, die deze kosten vervolgens heeft toegerekend aan de STAK. Deze tweede tuchtklacht hing immers samen met zijn rol als bestuurder van de STAK en is niet door of namens de STAK ingediend, maar door een derde. Het bestuur van de STAK heeft bovendien ingestemd met de vergoeding van deze declaraties. Voor zover klaagster het daar niet mee eens is, dient zij zich te wenden tot de civiele rechter. Ook heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, anders dan klaagster heeft gesteld, niet geoordeeld dat het indienen van deze declaraties niet zou zijn toegestaan. Het gerechtshof heeft slechts overwogen dat het niet voor de hand lag om de kosten die in die procedure ter beoordeling stonden te declareren.
5.18. Verder wordt overwogen dat een accountant zich in het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep altijd toetsbaar moet opstellen. Een accountant dient zich dan ook te onthouden van het uitoefenen van druk om geen tuchtklacht tegen hem in te dienen[1]. Naar het oordeel van de Accountantskamer kan in dit geval het declareren van de kosten van de tuchtprocedure niet worden beschouwd als het opwerpen van een niet toegestane drempel voor het indienen van een klacht. Het stond namelijk niet op voorhand vast dat de STAK deze kosten zou (moeten) vergoeden. Bij de beoordeling daarvan kon de STAK mede de aard en ernst van de ingediende klacht(en) en het oordeel daarover van de tuchtrechter betrekken. Betrokkene heeft bij zijn aanstelling als bestuurder van de STAK, anders dan in de uitspraak van de Accountantskamer waarnaar hiervoor is verwezen, niet bedongen dat de STAK of de Holding hem moet vrijwaren van kosten die samenhangen met een tuchtprocedure. Daar komt nog bij dat in dit geval de tweede tuchtklacht niet is ingediend door of namens de STAK zelf.
Dat klaagster mogelijk een belemmering ervaart om een (volgende) tuchtklacht tegen betrokkene in te dienen, omdat zij verwacht dat de kosten van die procedure door de STAK zullen worden vergoed en zij daar financieel nadeel van zou ondervinden, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betreft immers een onzekere toekomstige gebeurtenis, omdat het bestuur van de STAK nog geen besluit heeft genomen over de vergoeding van die eventuele kosten.
5.19. Omdat betrokkene niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de kosten van de tweede tuchtprocedure te declareren bij de Holding, hoefde hij ook geen maatregelen te treffen om dit terug te draaien.
5.20. Klaagster klaagt er ook nog over dat betrokkene heeft bevorderd of toegelaten dat [B] en [C] uren en kosten hebben gedeclareerd in relatie tot de ontslagzaak en tuchtrechtelijke procedures. Voor zover het om de ontslagzaak gaat heeft klaagster niet aannemelijk gemaakt dat die declaraties onterecht waren en/of dat betrokkene hierin tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hetzelfde geldt voor zover de klacht betrekking heeft op de uren en kosten in relatie tot de tuchtzaken tegen [C].
5.21. Klaagster klaagt er tot slot nog over dat betrokkene, [B] en [C] hebben gedreigd haar als bestuurder van de STAK te laten ontslaan als zij niet zou instemmen met een bepaalde vaststellingsovereenkomst, en dat dit toerekenbaar is aan betrokkene. De Accountantskamer veronderstelt dat de drie bestuurders hierbij het oog hebben gehad op het doen van een verzoek aan de rechter om zodanig ontslag uit te spreken. In zijn algemeenheid kan niet geoordeeld worden dat het doen van zo’n verzoek ongeoorloofd zal zijn. Het in het vooruitzicht stellen daarvan is daarom niet zonder meer tuchtrechtelijk verwijtbaar, ook niet als daarbij een relatie wordt gelegd met het al dan niet aanvaarden van een bepaald voorstel. Dat het in het voorliggende geval wél tuchtrechtelijk verwijtbaar was van betrokkene, heeft klaagster niet aannemelijk gemaakt.
5.22. Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdeel b en c voor het overige ongegrond zijn.
5.23. De slotsom is dat klachtonderdeel a ongegrond zal worden verklaard en de klachtonderdelen b en c gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond zullen worden verklaard.
6. De beslissing
De Accountantskamer:
- verklaart klachtonderdeel a ongegrond;
- verklaart de klachtonderdelen b en c gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond, zoals hiervoor is overwogen.
Aldus beslist door mr. J.W. Frieling, voorzitter, mr. J.N. Bartels en mr. I.F. Clement (rechterlijke leden) en A.M. Janssen AA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. E.N.M. van de Beld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2024.
_________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.
[1] ECLI:NL:TACAKN:2020:14