ECLI:NL:TACAKN:2024:13 Accountantskamer Zwolle 23/2563 Wtra AK
ECLI: | ECLI:NL:TACAKN:2024:13 |
---|---|
Datum uitspraak: | 17-05-2024 |
Datum publicatie: | 17-05-2024 |
Zaaknummer(s): | 23/2563 Wtra AK |
Onderwerp: | |
Beslissingen: | Klacht gegrond met tijdelijke doorhaling |
Inhoudsindicatie: | Betrokkene heeft een rentabiliteitswaardeberekening van een onderneming gemaakt zonder Standaard 5500N te hebben toegepast op de aanvaarding en de uitvoering van de opdracht en de rapportage. De waardeberekening is gebaseerd op positieve prognoses van het management die betrokkene niet voldoende professioneel-kritisch heeft beschouwd. Ook heeft betrokkene een samenstellingsverklaring bij een jaarrekening van de betreffende onderneming afgegeven hoewel hij wist dat de schuld aan de bank daarin onjuist was gepresenteerd als schulden aan leveranciers en handelskredieten. Betrokkene heeft meerdere fundamentele beginselen geschonden. De inschrijving van betrokkene moet voor de duur van één maand worden doorgehaald. |
ACCOUNTANTSKAMER
UITSPRAAK van 17 mei 2024 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 12 december 2023 ontvangen klacht met nummer 23/2563 Wtra AK van
X1 B.V. en X2 B.V.
beide gevestigd te [plaats1]
K L A G E R S
advocaat: mr. M.T. Nooijen te Enschede
t e g e n
Y1
accountant-administratieconsulent
kantoorhoudende te [plaats2]
B E T R O K K E N E
advocaten: mrs. M.H.S. Verhoeven en M.T. Munnik
1. De procedure
1.1. De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met bijlagen
- het verweerschrift met bijlagen
- de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.
1.2. De klacht is behandeld op de openbare zitting van 5 april 2024. Klagers hebben zich laten vertegenwoordigen door de heer [A], bijgestaan door mr. Nooijen. Ook een adviseur van klagers, de heer [B], was aanwezig. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Munnik.
2. De uitspraak samengevat
Betrokkene heeft een rentabiliteitswaardeberekening van een onderneming gemaakt zonder Standaard 5500N te hebben toegepast op de aanvaarding en de uitvoering van de opdracht en de rapportage. De waardeberekening is gebaseerd op positieve prognoses van het management die betrokkene niet voldoende professioneel-kritisch heeft beschouwd. Ook heeft betrokkene een samenstellingsverklaring bij een jaarrekening van de betreffende onderneming afgegeven hoewel hij wist dat de schuld aan de bank daarin onjuist was gepresenteerd als schulden aan leveranciers en handelskredieten. Betrokkene heeft meerdere fundamentele beginselen geschonden. De inschrijving van betrokkene moet voor de duur van één maand worden doorgehaald.
3. De feiten
3.1. Betrokkene is sinds [datum1] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Betrokkene is werkzaam bij [accountantsorganisatie1], locatie [plaats2].
3.2. Betrokkene was de accountant van [BV1] (hierna: [BV1]), tegenwoordig [BV2] genaamd, en hij had de opdracht tot samenstelling van de jaarrekening. Betrokkene heeft op 16 december 2019 per e-mail aan de toenmalige bestuurder van [BV1] een rentabiliteitswaardeberekening (hierna: de waardeberekening) toegestuurd die is gebaseerd op een prognose van [BV1] met betrekking tot haar balans per 31 december 2019 en haar winst-en-verliesrekeningen 2019 t/m 2021. De waardeberekening bestaat uit een Excelbestand zonder een toelichting op de hierin opgenomen posten. De prognose van [BV1] maakt deel uit van de waardeberekening. De rentabiliteitswaarde van de onderneming is, afhankelijk van de rentabiliteitseis eigen vermogen en de rentabiliteitsfactor, door betrokkene berekend op € 1.623.239 en € 2.360.430.
3.3 De waardeberekening is op 16 december 2019 door de directeur van [BV1] per e-mail aan klagers verzonden[1]. Het bestand bevatte geen logo of andere vermelding van [accountantsorganisatie1].
3.4. Op 20 december 2019 hebben klagers een lening van € 75.000 aan [BV1] verstrekt.
Daarna hebben klagers tot medio maart 2020 opnieuw leningen verstrekt en wel voor
een bedrag van
€ 225.000. In totaal is € 300.000 uitgeleend met de bedoeling dat klagers aandelen
in [BV1] zouden verwerven.
3.5. Betrokkene heeft de jaarrekening 2019 van [BV1] samengesteld en een concept
ervan op
25 februari 2020 aan de directeur van [BV1] toegestuurd. Die heeft dat concept aan
klagers doen toekomen. Op 18 maart 2020 heeft betrokkene bij de jaarrekening 2019
een samenstellingsverklaring afgegeven. In deze verklaring staat onder meer het volgende:
Wij vestigen de aandacht op pagina 11 in de toelichting van de jaarrekening, waarin uiteengezet is dat het eigen vermogen van [BV1] per 31 december 2019 negatief is € 641.202. Deze condities duiden op het bestaan van een onzekerheid van materieel belang op grond waarvan gerede twijfel zou kunnen bestaan over de continuïteitsveronderstelling van de vennootschap.
De jaarrekening is op 19 maart 2020 beschikbaar gekomen bij klagers.
3.6. In de balans zijn onder meer de volgende posten per 31 december 2019 verantwoord. De bedragen per 31 december 2018 zijn in de balans ter vergelijking toegevoegd:
31-12-2019 31-12-2018
(…)
LANGLOPENDE SCHULDEN 8
Schulden aan banken 9 930.593 1.176.414
Overige schulden 10 141.957 104.673
------------ -------------
1.072.550 1.281.087
KORTLOPENDE SCHULDEN
Schulden aan leveranciers en handels- 11
kredieten 617.360 235.482
Schulden ter zake van belastingen en 12
premies sociale verzekeringen 25.382 177.359
Overige schulden en overlopende 13
passiva 28.698 186.823
----------- ------------
671.440 599.664
3.7. Op [datum2] heeft [BV1] een verklaring bij de rechtbank Overijssel gedeponeerd tot voorbereiding van een akkoord met haar schuldeisers (art. 370 lid 3 Faillissementswet). Bij vonnis van deze rechtbank van [datum3] is het akkoord gehomologeerd (bekrachtigd). Het akkoord heeft tot gevolg dat aan klagers slechts een gedeelte van het uitgeleende bedrag hoeft te worden terugbetaald, te weten € 80.500.
4. De klacht
4.1. Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
4.2. Klagers verwijten betrokkene het volgende:
a. de door betrokkene afgegeven waardeberekening waarin de aandelen [BV1] op gemiddeld
€ 2.000.000 zijn gewaardeerd voldoet niet aan de daarvoor geldende gedragsregels;
b. de presentatie en opstelling in het op 19 maart 2020 verstrekte jaarverslag 2019 van [BV1] dat samengesteld is door betrokkene is onjuist.
5. De beoordeling
5.1. De Accountantskamer toetst het handelen en nalaten van betrokkene aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) en Standaard 5500N (Transactiegerelateerde adviesdiensten) van de Nadere voorschriften controle- en overige Standaarden (NV COS).
Klachtonderdeel a: de door betrokkene afgegeven waardeberekening waarin de aandelen [BV1] op gemiddeld € 2.000.000 zijn gewaardeerd voldoet niet aan de daarvoor geldende gedragsregels.
5.2. De Accountantskamer is van oordeel dat het opstellen van de waardeberekening in overeenstemming met Standaard 5500N had behoren te worden aanvaard, uitgevoerd en gerapporteerd. Standaard 5500.9 sub c geeft als voorbeeld van transactiegerelateerde adviesdiensten ‘bedrijfswaarderingen, inclusief conclusies met betrekking tot de waarden’. De waardeberekening valt hieronder. Betrokkene had deze Standaard ook moeten volgen als, zoals hij heeft gesteld, sprake was van een ‘doorlopende adviesopdracht tussen [accountantsorganisatie1] en [BV1]’. De stelling van betrokkene dat hij ‘er te gemakkelijk op heeft vertrouwd dat [BV1] de waardeberekening niet een-op-een naar derden zou sturen’ ziet eraan voorbij dat, ook als de berekening alleen voor de directeur van [BV1] was bestemd, betrokkene Standaard 5500N had behoren toe te passen. Overigens heeft betrokkene wel erkend dat deze Standaard van toepassing is. Betrokkene heeft de Standaard echter niet gevolgd. Zo heeft betrokkene onder meer de opdracht niet conform Standaard 5500N.18 en 19 schriftelijk bevestigd en ook niet gerapporteerd in overeenstemming met de eisen die Standaard 5500N.28 daaraan stelt.
5.3. Klagers stellen terecht dat als betrokkene Standaard 5500N had gevolgd, de waardeberekening informatie had bevat over onder meer de beperkingen en condities rondom de verspreiding ervan (Standaard 5500N.28 sub i). De waardeberekening was volgens betrokkene alleen bestemd voor de directeur van [BV1] om ‘meer inzicht te krijgen in de waarde van de onderneming’ en niet voor derden zoals klagers. Die beperking had betrokkene in de waardeberekening behoren te vermelden. Betrokkene had bijvoorbeeld ook moeten vermelden dat de waardeberekening niet is uitgevoerd in het kader van een assurance-opdracht en dat daarom geen zekerheid wordt verstrekt omtrent de getrouwheid van de informatie (Standaard 5500N.28 sub f). Indien betrokkene, zoals voorgeschreven in Standaard 5500N.19, de opdracht schriftelijk aan [BV1] had bevestigd en daarin de elementen had genoemd die de opdrachtbevestiging moet bevatten, dan had betrokkene ook toepassing kunnen en behoren te geven aan Standaard 5500N.28 sub e waarin wordt voorgeschreven dat een kopie van de opdrachtbevestiging of een samenvatting van de daarin opgenomen opdracht en eventuele belangrijke wijzigingen daarin, in het rapport moeten worden opgenomen. Door (onder meer[2]) dit alles na te laten heeft betrokkene de mogelijkheid gecreëerd dat de waardeberekening zonder toelichting, beperking of voorbehoud van zijn kant aan derden kon worden gepresenteerd. Dat is te meer verwijtbaar omdat betrokkene wist dat [BV1] al langere tijd op zoek was naar werkkapitaal. Vanaf de zomer 2019 was [BV1] in gesprek met [NV1] om financiering te verkrijgen en betrokkene was hiervan op de hoogte. Betrokkene had daarom rekening moeten houden met de mogelijkheid dat zijn berekening door [BV1] zou worden verstrekt aan derden.
5.4. Vast staat dat de feitelijke ontwikkelingen bij [BV1] in negatieve zin afwijken van de prognose waarop de waardeberekening was gebaseerd. De prognose ging uit van een sterke groei van de netto-omzet (van € 1.153.979 in 2019 naar € 6.148.800 in 2021) en een dito groei van het ‘Genormaliseerde bedrijfsresultaat’[3] (van € -33.402 in 2019 naar € 1.097.652 in 2021). In maart 2020, dus enkele maanden na de waardeberekening, wees betrokkene in de samenstellingsverklaring op de onzekerheid met betrekking tot de continuïteit van de onderneming. Een jaar later, in maart 2021, heeft [BV1] bij de rechtbank Overijssel een verklaring inzake de voorbereiding van een akkoord met haar schuldeisers gedeponeerd, omdat zij in een toestand verkeerde waarin het redelijkerwijs aannemelijk was dat zij met het betalen van haar schulden niet zou kunnen voortgaan.
5.5. Klagers stellen dat zij hun beslissing om geldleningen te verstrekken op de waardeberekening hebben gebaseerd en dat zij die beslissing onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken hebben genomen. Het verwijt dat klagers betrokkene maken komt in kern erop neer dat de waardeberekening geen deugdelijke grondslag heeft en betrokkene de prognose waarop de waardeberekening is gebaseerd niet met een voldoende professioneel-kritische blik heeft beschouwd.
5.6. Betrokkene heeft in zijn verweer gesteld dat hij ‘achter de inhoud van de berekening en de bijbehorende aannames staat’. De prognoses waren volgens betrokkene optimistisch, maar wel verklaarbaar vanuit de bij betrokkene bekende administratie van [BV1]. Aan de berekening lagen getekende opdrachten ten grondslag. De grootste afnemer van [BV1] zou in de laatste maanden van 2019 nog producten afnemen, maar dat is uiteindelijk niet gebeurd waardoor de omzetprognose niet gerealiseerd werd, aldus betrokkene. De tegenvallende resultaten werden pas zichtbaar bij het samenstellen van de jaarrekening 2019. Betrokkene heeft gezegd dat hij er niet van op de hoogte was dat [BV1] onder toezicht van de afdeling bijzonder beheer van haar bank stond.
5.7. De Accountantskamer overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende. Uit de door klagers overgelegde e-mails in de periode 2 januari 2020 tot en met 28 januari 2020 blijkt, dat tussen [BV1] en de afdeling ‘Financial Restructuring & Recovery’ van [NV2] is gecorrespondeerd over, kort gezegd, het aantrekken van werkkapitaal door [BV1] en het inlopen van de betalingsachterstand bij de bank. In een van de e-mails van de bank aan [BV1] staat: ‘De afgelopen twee jaar kenmerken [en] zijn onze ervaringen dat afgegeven begrotingen niet worden gerealiseerd, er onvoldoende inzage is in de financiële resultaten, er aanhoudende verliezen worden gerealiseerd met navenante liquiditeitstekorten, deze tekorten worden afgewenteld op [NV2] (de bank, toevoeging Ack) door het niet voldoen van de verplichtingen (vaak als enige partij) en e.e.a. gecombineerd met een reactieve houding om ons hierover te informeren.’ Uit een e-mail van [BV1] aan de bank van 2 januari 2020 blijkt dat [BV1] vanaf maart 2019 bezig was met het aantrekken van werkkapitaal[4]. Al deze e-mails zijn zowel door de bank als door [BV1] telkens aan betrokkene (‘CC’) gezonden.
5.8. Naar het oordeel van de Accountantskamer volgt uit de e-mails dat [BV1] (ook) in 2019 onder de afdeling bijzonder beheer (immers: ‘Financial Restructuring & Recovery) van de bank viel. De bank had al langere tijd zorgen over de financiële ontwikkelingen bij [BV1] en de betalingsachterstanden bij de bank dateerden in elk geval al vanaf het tweede kwartaal 2019. De bank heeft in een e-mail van 14 januari 2020 aan [BV1] immers als voorwaarde gesteld dat de rente vanaf het tweede kwartaal 2019 tot en met het eerste kwartaal 2020 per 1 april 2020 (een bedrag van € 55.679,04) zou worden voldaan. De stelling van betrokkene dat hij niet ermee bekend was dat [BV1] onder genoemde afdeling van de bank viel, volgt de Accountantskamer niet. Zowel door [BV1] als door de bank zijn de e-mails ook aan betrokkene toegestuurd en uit de e-mails blijkt niet dat de toezending aan betrokkene in januari 2020 voor het eerst plaatsvond, nog afgezien van het feit dat uit de hiervoor geciteerde e-mail van de bank volgt dat volgens de bank de afgelopen twee jaren wordt gekenmerkt door, kort gezegd, een zorgwekkende situatie. Betrokkene heeft bovendien gesteld dat tussen hem en [BV1] sprake was van een doorlopende adviesopdracht en dat hij ermee bekend was dat [BV1] vanaf juni 2019 gesprekken voerde met [NV1] om financiering aan te trekken[5].
5.9. Op grond van het vorenstaande neemt de Accountantskamer aan dat betrokkene al langere tijd, maar zeker in het najaar 2019, wist van de problemen van [BV1] met de bank. In de waardeberekening had betrokkene de onzekerheid omtrent de continuïteit van de onderneming moeten betrekken en de prognoses van [BV1] professioneel-kritisch moeten beschouwen, ook omdat hij enkele maanden later (op 18 maart 2020) daarvoor in zijn samenstellingsverklaring aandacht vraagt.
5.10. De prognose met betrekking tot de netto-omzetten en de bedrijfsresultaten van 2020 en 2021 was positief[6]. Dat had tot een kritische bevraging van de directeur van [BV1] door betrokkene behoren te leiden. Dat geldt te meer nu er niet mis te verstane signalen bestonden dat de financiële ontwikkeling bij [BV1] zorgelijk was. Artikel 20 (oud) van de VGBA eiste van de accountant professionele oordeelsvorming[7]. Betrokkene heeft gesteld dat de gerealiseerde omzet ten opzichte van de prognose tegenviel doordat de grootste afnemer van [BV1] ‘in de laatste maanden van 2019 nog producten [zou] afnemen’ wat volgens betrokkene vervolgens niet is gebeurd. Dit verweer overtuigt niet. De waardeberekening is op 16 december 2019 gedeeld met de directeur van [BV1], zodat mag worden aangenomen dat inzichten tot die datum zouden zijn betrokken in de waardeberekening zoals het grotendeels wegvallen van bedoelde omzet.
5.11. Het vorenstaande leidt tot de conclusies dat betrokkene bij de waardeberekening Standaard 5500N ten onrechte niet heeft toegepast en dat betrokkene niet voldoende professioneel-kritisch is geweest ten aanzien van de door [BV1] aangeleverde prognose.
5.12. Betrokkene heeft het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden. Het klachtonderdeel is daarom gegrond.
Klachtonderdeel b: de presentatie en opstelling in het op 19 maart 2020 verstrekte jaarverslag 2019 van [BV1] is onjuist.
5.13. Klagers stellen dat de jaarrekening 2019 een verkeerd beeld geeft, omdat daaruit blijkt dat de schuld aan de bank ten opzichte van 31 december 2018 is afgenomen, hoewel dat in werkelijkheid niet het geval is. De betalingsachterstand bij de bank is namelijk verantwoord in de post Schulden aan leveranciers en handelskredieten. In de jaarrekening 2019 had echter onder de kortlopende schulden een post kortlopende schulden aan banken behoren te worden opgenomen. In dit verband achten klagers van belang dat de conceptjaarrekening geen informatie bevat over gerede twijfel aan de continuïteitsveronderstelling van [BV1] en dat die informatie pas is opgenomen in de definitieve jaarrekening.
5.14. Betrokkene heeft gesteld dat het klachtonderdeel niet-ontvankelijk is, omdat klagers hierover bij hem voorafgaand aan de indiening van de onderhavige klacht niet hebben geklaagd. De opeisbare schuld aan de bank is volgens betrokkene verantwoord als kortlopende schuld in de post Schulden aan leveranciers en handelskredieten en de niet-opeisbare schuld aan de bank als langlopende schuld in de post Schulden aan banken. Betrokkene erkent dat het mogelijk beter was geweest de kortlopende schuld aan de bank op te nemen in een post kortlopende schulden aan banken, maar voor de getrouwheid van de jaarrekening en het daaruit te verkrijgen inzicht maakt dat geen verschil, aldus betrokkene.
5.15. De Accountantskamer is van oordeel dat klagers in het klachtonderdeel ontvankelijk zijn. Voor ontvankelijkheid is namelijk niet vereist dat de klacht eerst is voorgelegd aan het kantoor waaraan de accountant is verbonden. Artikel 22 lid 3 van de Wet tuchtrechtspraak accountants verbindt aan het niet voorleggen van de klacht niet het gevolg dat klager niet in zijn klacht bij de Accountantskamer kan worden ontvangen.
5.16. Het klachtonderdeel heeft betrekking op de inrichting van de jaarrekening. De Accountantskamer overweegt dat de Ondernemingskamer bevoegd is om op verzoek aanwijzingen te geven over die inrichting (art. 2:447 BW). Deze bevoegdheid staat echter niet, althans niet zonder meer, in de weg aan een beoordeling door de Accountantskamer van de werkzaamheden van een accountant ten aanzien van een jaarrekening, ook als een klacht betrekking heeft op de inrichting ervan.
5.17. De Accountantskamer overweegt verder het volgende. [BV1] kwalificeerde als kleine rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:396 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en kon gebruikmaken van de in dat artikel opgenomen vrijstellingen van de inrichtingsvereisten van de jaarrekening. Dit betekent dat zij op grond van lid 3 van dit artikel vrijgesteld was van de in artikel 2:375 lid 1 BW voorgeschreven specificatie van de schulden, waaronder de schulden aan banken. Van die vrijstelling heeft zij echter geen gebruik gemaakt, aangezien zij in de jaarrekening zowel onder de langlopende schulden als onder de kortlopende schulden een onderverdeling van de schulden heeft opgenomen in de - van toepassing zijnde - in artikel 2:375 lid 1 van het BW genoemde categorieën. Daarbij heeft [BV1] onder de post langlopende schulden de Schulden aan banken afzonderlijk opgenomen. [BV1] had, nu zij ervoor had gekozen de langlopende schuld aan de bank als zodanig te presenteren, consistent moeten zijn en ook de kortlopende schuld aan de bank als zodanig behoren te vermelden. Dat heeft zij niet gedaan en zij heeft deze kortlopende schuld verwerkt in de post Schulden aan leveranciers en handelskredieten, waartoe deze schuld redelijkerwijs niet kan worden gerekend. Door deze wijze van presenteren is een misleidende voorstelling van zaken gegeven wat betreft de schuld aan de bank en is gesuggereerd dat die schuld ten opzichte van 31 december 2018 met € 245.821 is afgenomen. De balans geeft daarom geen getrouw en duidelijk beeld van de samenstelling van de passiefposten per 31 december 2019 (artikel 2:362 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek).
5.18. Op grond van Standaard 4410.32 en 4410.34 had betrokkene dit materiële aspect van de jaarrekening niet alleen onder de aandacht van de bestuurder van [BV1] moeten brengen – wat hij stelt te hebben gedaan – maar ook bij hem moeten aandringen op aanpassing van de jaarrekening. Dit heeft betrokkene volgens zijn verklaring ter zitting nagelaten. Als die aanpassing vervolgens door [BV1] was geweigerd, dan had betrokkene zijn opdracht moeten teruggeven, zo volgt uit Standaard 4410.35. Betrokkene heeft door dit na te laten ten onrechte een samenstellingsverklaring afgegeven. In die verklaring staat immers dat betrokkene zich heeft gehouden aan de voor hem geldende ethische voorschriften uit de VGBA. Daaronder valt het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid (artikel 2 van de VGBA). Dit beginsel houdt (ook) in dat een accountant relevante wet- en regelgeving toepast (artikel 13 van de VGBA), waaronder Standaard 4410 en dat heeft betrokkene - zoals uit het vorenstaande volgt - niet gedaan.
5.18. Betrokkene heeft tegelijk ook het fundamentele beginsel van integriteit geschonden. Dit beginsel houdt in dat een accountant eerlijk en oprecht optreedt en, als hij betrokken is bij niet-integer handelen van anderen, een maatregel neemt die is gericht op het beëindigen van dit handelen (artikelen 6 en 7 van de VGBA). Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij bij het samenstellen heeft geconstateerd dat de kortlopende schuld aan de bank was verwerkt in de post Schulden aan leveranciers en handelscrediteuren en dat hij daarover met de directeur van [BV1] heeft gesproken, maar het vervolgens daarbij heeft gelaten. Nu betrokkene wist dat de presentatie in de jaarrekening wat betreft de schuld aan de bank niet juist was[8] en derden die van de jaarrekening kennis nemen daardoor een verkeerde voorstelling van de passiefposten in de balans krijgen, heeft betrokkene niet eerlijk en oprecht gehandeld door niettemin een samenstellingsverklaring bij de jaarrekening af te geven.[9] Betrokkene lijkt uit het oog te hebben verloren dat een accountant in de eerste plaats het algemeen belang moet dienen (artikel 2 van de VGBA). Betrokkene was, anders dan klagers aanvoeren, niet gehouden al in de conceptjaarrekening een toelichting op te nemen over de onzekerheid omtrent de continuïteit van [BV1].
Slotsom
5.19. De klacht zal ten aanzien van beide klachtonderdelen gegrond worden verklaard.
6. De maatregel
Omdat de klacht gegrond is, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd. De maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van één maand is passend en geboden. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene meerdere fundamentele beginselen heeft geschonden. Hij had alerter moeten zijn vanwege de moeilijke financiële positie van [BV1]. Betrokkene heeft door zijn handelen en nalaten de mogelijkheid bevorderd dat de directeur van [BV1] aan klagers een onjuiste voorstelling van zaken wat betreft de (waarde van de) onderneming van [BV1] kon geven. Betrokkene heeft ook geen maatregelen genomen om te voorkomen dat klagers en andere derden, die van de jaarrekening 2019 kennis nemen en wellicht (mede) daarop een beslissing baseren, geen getrouw en duidelijk beeld van de passiefzijde van de balans van [BV1] krijgen. Betrokkene heeft onvoldoende zijn taak en positie als accountant, die in het algemeen belang moet handelen, in acht genomen. Daarom kan niet met een lichtere maatregel dan een tijdelijke doorhaling van één maand worden volstaan.
7. De beslissing
De Accountantskamer:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan betrokkene op de maatregel als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder d. Wtra, te weten die van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van één maand, welke maatregelingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd en eindigt na ommekomst van de vermelde termijn;
- verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NBA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
- verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.
Aldus beslist door mr. C.H. de Haan, voorzitter, mr. S.P. Pompe en mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt (rechterlijke leden) en prof. dr. Ph. Wallage RA en drs. J.C. Scheper RA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2024.
_________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.
[1] In de e-mail van 16 december 2019 waarmee de waardeberekening aan klagers is aangeboden staat: ‘Heren, Als bijlage de waardebepaling door [accountantsorganisatie1]. Tot morgen.’
[2] Betrokkene heeft zelf gesteld dat de waardeberekening de bronvermelding had moeten bevatten en een beschrijving van de toegepaste disconteringsvoet.
[3] Hoewel geen normalisaties zijn toegepast.
[4] In de e-mail staat: ‘Zoals jullie (de bank, toevoeging Ack) weten heb ik vanaf maart 2019 met meerdere investeerders gesprekken gevoerd voor het verstrekken van een lening voor werkkapitaal.’
[5] In een e-mail van deze investeringsmaatschappij aan [BV1] van 14 oktober 2019 staat onder meer: ‘Zoals besproken de vragen voor de accountant. Ik neem aan dat e.a. duidelijk is anders kan hij altijd even bellen. Je kan de e-mail integraal doorsturen.’
[6] In een brief van de afdeling legal van [accountantsorganisatie1] van 31 maart 2023 aan de advocaat van klagers is onder meer geschreven dat ‘De prognoses voor de netto-omzet, toegevoegde waarde’ en bedrijfsresultaat in de jaren 2020 en 2021 (onrealistisch?) hoog waren ten opzichte van de gepresenteerde (voorlopige) cijfers 2019.
[7] Het huidige artikel 20 van de VBGA eist een onderzoekende geest.
[8] De jaarrekening schetst een eenzijdig en te positief beeld van de schuld aan de bank.
[9] Daargelaten dat betrokkene in de eerste plaats de opdracht op grond van 4410.35 had behoren terug te geven indien [BV1] de jaarrekening niet wilde aanpassen.