ECLI:NL:TACAKN:2023:31 Accountantskamer Zwolle 22/1740 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2023:31
Datum uitspraak: 07-04-2023
Datum publicatie: 07-04-2023
Zaaknummer(s): 22/1740 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met doorhaling
Inhoudsindicatie: Het Openbaar Ministerie verwijt betrokkene in vervolg op de tegen hem aanhangig gemaakte strafzaak, dat hij facturen in de administraties van zijn vennootschappen heeft opgemaakt, opgenomen en/of heeft betaald, hoewel de omschrijvingen op die facturen niet kloppen met de werkelijkheid. Betrokkene is strafrechtelijk veroordeeld, maar heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld dat nog moet worden behandeld. De Accountantskamer oordeelt dat betrokkene eraan heeft meegewerkt en geaccepteerd dat gedurende een ruime periode (2013 t/m 2017) in totaal twaalf facturen in het maatschappelijk verkeer zijn gebracht die valse informatie bevatten en daardoor in ernstige mate de fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit heeft geschonden. De inschrijving van betrokkene als accountant moet daarom worden doorgehaald en betrokkene mag zich pas na 10 jaar eventueel opnieuw inschrijven.

ACCOUNTANTSKAMER

UITSPRAAK van 7 april 2023 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 29 september 2022 ontvangen klacht met nummer 22/1740    Wtra AK van

OPENBAAR MINISTERIE

(Landelijk Parket Amsterdam)

K L A G E R

gemachtigden: mr. [A] en mr. drs. [B] RA AA

t e g e n

Drs. Y

registeraccountant

wonende te [plaats1]                                                                                

B E T R O K K E N E

1.             De procedure

1.1.        De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • het klaagschrift met bijlagen
  • het verweerschrift van betrokkene ontvangen op 21 oktober 2022
  • het nadere verweerschrift van betrokkene ontvangen op 14 november 2022
  • een e-mail van betrokkene van 22 januari 2023 met bijlagen
  • de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.        De klacht is behandeld op de openbare zitting van 6 februari 2023.  Klager werd op de zitting vertegenwoordigd door beide gemachtigden. Betrokkene was in persoon aanwezig.

2.             De uitspraak samengevat

Waarover gaat deze zaak?

2.1.        Het Openbaar Ministerie verwijt betrokkene in vervolg op de tegen hem aanhangig gemaakte strafzaak, dat hij facturen in de administraties van zijn vennootschappen heeft opgemaakt, opgenomen en/of heeft betaald, hoewel de omschrijvingen op die facturen niet kloppen met de werkelijkheid. Betrokkene is strafrechtelijk veroordeeld, maar heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld dat nog moet worden behandeld.

De beslissing van de Accountantskamer.

2.2.        De Accountantskamer oordeelt dat betrokkene eraan heeft meegewerkt en geaccepteerd dat gedurende een ruime periode (2013 t/m 2017) in totaal twaalf facturen in het maatschappelijk verkeer zijn gebracht die valse informatie bevatten en daardoor in ernstige mate de fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit heeft geschonden. De inschrijving van betrokkene als accountant moet daarom worden doorgehaald en betrokkene mag zich pas na 10 jaar eventueel opnieuw inschrijven.

3.             De feiten

3.1.        Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA.

3.2.        Betrokkene is bestuurder en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [BV1] (hierna: [BV1]). [BV1] gebruikt de handelsnaam [handelsnaam1]. Deze holding is enig aandeelhouder van [BV2] (hierna [BV2]) waarvan betrokkene vanaf 31 oktober 2014 de bestuurder is. Voor deze datum was betrokkene haar feitelijk leidinggevende. [BV2] gebruikt de handelsnamen [handelsnaam2] en [handelsnaam3].

3.3.        [C] was bevoegd functionaris van de besloten vennootschap [BV4] (hierna: [BV4]). Deze vennootschap is in [maand1] 2015 failliet verklaard. Het faillissement is in [maand2] 2017 opgeheven.

3.4.        [D], broer van [voornaamC], is bestuurder van de besloten vennootschap [BV5] (hierna: [BV5]). De aandeelhouder van deze vennootschap is een stichting waarvan [voornaamD] de bestuurder is.

3.5.        [E], vader van [voornaamC] en [voornaamD], is bestuurder en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [BV6] (hierna: [BV6]).

3.6.        Door de politie is een opsporingsonderzoek ingesteld naar aanleiding van een liquidatiepoging en witwassen. Als uitvloeisel van dit onderzoek is in een later stadium een opsporingsonderzoek naar geldstromen ingesteld. Op 29 augustus 2018 heeft in verband daarmee een doorzoeking plaatsgevonden in het kantoor van betrokkene waarbij de volgende facturen zijn aangetroffen:

a.            een factuur van [BV4] aan [BV2] wegens ‘[omschrijving1]’ d.d. 24 januari 2013 groot € 2.420;  

b.            een factuur van [BV4] aan [BV1] wegens ‘[omschrijving2]’ d.d. 24 januari 2013 groot € 18.150;

c.            een factuur van [BV4] aan [handelsnaam3] ([BV2]) wegens ‘[omschrijving2]’ d.d. 22 maart 2014 groot € 27.830;

d.            een factuur van [BV4] aan [BV1] wegens ‘[omschrijving1]’ d.d. 29 december 2014 groot € 21.780;

e.            een factuur van [BV5] aan [handelsnaam5] ([BV1]) wegens ‘[omschrijving4] jan. t/m april 2015’ d.d. 18 mei 2015 groot € 6.050;

f.             een factuur van [BV5] aan [BV1] wegens ‘[omschrijving5] mei t/m sept 2015’ d.d. 19 oktober 2015 groot € 18.150;

g.            een factuur van [BV5] aan [BV1] wegens ‘[omschrijving5] okt t/m dec 2015 – [omschrijving6] jan t/m dec 2015’ groot € 43.560;

h.            een factuur van [BV5] aan [BV1] wegens ‘[omschrijving4] juni t/m augustus 2016’ d.d. 3 augustus 2016 groot € 36.300;

i.             een factuur van [BV5] aan [BV1] wegens ‘[omschrijving4] November t/m december 2016 – [omschrijving7] 2016 ([omschrijving8)’ d.d. 10 november 2016 groot € 30.250;

j.             een factuur van [BV5]met aan [BV1] wegens ‘[omschrijving9]’ d.d. 28 augustus 2017 groot € 24.200.

Al deze facturen zijn betaald.

3.7.        Ook is uit het politieonderzoek gebleken dat [BV1] op 10 april 2015 een factuur van [BV6] van 31 maart 2015 wegens ‘[omschrijving10], groot € 62.500, heeft betaald en dat [BV1] op 15 november 2016 een factuur aan [BV6] heeft opgemaakt wegens ´[omschrijving11]/Dhr [E] dd 10/4/15’, eveneens groot € 62.500, welke factuur aan de holding is betaald.

3.8.        Betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2021 veroordeeld wegens het feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van opzettelijk een vals geschrift voorhanden hebben, terwijl betrokkene weet dat dit geschrift bestemd is voor het gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd (dit ziet op de facturen a. t/m j, genoemd bij 3.6.) en wegens het medeplegen van valsheid in geschrift (dit ziet op de bij 3.7. genoemde factuur van 15 november 2016).

3.9.        Betrokkene heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld dat naar verwachting in december 2023 zal worden behandeld.

4.             De klacht

Namens klager is ter zitting verklaard dat de klacht zoals die is verwoord in 1.4 van het klaagschrift de klacht is waarover de beslissing van de Accountantskamer wordt gevraagd. De klacht is aldaar als volgt geformuleerd:

a.           betrokkene heeft facturen van [BV4] en [BV5] voorhanden gehad en betaald, terwijl de gefactureerde werkzaamheden niet waren uitgevoerd;

b.            betrokkene heeft een factuur van [BV6] betaald, terwijl sprake was van een lening en hij heeft een factuur aan [BV6] opgemaakt, terwijl sprake was van terugbetaling van de verstrekte lening.

5.             De beoordeling

5.1.        Voordat de Accountantskamer de klachtonderdelen zal bespreken, wordt het volgende overwogen.

5.2.        De Accountantskamer moet het handelen en nalaten van betrokkene toetsen aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (hierna: VGBA).

5.3.        Van verjaring van het klachtrecht is geen sprake ook al gaat de klacht over gedragingen uit de periode 2013-2017. Onweersproken is gebleven dat het proces-verbaal van verdenking tegen betrokkene op 23 augustus 2018 is ondertekend. Dit kan als startpunt van de oude (subjectieve) verjaringstermijn van drie jaar worden aangemerkt die op grond van het overgangsrecht (artikel 51 Wtra) van toepassing is. Op 1 januari 2019 was deze termijn niet verstreken. De oudste factuur waarop klachtonderdeel a. betrekking heeft is van 23 januari 2013, zodat ook de oude (objectieve) verjaringstermijn van zes jaar op 1 januari 2019 niet was verstreken.

5.4.        Klager heeft de aanklacht tegen betrokkene in de strafzaak tot onderwerp van de tuchtklacht gemaakt. De factuur van [BV6] aan [BV1] van 31 maart 2015 was niet in de tenlastelegging opgenomen en betrokkene is in relatie tot die factuur dus ook niet strafrechtelijk veroordeeld. De factuur is wel onderdeel van de tuchtrechtelijke beoordeling.

5.5.        In een strafzaak dient het Openbaar Ministerie wettig en overtuigend te bewijzen dat het ten laste gelegde strafbare feit is begaan. De verdachte heeft het recht te zwijgen. In een tuchtzaak bij de Accountantskamer ligt dit anders. De klager dient de gegrondheid van de klacht aannemelijk te maken, wat een lichtere eis is dan wettig en overtuigend bewijzen. De aangeklaagde accountant moet zich toetsbaar opstellen, dat wil zeggen hij dient zich te verantwoorden en op de klacht te responderen. Indien de aangeklaagde accountant dat nalaat of geen of onvoldoende verweer voert tegen de door klager aangevoerde feiten en omstandigheden, dan zal dat vaak ertoe leiden dat die feiten en omstandigheden als vaststaand worden aanvaard wat vervolgens tot een gegrondverklaring van de klacht kan leiden. In de strafprocedure werk dat niet zo. In dit verband is van belang dat het Openbaar Ministerie heeft toegezegd dat al hetgeen betrokkene in de tuchtzaak naar voren zal brengen en de beslissing van de Accountantskamer niet aan het strafdossier zullen worden toegevoegd. Dit betekent dat betrokkene bij de Accountantskamer vrijelijk kon verklaren. Zijn verklaringen en de beslissing van de Accountantskamer mogen in de strafzaak in hoger beroep niet tegen hem worden gebruikt.    

5.6.        Het enkele feit dat betrokkene tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2021 hoger beroep heeft ingesteld, waardoor de veroordeling van betrokkene niet onherroepelijk is, staat niet in de weg dat de Accountantskamer de klacht behandelt en afdoet[1]. De Accountantskamer is gehouden de klacht zelfstandig te beoordelen, met dien verstande dat het strafvonnis kan dienen als een onderbouwing van de klacht.

5.7.        De facturen a. t/m j. en de factuur van [BV6] van 31 maart 2015 zijn gericht aan [BV1] of [BV2] en de factuur van 15 november 2016 aan [BV6] is door genoemde holding opgemaakt. Nu betrokkene het zowel in de holding als in [BV2] voor het zeggen heeft, is voor de beoordeling van de klacht niet van belang dat het formeel gezien om het handelen, als bedoeld in de klacht, van deze vennootschappen gaat. In de klacht gaat het om het feitelijk handelen van betrokkene.     

5.8.        Betrokkene heeft aangevoerd dat de verwijten geen verband houden met het verrichten van een professionele dienst als accountant. De Accountantskamer overweegt in verband hiermee dat in de toelichting op de VGBA staat, dat het begrip professionele dienst in artikel 1 VGBA ruim moet worden opgevat. Daarvan is onder meer ook sprake als de accountant werkzaamheden verricht ten behoeve van zichzelf, bijvoorbeeld een eigen belastingaangifte, of ten behoeve van zijn eigen vennootschap, zoals het opmaken van een factuur. Een dienst is professioneel als bij de werkzaamheden vakbekwaamheid wordt of kan worden aangewend, aldus artikel 1 VGBA. Uit artikel 3 lid 1 VGBA volgt dat het fundamentele beginsel van professionaliteit van toepassing is op elk handelen of nalaten van de accountant. Dit betekent dat de accountant zich moet onthouden van elk handelen en nalaten waarvan hij weet of behoort te weten dat die het accountantsberoep in diskrediet brengen of kunnen brengen.

5.9.        De Accountantskamer zal hierna de beide klachtonderdelen bespreken.  

Klachtonderdeel a: betrokkene heeft facturen van [BV4] en [BV5] voorhanden gehad en betaald, terwijl de gefactureerde werkzaamheden niet waren uitgevoerd.

5.10.      De rechtbank heeft in het strafvonnis van 11 oktober 2021 ten aanzien van de (10) facturen van [BV4] en [BV5] (zie 3.6.) onder meer het volgende overwogen en geoordeeld. Voor verdachte dient betrokkene te worden gelezen. Met [handelsnaam4] is uiteraard [BV4] bedoeld. Typefouten zijn verbeterd.

Op 29 augustus 2018 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in het kantoor van verdachte. De onder a tot en met j ten laste gelegde facturen zijn aangetroffen in de inbeslaggenomen administratie. De facturen a tot en met d zijn afkomstig van [BV4]. De facturen e tot en met j zijn afkomstig van [BV5]. De facturen zijn veelal kort na de factuurdatum betaald.

Op de inbeslaggenomen telefoon van verdachte en de laptops, waarop hij zijn financiële administratie bijhield, zijn geen bestanden aangetroffen waaruit concreet blijkt dat [C], [handelsnaam4] en [D] werkzaamheden hebben verricht voor verdachte of een van zijn bedrijven. Ook bij [C] en [D] is in de administraties van hun vennootschappen, in hun telefoons noch in hun laptops iets aangetroffen waaruit blijkt dat zij of hun vennootschappen werkzaamheden hebben verricht voor verdachte of zijn vennootschappen.

2.3.3.1 Facturen van [handelsnaam4] (a tot en met d)

Verdachte heeft verklaard dat [C] namens [handelsnaam4] verschillende werkzaamheden voor [BV1] heeft verricht. Dit betrof voornamelijk het ontwikkelen van software, maar ook het verkopen van aanstekers, het maken een website en het opstellen van een businessplan voor het appartementencomplex ‘[complex1]’ van verdachte in [land1]. [handelsnaam4] mocht voor al deze werkzaamheden een vast bedrag, een zogenoemde lumpsum, van 60.000 euro per jaar in rekening brengen. Dit betrof een mondelinge afspraak die niet schriftelijk is vastgelegd. Vanwege de afgesproken lumpsum zijn de facturen niet tot specifieke werkzaamheden te herleiden. [handelsnaam4] hoefde de verrichte werkzaamheden niet aan verdachte te verantwoorden en er werden geen urenlijsten overgelegd.

De rechtbank vindt de verklaring van verdachte ongeloofwaardig. De verklaring is ten eerste zeer algemeen van aard en nauwelijks tot niet verifieerbaar. In de in beslag genomen administratie is geen onderbouwing aangetroffen dat namens [handelsnaam4] werkzaamheden voor de bedrijven van verdachte zijn verricht waarvoor is gefactureerd. Dit blijkt ook niet uit de later aangeleverde e-mails door de verdediging. Van door [handelsnaam4] ontwikkelde software is niets gebleken. Uit het feit dat er een website bestaat voor het ‘[complex1]’ blijkt niet dat [handelsnaam4] daaraan werk heeft verricht. Dat er op één A4’tje een (aanzet tot een) plan van aanpak is gemaakt voor het appartementencomplex en ingekochte aanstekers in de supermarkt zijn terecht gekomen, duidt op een begin van werkzaamheden, maar onduidelijk is met welke factuur die dan moeten corresponderen en dit valt in omvang ook in het niet bij de hoogte van de facturen. De verklaring dat alle afspraken mondeling verliepen en dat [handelsnaam4] voor alle werkzaamheden een lumpsum van 60.000 euro zou hebben ontvangen vindt de rechtbank ook ongeloofwaardig. De facturen hebben omschrijvingen als: “[omschrijving11]” en “[omschrijving3]” en zijn gericht aan verschillende vennootschappen van verdachte, hetgeen niet correspondeert met een lumpsum. Daarnaast wordt er ook een factuur gestuurd voor een bepaald project “[project1]” dat ook niet strookt met de gestelde afspraak dat er lumpsum mocht worden gefactureerd voor welk werk [handelsnaam4] dan ook zou doen. Ook de omstandigheid dat er onregelmatig en verschillende (hoge) bedragen gefactureerd zijn, past niet bij een lumpsum. Veeleer lijkt het erop dat de facturen zijn verstuurd wanneer [handelsnaam4] geld nodig had, wat past bij het feit dat ze vaak kort daarop zijn betaald. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de in de ten laste gelegde facturen a tot en met d omschreven werkzaamheden niet door [handelsnaam4] zijn verricht, dat die facturen dus valselijk zijn opgemaakt en dat verdachte die facturen opzettelijk voorhanden heeft gehad.

2.3.3.2. Facturen van [BV5] (e tot en met j)

Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [D] hem hielp bij de administratie en bij het zoeken van nieuwe opdrachtgevers. Verdachte heeft hem een lumpsum betaald voor zijn activiteiten. Alle afspraken verliepen mondeling. Dat was een vertrouwenskwestie, hij en [D] zijn immers familie van elkaar. [D] werkte op zijn eigen computer in zijn eigen omgeving. Voor afstemming over de werkzaamheden ging verdachte naar het kantoor van [D] in [plaats2].

[D] heeft bij de politie verklaard dat hij in opdracht van verdachte heeft gewerkt voor klanten van [handelsnaam1]. [voornaamD] maakte de opzet voor de administratie en adviezen over de boekhouding van klanten. [voornaamD] werkte op het kantoor en de computer van verdachte. Alle afspraken verliepen mondeling. [voornaamD] hoefde niet aan verdachte te rapporteren, omdat ze samen werkten op hetzelfde adres. In een latere verklaring heeft [voornaamD] geschreven dat hij een lumpsum vergoeding ontving om zich beschikbaar te houden voor het geval verdachte werk aan hem wilde uitbesteden.

Bij de rechter-commissaris en op de zitting heeft verdachte verklaard dat [voornaamD] hem hielp bij werkzaamheden voor [bank1]. Verdachte kreeg op zijn eigen laptop via Citrix online toegang tot de systemen van [bank1]. Vervolgens gaf hij [voornaamD] via het programma TeamViewer op afstand toegang tot zijn laptop, zodat [voornaamD] de werkzaamheden kon verrichten. Deze toegang moest iedere keer opnieuw door verdachte aan [voornaamD] worden verleend. Door op deze manier werken leek het voor verdachte net alsof hij en [voornaamD] fysiek naast elkaar zaten.

De rechtbank stelt vast dat niet is onderbouwd dat [BV5] de werkzaamheden zoals omschreven op de facturen voor de bedrijven van verdachte heeft verricht. In de administratie is niets aangetroffen waaruit blijkt dat [BV5] in de tenlastegelegde periode gewerkt heeft voor [BV1]. Uit de door de verdediging overgelegde e-mails blijkt dat ook niet. Bovendien hebben verdachte en [voornaamD] bij de politie volstrekt tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de locatie waar [voornaamD] zijn werkzaamheden verrichtte en op wiens laptop er werd gewerkt. Dat lijkt achteraf door verdachte en [voornaamD] te zijn onderkend. Vervolgens heeft verdachte in een later stadium bij de rechter-commissaris en op de zitting een ongeloofwaardige verklaring afgelegd over een werkwijze via TeamViewer zodat [voornaamD] op zijn eigen werkplek toch op de computer van verdachte kon werken. Deze verklaring is afgestemd op de verklaring van [voornaamD] en bedoeld om een gat in hun verklaringen te dichten.

Dat geldt eveneens voor de later afgelegde verklaringen dat er een afspraak was een lumpsum te betalen, oftewel dat [BV5] een vast bedrag mocht factureren ongeacht of verdachte de uren had gewerkt als hij er maar beschikbaar voor was geweest. Ook die verklaringen lijken op elkaar afgestemd en bedoeld om de discrepantie tussen de aanzienlijke betalingen en het gebrek aan onderbouwing voor onderliggende werkzaamheden te dichten. Bovendien verhoudt die beweerdelijke betalingsafspraak zich ook niet met de wijze waarop er is gefactureerd. Er is niet met een vaste frequentie een bepaald bedrag in rekening gebracht. Integendeel, er is zeer onregelmatig gefactureerd – soms twee keer per maand, soms ineens voor drie maanden waarvan deels vooruit en soms een extra factuur voor een tijdsperiode waar al eerder voor gefactureerd was – en de bedragen lopen uiteen. Ook de gefactureerde vergoeding voor de “[omschrijving9]” en “[omschrijving8]” past niet bij een lumpsum waar verdachte het mee moest doen. Dat de lumpsum in 2016 het dubbele zou bedragen van die in 2015 terwijl daar de helft aan beschikbare uren tegenover zou staan ontbeert ten slotte iedere zakelijke logica.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn, gelet op het gebrek aan enige onderbouwing en de ongeloofwaardige verklaring van verdachte, de werkzaamheden waarvoor is gefactureerd, niet verricht.

(…)

De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot het oordeel dat de facturen e tot en met j die door [BV5] aan [BV1] zijn verstrekt, valselijk zijn opgemaakt omdat daar geen prestatie van [BV5] tegenover heeft gestaan en dat verdachte die facturen opzettelijk voorhanden heeft gehad.

5.11.      De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene er niet in is geslaagd het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust, met geloofwaardige en aannemelijke argumenten te weerleggen.

5.12.      Ter adstructie hiervan overweegt de Accountantskamer het volgende. Ter zitting van de Accountantskamer is betrokkene bevraagd over de werkzaamheden die door [BV4] en [BV5] zouden zijn verricht en de in verband daarmee door hen gefactureerde en aan hen betaalde bedragen. Betrokkene heeft geen aannemelijke antwoorden gegeven. Zo heeft betrokkene bijvoorbeeld geen aannemelijke verklaring gegeven voor zijn stelling dat hij met [voornaamD] ([BV5]) in verband met de werkzaamheden van [voornaamD] voor [Bank1] in het begin van 2016 een lumpsum van € 120.000 voor dat jaar (resulterend in facturatie van € 10.000 per maand) is overeengekomen bij een volgens betrokkene met [voornaamD] ook afgesproken uurtarief van € 80. [Bank1] betaalde voor de werkzaamheden aan [BV1] € 20.000 per maand en [voornaamD] voerde de werkzaamheden in opdracht van deze vennootschap bij [Bank1] uit, aldus betrokkene. Betrokkene heeft ook verklaard dat hij winstmaximalisatie beoogde. Betrokkene heeft in zijn nader verweerschrift geschreven dat hij ‘inderdaad geen enkel motief (heeft) om opzettelijk mee te werken aan het uitgeven van geld aan derden zonder een tegenprestatie en/of vordering.’ Behalve dat van betrokkene vanwege zijn positie als accountant een deugdelijke project- en urenadministratie mag worden verlangd, is het in dit licht bezien opmerkelijk dat betrokkene geen stukken heeft overgelegd of in het strafdossier heeft aangewezen waaruit blijkt dat hij met [voornaamD] naar aanleiding van diens aantal bestede uren met enige regelmaat heeft afgerekend. Dat blijkt ook niet uit de verklaringen van [voornaamD] bij de politie. Door met [voornaamD] de bestede uren geregeld af te rekenen, had betrokkene kunnen voorkomen dat hij meer geld aan [voornaamD] betaalde dan waartoe hij op grond van het met hem afgesproken uurtarief en de door hem bestede uren was gehouden. Zijn verweer dat het hem om het resultaat van de werkzaamheden van [voornaamD] ging en niet om het aantal door hem bestede uren laat onverlet dat betrokkene uit zijn oogpunt van winstmaximalisatie ook bij een positief resultaat van die werkzaamheden niet meer uren zou hebben willen betalen dan waartoe hij op grond van het aantal door [voornaamD] bestede uren was gehouden. In dat licht bezien is ook het begin 2016 met [voornaamD] afspreken van een bedrag van € 120.000 per jaar, terwijl de werkzaamheden nog niet wezenlijk van de grond zijn gekomen, zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet geloofwaardig.

5.13.      De Accountantskamer is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene, in termen van het klachtonderdeel, de facturen van [BV4] en [BV5] voorhanden heeft gehad en betaald, terwijl de gefactureerde werkzaamheden niet zijn uitgevoerd. Betrokkene diende zich ervan te onthouden in de administraties van [BV1] en [BV2] valse facturen op te nemen en die facturen te betalen. Daarmee heeft betrokkene gehandeld in strijd met de artikelen 4 en 6 van de VGBA en daardoor de fundamentele beginselen professionaliteit en integriteit geschonden.

Het klachtonderdeel is gegrond.

Klachtonderdeel b: betrokkene heeft een factuur van [BV6] betaald, terwijl sprake was van een lening en hij heeft een factuur aan [BV6] opgemaakt, terwijl sprake was van terugbetaling van de verstrekte lening.

5.14.      In de strafzaak is betrokkene het medeplegen van het opmaken van de factuur van [BV1] aan [BV6] van 15 november 2016 ten laste gelegd. De factuur van [BV6] aan [BV1] van 31 maart 2015 maakt geen deel uit van de tenlastelegging.

5.15.      Het klachtonderdeel stelt de betaling van de factuur van [BV6] van 31 maart 2015 en het opmaken van de factuur aan [BV6] van 15 november 2016 aan de orde. De Accountantskamer zal deze verwijten achtereenvolgens bespreken, te beginnen met de factuur van 15 november 2016.

5.16.      De rechtbank heeft in het strafvonnis onder meer het volgende overwogen en geoordeeld, waarbij de rechtbank ook de factuur van 31 maart 2015 in de overwegingen heeft betrokken. Voor verdachte dient weer betrokkene te worden gelezen. Ook nu zijn typefouten verbeterd.

‘2.3.2.1. Aangetroffen e-mails, factuur en bankrekeningoverzicht

In een map met administratie van [BV6] werd een geprinte e-mail met onderwerp “Re: factuur in concept” aangetroffen van 3 april 2015 van verdachte aan [C]. Verdachte schrijft in deze e-mail: “[voornaamC], we beginnen met 62.5k incl btw. Papa en ik elk voor evenveel. Omschrijving: [omschrijving1-] (..).” Die e-mail is een antwoord op de e-mail van [C] aan verdachte van 3 april 2015, waarin [C] schrijft: “Hierbij de factuur in concept. Wil je dit nakijken of dit zo klopt en mij even laten weten?” De bijlage bij de e-mail van [C] is een factuur van [BV6] gericht aan [BV1] van 31 maart 2015 voor 62.500 euro inclusief BTW met als omschrijving “[omschrijving10]”.

Op de harde schijf van [C] is een e-mail aangetroffen van 23 november 2016 van [E] aan verdachte. [E] schrijft daarin: “[voornaamY], Ram Ram, kun jij de factuur richten aan [BV6]. Met de omschrijving: [omschrijving11] door [E]/ 10-04-2015.(..)” De bijlage bij die e-mail bevat een factuur van [BV1] gericht aan [BV6] van 15 november 2016 voor 62.500 euro inclusief BTW met de omschrijving “[omschrijving11/Dhr [E] dd 10/4/15”. Uit het bankrekeningoverzicht van [BV1] blijkt dat [BV1] dit bedrag op 28 november 2016 heeft betaald met de omschrijving ‘[omschrijving12].

2.3.2.2. Verklaring verdachte

Verdachte heeft hierover bij de politie verklaard dat hij met [C] had gesproken over een participatie in [BV6]. Verdachte heeft 62.500 euro betaald als voorschot op een toekomstige conversie van deze investering in aandelen. Toen is een factuur gemaakt voor een voorschotbetaling. Uiteindelijk heeft verdachte toch afgezien van het investeren in [BV6]. Over de omschrijving op de factuur van 31 maart 2015 heeft verdachte verklaard dat ‘[omschrijving10’ een algemene term is, maar dat hij het eigenlijk een lening had moeten noemen. Verder heeft verdachte verklaard dat de omschrijving op de factuur van 15 november 2016 ook niet klopt; van een lening hoort geen factuur te worden gemaakt.

Op de zitting heeft verdachte verklaard dat de twee facturen met elkaar corresponderen. Hij had de 62.500 euro overgemaakt naar aanleiding van de vraag van [E] of verdachte in de onderneming wilde investeren. Verdachte heeft vervolgens besloten dat niet te doen en het geld is bij [BV6] blijven staan, omdat er sprake was van een intentie van werkzaamheden. Die werkzaamheden werden vervolgens niet uitgevoerd, waardoor er een terugbetalingsverplichting voor [BV6] ontstond. Dat had eigenlijk via een creditnota moeten gebeuren. Het geld had in verband met de belastingaangifte in 2015 al terugbetaald moeten worden, maar dat was [E] niet gelukt omdat hij dat al had geïnvesteerd in cheesecakes. Om die reden werd afgesproken om het bedrag als lening te zien. Daarvoor had een leningovereenkomst afgesloten moeten worden, maar dat is niet gebeurd. De omschrijving op de factuur van 15 november 2016 is op deze manier opgeschreven, omdat de transactie uit 2015 daarmee teruggedraaid kon worden. In 2015 was het nog geen lening, want een lening heeft geen BTW, aldus verdachte.

2.3.2.3. Oordeel van de rechtbank

De rechtbank vindt de verklaring van verdachte ongeloofwaardig. Verdachte heeft pas op de zitting verklaard over het van kleur veranderen van de betaling: eerst een mogelijke investering, toen voor een intentie van - niet nader toegelichte - werkzaamheden en ten slotte een lening. Nog los van het feit dat deze gang van zaken nergens uit blijkt, klopt het ook niet met de omschrijving “[omschrijving10]” op de factuur, hetgeen bij geen enkele door verdachte beschreven variant past. Dit geldt eveneens voor de omschrijving van de tweede factuur waarmee het geld vanuit [BV6] weer naar [BV1] is gegaan. In geen van de varianten kan er sprake zijn van een verplichting die is ontstaan aan de zijde van [BV6] die door [BV1] wordt overgenomen. Dit is door verdachte ook beaamd, de omschrijving op de factuur van 15 november 2016 zou zijn bedacht om de administratie ‘kloppend’ te maken. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de omschrijving op de factuur van 15 november 2016 bewust niet correspondeert met de werkelijkheid. De rechtbank vindt dan ook dat verdachte en [BV1] de factuur opzettelijk valselijk hebben opgemaakt. De door de verdediging overgelegde schriftelijke verklaring van [E][2]maakt dit oordeel niet anders.

5.17.      Betrokkene heeft aangevoerd dat de factuur ‘een administratieve fout’ betreft die ‘in haast en onzorgvuldigheid’ is gemaakt. Betrokkene heeft dat echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, daargelaten dat haast en onzorgvuldigheid geen excuus zijn. De Accountantskamer is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat betrokkene de factuur van 15 november 2016 heeft opgemaakt, terwijl sprake was van terugbetaling van een lening. Het valselijk opmaken van deze factuur is in strijd met de fundamentele beginselen integriteit en professionaliteit.

5.18.      De Accountantskamer zal nu de factuur van 31 maart 2015 bespreken.

De Accountantskamer is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene deze factuur heeft betaald, terwijl sprake was van het verstrekken van een lening.  Betrokkene heeft bij de politie namelijk meerdere keren verklaard dat het bedrag van € 62.500 een lening was. Zo heeft betrokkene over de factuuromschrijving ‘[omschrijving10]’ verklaard: ‘[omschrijving10] is een algemene term, maar dat is hier niet goed gegaan. Ik had het een lening moeten noemen. In de vorm: als het een lening was, had ik ook een leningsovereenkomst moeten maken, maar dat is niet gebeurd. In de inhoud was het wel een lening.’ Betrokkene heeft ook verklaard: ‘Eigenlijk was het een lening maar hij is verwerkt als een fee. Een jaar later is het andersom gegaan. Dat is niet goed gegaan. Ik heb dat verwerkt in mijn administratie. Er is geen leningovereenkomst gemaakt. Ik heb deze factuur 15-11-2016 gemaakt. Die vorige factuur is gemaakt door [BV6] door [voornaamC] of mijn oom. Ik bepaalde samen met mijn oom wat er op de factuur kwam te staan. Dat is een stukje sloppyness. Het is besproken als een converteerbare lening die omgezet kon worden in shares, maar dan moet je er naar handelen. En dan moet er een leningovereenkomst komen. Die is niet opgesteld, dus hebben we het zo opgelost. Omdat het in 2015 fout was gegaan, heb ik het in 2016 gecorrigeerd.’  En hij heeft verklaard: ‘Nou, de belangrijkste (reden, toevoeging Ack) was dat er cheesecake mee gekocht zou worden. lk heb daar veel contact over gehad met mijn oom [voornaamE]. Het was de bedoeling dat hiermee de lening terugbetaald zou worden.

5.19.      [E] heeft bij de politie over het bedrag van € 62.500 verklaard: ‘Er is geld geleend door mijn neef, [Y] (EUR 62.500)…’ De latere schriftelijke verklaring van [E] dat de factuur van 31 maart 2015 verband hield met advieswerkzaamheden is naar het oordeel van de Accountantskamer afgestemd op het (onaannemelijke) verweer van betrokkene. De echtgenote van betrokkene heeft bij de politie verklaard dat het om een lening ging.

5.20.      Betrokkene heeft de factuur van 31 maart 2015 betaald, opgenomen in de administratie en boekhoudkundig verwerkt als bedrijfskosten, hoewel het om het verstrekken van een geldlening ging. Betrokkene heeft daarmee in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen integriteit en professionaliteit. Het klachtonderdeel is gegrond.

5.21.      Nu beide klachtonderdelen gegrond zijn, zal de klacht gegrond worden verklaard.

6.             De maatregel

Omdat de klacht gegrond is, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd. De maatregel van doorhaling is passend en geboden waarbij de termijn gedurende welke betrokkene zich niet opnieuw in de registers kan doen inschrijven op 10 jaar zal worden bepaald. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene eraan heeft meegewerkt en geaccepteerd dat gedurende een ruime periode (2013 t/m 2017) in totaal twaalf facturen in het maatschappelijk verkeer zijn gebracht die valse informatie bevatten, welke facturen een bewijsbestemming hebben en zijn betaald. De facturen bedragen in totaal € 353.690 (tien facturen van in totaal € 228.690 en twee facturen van in totaal € 125.000). Het betreft een substantieel totaalbedrag dat ten onrechte in de verschillende administraties is verwerkt, nog afgezien van fiscale gevolgen. Het gaat om fraude die gedurende een langere periode is gepleegd. Dit alles moet betrokkene zwaar worden aangerekend en rechtvaardigt een maatregel die passend is bij de duur en de omvang van de schendingen van de fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit.

7.             De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht gegrond;
  • legt aan betrokkene op de maatregel van doorhaling als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder e.

Wtra, te weten die van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers, welke maatregelingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd;

  • bepaalt de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op 10 jaar;
  • verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NBA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

Aldus beslist door mr. C.H. de Haan, voorzitter, mr. A.A.A.M. Schreuder en mr. A.M. van Amsterdam (rechterlijke leden) en prof. dr. Ph. Wallage RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2023.

_________                                                                                                                       __________

secretaris                                                                                                                          voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.

[1] Zie voor een situatie waarin ook sprake was van samenloop van een niet-onherroepelijk strafvonnis met een tuchtklacht, beide gebaseerd op dezelfde verwijten: ECLI:NL:TACAKN:2016:1

[2] Deze verklaring is door betrokkene als bijlage 1 bij de pleitnota van zijn raadsman in de strafzaak overgelegd. Daarin verklaart [E], kort gezegd, dat de factuur van 31 maart 2015 verband hield met nog te verrichten advieswerkzaamheden.