ECLI:NL:TACAKN:2023:14 Accountantskamer Zwolle 22/1028 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2023:14
Datum uitspraak: 24-02-2023
Datum publicatie: 24-02-2023
Zaaknummer(s): 22/1028 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Betrokkene heeft in het kader van een civielrechtelijk geschil, op verzoek van een van de partijen in dat geschil, een rapport opgesteld. In dit rapport heeft betrokkene een financiële analyse gemaakt. Klaagster meent dat betrokkene zich daarbij ten onrechte naar de wensen van haar opdrachtgever heeft gericht. De klacht is ongegrond. Betrokkene heeft zich bij de door haar verrichte cijfermatige analyse terecht gericht naar de door het gerechtshof Amsterdam gegeven uitleg van de winstrechtenovereenkomst. Betrokkene heeft zich gelet op het puur cijfermatige karakter van de uit te voeren analyse en omdat zij in haar rapport geen conclusies trok, op het standpunt mogen stellen dat hoor en wederhoor in dit geval niet noodzakelijk was ter verkrijging van een deugdelijke grondslag voor haar rapport.

ACCOUNTANTSKAMER

UITSPRAAK van 24 februari 2023 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants(Wtra)in de op 21 juni 2022 ontvangen klacht met nummer 22/1028 Wtra AK van

X B.V.

gevestigd te [plaats1]

K L A A G S T E R

gemachtigde: [A] te [plaats2] ([land1])

t e g e n

Y RV

voorheen registeraccountant

kantoorhoudende te [plaats3]

B E T R O K K E N E

advocaat: mr. A.P.P. Witteveen te Amsterdam

1.             De procedure

1.1.        De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • het klaagschrift met bijlagen
  • het verweerschrift met bijlagen
  • de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.        De klacht is behandeld op de openbare zitting van 2 december 2022. Klaagster heeft zich laten vertegenwoordigen door [A]. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door mr. Witteveen. 

2.             De uitspraak samengevat

Waarover gaat deze zaak?

2.1.             Betrokkene heeft in het kader van een civielrechtelijk geschil, op verzoek van een van de partijen in dat geschil, een rapport opgesteld. In dit rapport heeft betrokkene een financiële analyse gemaakt. Klaagster meent dat betrokkene zich daarbij ten onrechte naar de wensen van haar opdrachtgever heeft gericht.

De beslissing van de Accountantskamer.

2.2.        De klacht is ongegrond. Betrokkene heeft zich bij de door haar verrichte cijfermatige analyse terecht gericht naar de door het gerechtshof Amsterdam gegeven uitleg van de winstrechtenovereenkomst. Betrokkene heeft zich gelet op het puur cijfermatige karakter van de uit te voeren analyse en omdat zij in haar rapport geen conclusies trok, op het standpunt mogen stellen dat hoor en wederhoor in dit geval niet noodzakelijk was ter verkrijging van een deugdelijke grondslag voor haar rapport.

3.             De feiten

3.1.        Betrokkene is van [datum] tot [datum] ingeschreven geweest in het accountantsregister van de NBA.

3.2.        Betrokkene was en is werkzaam bij [adviesbureau1], een adviesbureau dat gespecialiseerd is in financiële (forensische) expertise ter ondersteuning bij geschillen. Betrokkene was tot [datum] ingeschreven als registeraccountant.

3.3.        Tussen enerzijds [X] B.V. (hierna: [X]) en [BV1] (hierna: [BV1]) en anderzijds mr. [B], curator in het faillissement van [BV2] (hierna: [BV2International]), [BV3] (hierna: [BV3]) en [BV4] (hierna: [BV4 International]) is of was sprake van een civielrechtelijk geschil. [BV1] had op 16 juni 2005 de activa en passiva van een dochteronderneming verkocht aan het concern van [BV4International]. De verkoop had plaats aan [BV2International] i.o. De aandelen in die maatschappij zouden worden gehouden door [BV3]. In aanvulling op de koopovereenkomst is eveneens op 16 juni 2005 een winstrechtenovereenkomst gesloten tussen enerzijds [X] en anderzijds [BV3] en [BV4International]. In artikel 4.1 van deze winstrechtenovereenkomst is het volgende bepaald:

“In aanvulling op de koopprijs is [X], mede ter compensatie van het in artikel 3.1 van de Winstrechtenovereenkomst neergelegde adviseurschap, gerechtigd tot een aanvullende goodwillvergoeding van in totaal € 350.000 (voluit: driehonderdvijftigduizend euro) indien de activiteiten, activa en passiva in het boekjaar 2006 winstgevend zijn (het “winstrecht”). “Winstgevend” betekent dat het resultaat niet negatief is.”

3.4.        [BV2International] is op 16 juni 2009 failliet gegaan. Mr. [B] is tot curator benoemd. Het faillissement van [BV2International] heeft geleid tot een aantal civielrechtelijke procedures waaronder een procedure tussen [X] en [BV1] enerzijds en mr. [B], [BV3] en [BV4International] anderzijds. Een van de geschilpunten in die procedure was de vraag of [X] op grond van de hiervoor genoemde winstrechtenovereenkomst gerechtigd was tot de in artikel 4.1 van die overeenkomst genoemde aanvullende goodwillvergoeding van € 350.000. Bepalend voor het antwoord op die vraag was of “de activiteiten, activa en passiva in het boekjaar 2006 winstgevend zijn”. De partijen in dat geschil verschilden van mening over de vraag of in 2006 al dan niet sprake was van winstgevendheid.

3.5.        Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2016 zijn de vorderingen van [X] en [BV1] afgewezen. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld. Bij (tussen)arrest van het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) van 28 januari 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:163) is voor wat betreft het hiervoor omschreven winstrecht uitgegaan  van een andere uitleg dan de rechtbank in eerste aanleg had aangenomen. In de overwegingen 3.22 tot en met 3.24, 3.27, 3.28 en 3.30 van dit tussenarrest is in dit verband het volgende overwogen:

3.22.   [adviesbureau1] heeft het resultaat voor belastingen van [BV2International] in het boekjaar 2006 (de periode 1 februari 2006 – 31 januari 2007) begroot op € 415.000 negatief, dan wel € 423.000 negatief, met inachtneming van het kostenniveau van [BV1] over de eerste vier maanden van 2005. [BV1] c.s. stelt dat in het rapport van [adviesbureau1] ten onrechte een buitengewone last op jaarbasis van € 717.000 als kostenpost op de winst in mindering is gebracht. Dit bedrag van € 717.000 is de uitkomst van een extrapolatie. In het rapport van [adviesbureau1] is daarover, voor zover van belang, vermeld:

“49. (…)

5. (…) In 2005 is in [BV1] een buitengewone last opgenomen. Uit het financieel verslag blijkt niet waar deze buitengewone last op ziet. Als gevolg van de buitengewone last maakt [BV1] over de betreffende periode blijkens het financiële verslag van [BV1] een verlies. Zonder meer informatie over deze post kan niet worden geïnterpreteerd op welke wijze het bedrag in de zin van ‘gelijkblijvende kosten’ dient te worden behandeld. De post is hieronder vooralsnog op dezelfde wijze behandeld als de overige kosten; (…)

58. Het niveau van de personeelskosten is afgeleid uit de winst en verliesrekening van [BV1] over de periode 1 januari 2005 tot en met 30 april 2005: (…) × 3 (…) over een heel jaar. De overige kosten eveneens: (…) × 3 (…) over een heel jaar (…) en de buitengewone last: -/- € 239K × 3 = -/-€ 717K. (…)

59. Uit de tabel volgt een resultaat voor belastingen van -€ 415K dan wel -€ 423K op basis van een vast niveau (overeenkomstig het niveau 2005) van de bedrijfskosten, kosten van de schulden en de buitengewone baten en lasten.”

In het rapport van [adviesbureau1] is verder vermeld (nr. 56) dat de destijds geldende richtlijnen de volgende voorbeelden van buitengewone lasten gaven: verzekeringsuitkeringen, winst/verlies bij afstoting van deelnemingen, lasten voortvloeiend uit reorganisaties en bijzondere voorzieningen.

3.23.      [BV1] c.s. heeft een schriftelijke verklaring overgelegd van [C] om daarmee haar standpunt te onderbouwen dat de buitengewone last geen kostenpost betreft in de zin van de winstrechtenovereenkomst. [C] verklaart, voor zover van belang:

“Ik was van juli 2000 tot eind 2008 werkzaam bij de [X] B.V. als financieel manager. (…) [Er is] de vraag over het financieel verslag 2005 en wel over de buitengewone last van € 239.209. Er wordt gesteld dat dit kosten zouden zijn. Op zich is deze stelling al boekhoudkundig onjuist. Kosten dienen als kosten geboekt te worden en niet onder buitengewone bate/last. Uiteraard zal een accountant (welke dan ook) nooit akkoord gaan met een buitengewone last wanneer dit kosten zouden zijn.

De buitengewone last was een afboeking van gelden welke vanuit [BV1] overgemaakt zijn geweest aan andere vennootschappen van [X] zonder dat hier prestaties aan ten grondslag lagen (RC-boeking). Indertijd hebben wij gekozen om deze vorderingen van [BV1] bij de presentatie van de cijfers op deze wijze te presenteren om een volledig en transparant beeld te geven van alle transacties in 2005. Daarnaast is het boekhoudkundig noodzakelijk om deze buitengewone last niet  als kosten te boeken om de doodeenvoudige reden dat het geen kosten waren voor [BV1].

(…) Partijen hebben toen (…), als onderdeel van de Due Diligence, o.a. alle inzage gekregen over de bankmutaties van [BV1] waarop dus ook betalingen aan andere vennootschappen (RC-boeking) zichtbaar waren. Om de cijfers juist te presenteren is dan ook de afboeking van deze vordering als buitengewone last opgenomen. Het was uiteraard niet de bedoeling om deze vordering mee te verkopen.

(…)

In ieder geval had dus de buitengewone last van € 239.209 helemaal niets met de kosten van [BV1] te maken.

3.24.      [B] c.s. heeft deze uiteenzetting niet voldoende gemotiveerd weersproken. Dat had wel op zijn weg gelegen. [B] c.s. heeft weliswaar betoogd dat [BV1] het bedrag van € 239.209 zonder toelichting als buitengewone last heeft verantwoord in een kennelijke poging deze kostenpost buiten de ‘Overige kosten’ te laten, maar dat dit inderdaad is gepoogd, vindt geen bevestiging in het rapport van [adviesbureau1]. Uit hetgeen daarin is vermeld, volgt immers niet meer dan dat uit het financieel verslag niet blijkt waar dit bedrag op ziet. [B] c.s. heeft niet voldoende toegelicht dat dit bedrag op iets anders ziet dan op de afboeking als uiteengezet door Van Leijen. Daarom zal het hof als vaststaand aannemen dat het bedrag van € 239.209 geen kosten betreft in de zin van de winstrechtenovereenkomst. Het geëxtrapoleerde bedrag van € 717.000 is dus ten onrechte door [adviesbureau1] op het resultaat in mindering gebracht. Als dat wordt gecorrigeerd, is het resultaat van [BV2International] in 2006 niet negatief. [B] c.s. heeft dat laatste ter zitting in hoger beroep overigens bevestigd. Het tegenbewijs is dus niet geleverd. Het rapport van [adviesbureau1] is gedetailleerd en uitvoerig toegelicht en met stukken onderbouwd. Voor zover de verklaring van [C] en het deskundigenrapport van [D] daarvan afwijken, zijn die afwijkingen onvoldoende toegelicht en geven zij geen aanleiding voor een ander oordeel. Hierbij heeft het hof mede acht erop geslagen dat de registeraccountant die het rapport van [adviesbureau1] heeft opgesteld, gebonden is aan de regels die voortvloeien uit de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (anders dan [C] en [D]).”

(……..)

3.27.      In dat kader is allereerst van belang dat [B] c.s. ingevolge de niet betwiste stelling van [BV1] c.s. (contractueel) gehouden was winstberekeningen over te leggen en dat [BV4International] dat in 2006 ten aanzien van een periode van acht aaneengesloten maanden ook heeft gedaan. Op die informatie heeft [BV1] c.s. haar stelling gebaseerd dat de winst over die periode € 509.096 bedroeg. Geëxtrapoleerd (uitgaande van gelijkblijvende omzet en kosten) bedroeg de winst op grond van de door [BV4International] verstrekte cijfers (€ 509.096 gedeeld door 8 maal 12 is) € 763.644 over het gehele jaar 2006. Indien de afschrijving van de [E]-vordering van € 463.000 daarop in mindering wordt gebracht, resteert een winst van € 300.644 over 2006. In ieder geval was het resultaat dan niet negatief.

3.28.      Voorts is van belang dat niet langer in geschil is dat artikel 4.4 van de winstrechtovereenkomst betekent dat de kosten met de omzet zouden mogen meestijgen. De verhouding tussen de kosten en de omzet diende dus gelijk te blijven. Van een stijging van de omzet is, vooralsnog, niet gebleken. Vooralsnog is er daarom ook geen aanleiding rekening te houden met (veel) hogere kosten, zoals [B] c.s. voorstaat.

(……)

3.30.      Het hof ziet in al het voorgaande aanleiding vooralsnog uit te gaan van de juistheid van de cijfers waarop [BV1] c.s. zich beroept. Dat betekent dat het hof voorshands het bewijs geleverd acht van de stelling van [BV1] c.s. dat het door [BV2International] in het jaar 2006 behaalde resultaat niet negatief was (zodat winstrecht verschuldigd is), ervan uitgaande dat de verhouding tussen de kosten en de omzet gelijk zou blijven. [B] c.s. zal evenwel worden toegelaten tegenbewijs te leveren tegen deze voorshands bewezen geachte stelling. Iedere verdere beslissing op dit punt zal worden aangehouden.”

3.6.        Naar aanleiding van dit tussenarrest heeft mr. [B] [adviesbureau1] benaderd met de vraag om hem te ondersteunen bij de bewijsopdracht als omschreven in voornoemde overweging 3.30 van het tussenarrest. Betrokkene heeft op 5 juni 2020 een rapport uitgebracht.

3.7.        Vervolgens heeft het Hof in zijn arrest van 7 december 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:3858) een eindoordeel gegeven, ook voor wat betreft het winstrecht. Het Hof heeft bij zijn oordeel gebruik gemaakt van het rapport van betrokkene. Het Hof heeft, voor zover hier van belang, in de overwegingen 3.25 t/m 3.28 van zijn arrest als volgt geoordeeld:

“3.25.    Er is een tweede grond voor de conclusie dat het resultaat van [BV2International] in 2006 niet negatief was. Daarvoor is bijlage 4 bij het rapport van [adviesbureau1] van belang. Deze bijlage is aan het slot van de hoofdtekst van het rapport aangeduid met ‘Onderbouwing jaarstukken’ en betreft het grootboek van [BV2International] uit 2006. Daarin is bij “Profit & Loss, B Cost of sales, 2 Logistics” in de kolom [BV1] een bedrag van € 520.838 vermeld. Bij dat bedrag is met pen de opmerking geplaatst: “[bedrijfsnaam1] logistiek”. [bedrijfsnaam1] is het grootste bedrijf binnen het kledingconcern [bedrijfsnaam2]. [BV1] c.s. heeft in verband met de verwevenheid tussen [bedrijfsnaam1] en [BV2International] verwezen naar het faillissementsverslag van [BV2International] van 11 maart 2014. Daarin is het volgende vermeld:

De reden van het faillissement lijkt vooral gelegen te zijn in het feit dat de marge die gemaakt werd, te laag was om de kosten te dekken. Kort gezegd: de kosten waren vele malen te hoog in verhouding tot de omzet. Dit had o.a. te maken met de intercompany verhoudingen tussen [bedrijfsnaam1] en [BV1] en de wijze waarop de diverse zaken boekhoudkundig verwerkt werden. Een en ander werd mogelijkerwijze niet tijdig herkend, omdat de administratie niet volledig op orde [was].

3.26.      Met een beroep op deze passage uit het faillissementsverslag stelt [BV1] c.s. dat het bedrag van € 520.838 kosten van [bedrijfsnaam1] betreft die ten onrechte zijn toegerekend aan [BV2International] om op deze manier onder de betaling van het winstrecht uit te komen. [B] c.s. heeft dat ter zitting in hoger beroep betwist door te stellen dat de toenmalige General Manager van [BV2International] stevige, van de winst afhankelijke, bonussen voor zichzelf had bedongen, waardoor het ‘volstrekt onlogisch’ zou zijn wanneer hij kosten van [bedrijfsnaam1] zou hebben geboekt op [BV2International]. Pas na het voordragen van de pleitnota is namens [B] c.s. ter zitting van het hof toegelicht dat het bedrag van € 520.838 opslagkosten betreft van voorraden van [BV2International]. Dat heeft [BV1] c.s. betwist. [B] c.s. heeft zijn toelichting niet onderbouwd, bijvoorbeeld door een factuur van [bedrijfsnaam1] aan [BV2International] of een ander bewijsstuk. Bij gebreke daarvan moet worden aangenomen dat de stelling van [BV1] c.s. in zoverre juist is dat het bedrag van € 520.838 kosten van [bedrijfsnaam1] betreft die ten onrechte zijn toegerekend aan [BV2International]. Dat betekent dat geen rekening dient te worden gehouden met het bedrag van

€ 520.838. Als het resultaat van [BV2International] in 2006 met dit bedrag wordt gecorrigeerd, is het niet negatief.

3.27.      In 3.24 van het tussenarrest is beslist dat vaststaat dat afgerond € 463.000 van de [E]-vordering oninbaar was en moest worden afgeschreven, en dat dit de op grond van de winstrechtenovereenkomst relevante winst met een gelijk bedrag vermindert. Het rapport van [adviesbureau1] vermeldt niet dat dit bedrag is afgeschreven. Dat is voor de beoordeling echter niet relevant. Want ook als dit bedrag buiten beschouwing wordt gelaten, is de winst niet negatief. Uitgaande van het laatste door [adviesbureau1] begrote bedrag (van € 423.000 negatief) komt het hof dan uit op een positief resultaat in 2006, namelijk € 351.838 positief, te weten € 423.000 negatief (het door [adviesbureau1] begrote resultaat) plus € 717.000 (de buitengewone last) plus € 520.838 (de kosten van [bedrijfsnaam1]) minus € 463.000 (de [E]-afschrijving).

3.28.      Nu het tegenbewijs niet is geleverd, zal het hof bij de verdere beoordeling als vaststaand beschouwen dat het door [BV2International] in het jaar 2006 behaalde resultaat niet negatief was. Grief 8 in principaal appel slaagt. Bij deze uitkomst bestaat geen belang bij de bespreking van de overige bezwaren van [BV1] c.s. tegen het rapport van [adviesbureau1] en van het beroep dat zij in het kader van het winstrecht op art. 21 Rv heeft gedaan. Tevens kan in het midden blijven of de winstenrechtenovereenkomst ziet op het kalenderjaar, zoals [BV1] c.s. stelt, of op het boekjaar, zoals [B] c.s. stelt.”

3.8.             Klaagster meent dat betrokkene zich in het door haar opgestelde rapport van 5 juni 2020 ten onrechte heeft gericht naar de wensen van haar opdrachtgever.

4.             De klacht

4.1.        Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels. In hoofdlijnen gaat de klacht over de vraag of betrokkene zich bij het maken van het rapport van 5 juni 2020 heeft gehouden aan de fundamentele beginselen.

4.2.        Klaagster verwijt betrokkene het volgende:

a.            betrokkene heeft bij het maken van haar rapport geen rekening gehouden met het standpunt van [X] en zij heeft niet alle beschikbare informatie meegenomen in haar rapport;

b.            betrokkene heeft omstandigheden waarvan zij wist of behoorde te weten niet in haar professionele oordeelsvorming betrokken;

c.            betrokkene heeft ten onrechte een rapport opgemaakt, terwijl zij wist althans behoorde te weten dat de verstrekte informatie onjuist, onvolledig en misleidend was;

d.            betrokkene heeft ten onrechte geweigerd om de intercompanykosten te onderzoeken en om deze onderdeel te maken van haar rapport.

5.             De beoordeling

5.1.        De kern van de klacht is dat betrokkene zich bij het maken van het rapport van 5 juni 2020 niet heeft gehouden aan de voor haar als accountant geldende fundamentele beginselen. 

5.2.        De Accountantskamer toetst het handelen of nalaten van betrokkene aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) en de Nadere voorschriften controle- en overige Standaarden (NV COS).

5.3.        De Accountantskamer zal de klachtonderdelen a, b en d, vanwege de onderlinge samenhang tussen deze klachtonderdelen, gezamenlijk behandelen.

Klachtonderdeel a:

Betrokkene heeft bij het maken van haar rapport geen rekening gehouden met het standpunt van [X] en zij heeft niet alle beschikbare informatie meegenomen in haar rapport.

Klachtonderdeel b:

Betrokkene heeft omstandigheden waarvan zij wist of behoorde te weten niet in haar professionele oordeelsvorming betrokken.

Klachtonderdeel d:

Betrokkene heeft ten onrechte geweigerd om de intercompanykosten te onderzoeken en om deze

onderdeel te maken van haar rapport.

5.4.1.     Betrokkene heeft aangevoerd dat zij haar rapport heeft opgesteld naar aanleiding van de bewijsopdracht die het Hof in zijn tussenarrest van 28 januari 2020 aan mr. [B] c.s. had gegeven. Betrokkene is bij het verrichten van haar werkzaamheden uitgegaan van de in het tussenarrest door het Hof gegeven uitleg van de winstrechtenovereenkomst, ook voor wat betreft het kostenniveau. Betrokkene heeft uitgaande van deze uitleg op basis van het beschikbare cijfermateriaal een cijfermatige analyse gemaakt.

5.4.2.     De Accountantskamer stelt voorop dat op de werkzaamheden die betrokkene in het kader van de opdracht tot het maken van dit rapport heeft verricht geen specifieke Standaard van toepassing is. Op een dergelijke overige opdracht zijn de NBA-handreikingen 1111 (overige opdrachten) en 1127 (opdrachten uitgevoerd ter onder ondersteuning bij [potentiële] geschillen) van toepassing. De NBA-handreikingen zijn, anders dan de Standaarden van de NV COS, geen wettelijke voorschriften. Het niet of niet correct toepassen van een bepaling uit een NBA-handreiking kan slechts een tuchtrechtelijk verwijt opleveren indien en voor zover daarmee schending van het bij of krachtens de Wet op het accountantsberoep bepaalde aan de orde is, waarbij in het bijzonder het bepaalde in de VGBA van belang is.

5.4.3.     De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene zich, gegeven de context waarbinnen de opdracht om een rapport op te stellen aan haar is verleend, terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij zich bij de door haar te verrichten werkzaamheden diende te richten naar de door het Hof in haar tussenarrest gegeven uitleg van de winstrechtenovereenkomst. Als zij dit niet had gedaan, zou haar rapport immers niet bruikbaar zijn geweest. Betrokkene heeft dit uitgangspunt en het gegeven dat zij zich heeft beperkt tot een cijfermatige analyse op basis van het beschikbare cijfermateriaal voldoende toegelicht in haar rapport.

5.4.4.     Voor wat betreft de stelling van klaagster dat betrokkene ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het standpunt van [X], overweegt de Accountantskamer dat paragraaf 4.9 van NBA-handreiking 1127 als volgt luidt:

“Geeft de rapportage voldoende inzicht in het al dan niet toepassen van hoor- en wederhoor door de accountant alsmede de overwegingen daarbij en de mogelijke consequenties van het niet toepassen van hoor- en wederhoor? Hoor en wederhoor is veelal verplicht, tenzij dit absoluut niet noodzakelijk is om een deugdelijke grondslag te verkrijgen.”

De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene in haar rapportage inzicht heeft gegeven in de bronnen van het gebruikte cijfermateriaal en tevens de beperkingen en onzekerheden heeft aangegeven die voor de interpretatie van de in haar rapportage opgenomen berekeningen van belang zijn. Bovendien was sprake van een analyse met een puur cijfermatig karakter. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene zich, gelet op wat betrokkene in haar rapportage heeft toegelicht, het cijfermatige karakter van de uitgevoerde analyse en vanwege het feit dat zij in haar rapport geen conclusies heeft getrokken, op het standpunt heeft mogen stellen dat hoor en wederhoor in dit geval niet noodzakelijk waren ter verkrijging van een deugdelijke grondslag voor haar rapport. Klaagster heeft niet aangegeven welke voor de door betrokkene te maken analyse relevante informatie of omstandigheden betrokkene niet heeft meegenomen in haar rapportage.

Voor zover klaagster wijst op het eerder opgestelde rapport van [F] RA FM (hierna: [F]), van 2 november 2014, blijkt uit randnummer 11 van het door betrokkene opgestelde rapport dat zij wel degelijk kennis heeft genomen van dat rapport. Omdat het rapport van [F] gebaseerd was op andere uitgangspunten dan de uitgangspunten in het tussenarrest van 28 januari 2020 was dit rapport inhoudelijk niet relevant voor de door betrokkene uit te voeren analyse en is zij daaraan terecht voorbij gegaan.

Voor zover klaagster zich op het standpunt stelt dat betrokkene ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de daadwerkelijke kosten post-overname, waaronder de in het eindarrest van het Hof besproken [bedrijfsnaam1]-post, geldt dat zij deze kosten niet tot voorwerp van haar onderzoek hoefde te maken. Daartoe heeft de Accountantskamer het volgende overwogen. In haar rapport heeft betrokkene duidelijk  aangegeven dat haar berekeningen en analyse zich beperkten tot het toepassen van het kostenniveau in procenten van de omzet voor overname (2005) op de omzet na overname (2006). Dit sluit aan bij de uitleg van de winstrechtenovereenkomst in het tussenarrest van het Hof. De Accountantskamer volgt betrokkene in haar opvatting dat zij daarom geen onderzoek hoefde te doen naar de werkelijke kosten na overname omdat die voor haar berekening niet relevant waren. Zij heeft de kostprijs van de omzet na overname immers berekend aan de hand van de verhouding tussen de kosten en de omzet voor overname. Dit wordt niet anders nu het Hof in haar einduitspraak alsnog rekening heeft gehouden met de [bedrijfsnaam1]-kosten die onderdeel uitmaken van de werkelijke kostprijs van de omzet in 2006.

5.4.5.     Klachtonderdelen a, b en d zijn daarom ongegrond.

Klachtonderdeel c:

Betrokkene heeft ten onrechte een rapport opgemaakt, terwijl zij wist althans behoorde te weten dat de verstrekte informatie onjuist, onvolledig en misleidend is.

5.5.1.     Klaagster stelt zich op het standpunt dat betrokkene ten onrechte een rapport heeft opgesteld, ook al wist zij – althans behoorde zij te weten – dat [BV4International] (hierna: [BV4International]) geweigerd heeft om de juiste cijfers aan te leveren. Betrokkene heeft bestreden dat [BV4International] geen cijfers zou willen aanleveren; het tegendeel was waar.

5.5.2.     De Accountantskamer overweegt dat het op de weg ligt van degene die klaagt  om een klacht zoveel mogelijk met stukken te onderbouwen. Klaagster heeft noch haar stelling dat [BV4International] heeft geweigerd om de juiste cijfers aan te leveren, noch haar stelling dat betrokkene hiermee bekend was althans hiermee bekend kon zijn, met enig stuk onderbouwd. Hieruit volgt dat dat klaagster haar standpunt in het licht van het gevoerde verweer niet aannemelijk heeft gemaakt.

5.5.3.     Klachtonderdeel c is daarom ongegrond.

5.6.        De klacht is gelet op het voorgaande op alle onderdelen ongegrond.

6.             De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en Th. A. Verkade RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2023.

_________                                                                                                                       __________

secretaris                                                                                                                          voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.