ECLI:NL:TACAKN:2022:29 Accountantskamer Zwolle 22/337 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2022:29
Datum uitspraak: 29-07-2022
Datum publicatie: 29-07-2022
Zaaknummer(s): 22/337 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht tegen accountant die forensisch onderzoek heeft verricht naar aanleiding van klokkenluidersmeldingen bij een accountantsorganisatie. Klacht ongegrond. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene voldoende heeft gedaan om klager in de gelegenheid te stellen om zijn medewerking te verlenen aan het door hem te verrichten onderzoek, dat tevens onderzoek in de mailbox van klager inhield. Dat klager om hem moverende redenen geen medewerking heeft willen verlenen aan dat onderzoek, valt betrokkene niet te verwijten. Het uitgevoerde onderzoek was gericht op de vaststelling van feiten met betrekking tot de door betrokkene in opdracht van de Raad van Commissarissen te onderzoeken vragen.Betrokkene heeft toegelicht, en de Accountantskamer acht aannemelijk, dat hij zelf geen directe inzage heeft gehad in klagers mailbox. Het onderzoek naar die mailbox is uitgevoerd door een gespecialiseerd bedrijf. Door de gekozen werkwijze en de tussenschakeling van een gespecialiseerd bedrijf is in voldoende mate voorkomen dat door betrokkene kennis werd genomen van allerlei voor het te verrichten onderzoek niet relevante e-mailberichten. Van schending van klagers recht op privéleven is geen sprake geweest. Een negatieve publicatie in het Financieel Dagblad over klager waarbij werd gerefereerd aan het onderzoek van betrokkene maakte niet dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 9 van de VGBA.

ACCOUNTANTSKAMER

UITSPRAAK van 29 juli 2022 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 18 februari 2022 ontvangen klacht met nummer 22/337 Wtra AK van

X

wonende te [plaats1]

K L A G E R

t e g e n

Drs. Y

registeraccountant

kantoorhoudende te [plaats2]

B E T R O K K E N E

advocaat: mr. D. Alblas te Barendrecht

1.             De procedure

1.1.        De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • het klaagschrift met bijlagen
  • het verweerschrift met bijlagen
  • de brief van klager van 13 mei 2022 met bijlagen
  • de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.        De klacht is behandeld op de openbare zitting van 30 mei 2022. Klager is verschenen. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door mr. Alblas.  

2.             De feiten

2.1.        Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Betrokkene is werkzaam bij [bedrijfsnaam1] in [plaats2].

2.2.        Klager was sinds 27 maart 2019 CEO en, even als iemand anders, statutair bestuurder van [accountantskantoor1] groep BV (hierna: [accountantskantoor1]). Met ingang van 15 april 2021 is [A] (hierna: [A]), als nieuwe Chief Financial and Risk Officer (CFRO) en statutair bestuurder van [accountantskantoor1] aangesteld.

2.3.        Op 7 juni 2021 hebben twee, als klokkenluiders aangeduide, medewerkers van [accountantskantoor1] aan [A] gemeld dat sprake was van administratieve onregelmatigheden, onder andere met betrekking tot de tussentijdse cijfers per 30 juni 2020 van [accountantskantoor1]. Deze cijfers  waren in juli en augustus 2020 gepresenteerd aan de Raad van Commissarissen van [accountantskantoor1] (hierna: RvC) en aan [bank1]. [A] heeft vervolgens, vanwege gerezen twijfel over de juistheid van een aantal balansposten, geweigerd om de jaarrekening 2020 van [accountantskantoor1], waarbij al een controleverklaring was afgegeven, te ondertekenen.
 

2.4.        [A] heeft op 21 juli 2021 aan de voorzitter van de RvC laten weten dat sprake is van twee verschillende versies van de halfjaarrapportage 2020. Op 22 juli 2021 heeft [A] klager hiervan op de hoogte gesteld. Klager heeft op 27 juli 2021 een memo opgesteld waarin hij een verklaring geeft voor de verschillen tussen de twee rapportages. Klager heeft zich op 19 augustus 2021 ziek gemeld.

2.5.        Betrokkene is begin augustus 2021 door de RvC benaderd met de vraag om onderzoek te doen naar aanleiding van de gedane klokkenluidersmeldingen. Verzocht is om onderzoek te verrichten naar de administratie van [accountantskantoor1] en gesprekken te voeren met de bij die administratie betrokken functionarissen en over de uitkomst daarvan te rapporteren.
Door de RvC zijn daartoe de drie volgende vragen geformuleerd:
. Zijn de aan de Raad van Commissarissen en [bank1] gepresenteerde halfjaarcijfers per 30 juni 2020 (beperkt tot de gemelde afwijkingen) juist en wat is de aard en oorzaak van de gemelde mogelijke afwijkingen ten opzichte van de interne administratie?
. Is er een adequate onderbouwing voor de opbouw en samenstelling van de voorafgaande journaalposten die als handmatige boeking in afwijking van de interne administratie zijn geboekt?
. Wie heeft opdracht gegeven voor de handmatige boeking in afwijking van de interne administratie?

Op 10 augustus 2021 heeft betrokkene een opdrachtbevestiging aan de RvC verzonden. Betrokkene heeft, voor zover hier van belang, in zijn opdrachtbevestiging aangegeven dat zijn rapport feitelijke bevindingen zal omvatten en dat die bevindingen geen oordeel inhouden en dat het functioneren, handelen of nalaten van de klokkenluiders geen beoogd object van onderzoek is.

2.6.        Betrokkene heeft klager per mail van 12 augustus 2021 op de hoogte gesteld van zijn onderzoeksopdracht, nadat hij klager telefonisch niet kon bereiken. De mail vermeldt: “Zoals ik u gisteren in een uitgebreide voicemail vertelde, ben ik verzocht een onderzoek te verrichten naar aanleiding van mogelijke onregelmatigheden die hebben plaatsgevonden bij de opstelling/verstrekking van de halfjaarcijfers 2020 van [accountantskantoor1]. In dat onderzoek verwacht ik ook uw functioneren, handelen of nalaten te betrekken, waardoor NBA Handreiking 1112 van toepassing is.” Bij die mail is een aankondigingsbrief d.d. 12 augustus 2021 en de opdrachtbevestiging gevoegd.
Betrokkene heeft klager op 17 augustus 2021 een WhatsApp-bericht gestuurd met het verzoek om contact op te nemen met betrokkene.

Op 19 augustus 2021 heeft betrokkene aan klager een mailbericht gestuurd waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:

“Ter informatie. Er is mij gevraagd de u eerder toegezonden opdracht uit te breiden naar een uitbreiding van het [bank1] krediet ter grootte van € 1,5 miljoen in 2019 en een financial lease overeenkomst in 2020 bij [financieringsbedrijf1] ter grootte van ongeveer € 550.000.

Mocht u nadere informatie willen hebben over het onderzoek en mijn aanpak ervan, dan ben ik graag bereid u daarover te woord te staan.
Betrokkene heeft klager op 30 augustus 2021 een e-mail en WhatsApp-bericht gestuurd over de medewerking van klager aan het onderzoek. Vermeld is: “U heeft niet gereageerd op mijn eerdere berichten. Uit uw memo van 19 augustus 2021 aan de RvC van[accountantskantoor1] blijkt dat u mijn inkennisstelling heeft ontvangen. In dat memo stelt u dat, zolang uw vragen in het memo niet bevredigend zijn beantwoord u geen medewerking aan het forensisch onderzoek zal verlenen. (…) De niet-medewerking dien ik vanuit onderzoeksbelang zelf vast te stellen, omdat u mijns inziens recht heeft om met mij te spreken vanuit het belang van hoor en wederhoor, tenzij u daarvan afziet. Ik zal mijn rapportage daarop moeten afstemmen. In dat verband verzoek ik u mij over uw medewerking te informeren.” 

2.7          De raadsman van klager heeft betrokkene op 3 september 2021 gemaild over het onderzoek. Daarin staat onder meer:

Het is pertinent onjuist dat cliënt niet wil meewerken aan het onderzoek, eerder integendeel. Cliënt heeft echter wel serieuze vragen gesteld bij de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van u als onderzoeker en voorts heeft hij uw opdrachtgever een aantal vragen gesteld over het verloop van de procedure. In uw e-mail van 30 augustus jl. aan cliënt geeft u aan op de hoogte te zijn van vragen die hij aan de RvC van [accountantskantoor1] heeft gesteld. Die vragen zullen eerst beantwoord moeten worden. (…) Daarnaast is het u wellicht niet bekend dat cliënt sinds 19 augustus jl. arbeidsongeschikt is. Hierdoor is hij niet in staat adequaat te reageren op uw correspondentie. Ook is hij daarom helemaal niet in staat om op dit moment medewerking te verlenen aan het onderzoek. (…) Ik verzoek u dan ook nadrukkelijk om uw voornemen om te rapporteren zonder hoor en wederhoor te overwegen.
 

2.8          Betrokkene heeft op deze mail op 7 september 2021 via een brief aan de raadsman van klager gereageerd. In die reactie staat onder meer:


Mijn opdracht en de rol en consequentie medewerking aan wederhoor.
In casu gaat het weliswaar om het functioneren, handelen of nalaten van uw cliënt, maar zijn handelen is niet het primair object van onderzoek, zoals ook al uit mijn opdrachtbevestiging blijkt. Het gaat mij primair om de aard van de administratieve mutaties in de interne administratie van [accountantskantoor1] die tot mogelijke afwijkingen van de gepresenteerde halfjaarcijfers per 30 juni 2020 hebben geleid en twee mogelijke uitbreidingen van krediet. Hoewel dat niet mijn voorkeur heeft, houdt dat in, voor zover ik voor bepaalde feitelijke bevindingen een voldoende deugdelijke grondslag heb, dat ik daarover ook objectief rapport kan doen, zonder uw cliënt daarover te horen of hem wederhoor hoef te bieden.  Omdat ik graag de visie van uw cliënt op bepaalde gebeurtenissen zou willen opnemen, waardeer ik het als hij daartoe zijn medewerking verleent. (…) Ik kan de medische situatie van uw cliënt niet beoordelen. (…) Meewerken aan een onderzoek is iets anders dan deelnemen aan een arbeidsproces. Ik geef u in overweging met mij nader in persoon te overleggen of, hoe en wanneer wij vorm kunnen geven aan de verdere medewerking van uw cliënt aan mijn onderzoek. Ik wacht uw bericht daartoe op korte termijn af wat uiteraard ook door middel van een video- of telefoongesprek kan.”
 

2.9          De raadsman van klager heeft op 15 september 2021 een e-mail aan de voorzitter van de RvC gestuurd waarin onder meer staat dat zijn cliënt arbeidsongeschikt is en daardoor niet in staat om medewerking te verlenen aan forensisch onderzoek. Ook is vermeld:

“Overigens is cliënt bereid mee te werken aan een onafhankelijk onderzoek. Vanwege de eerder gestelde vragen blijft cliënt van mening dat het onderzoek van de heer [Y] zich helaas niet als dusdanig kwalificeert. (…)”.

Betrokkene heeft deze brief ter inzage gekregen en heeft de raadsman op 20 september 2021 gemaild dat hij de weigering van medewerking door klager in relatie tot zijn onderzoek als absoluut begrijpt. Betrokkene schrijft onder meer:

Zoals ik met mijn opdrachtgever overeen ben gekomen, zoals u bekend, beperk ik mij tot feitelijke vaststellingen en onthoud ik mij van oordelen; er is in deze opdracht geen sprake van zogenaamde assurance en er zal derhalve geen enkele kwalificerende conclusie worden gegeven over iemands functioneren, handelen of nalaten. Daarnaast betreft het belangrijkste deel van de door mijn opdrachtgever gestelde vragen geen persoonsgerichte onderwerpen. Voor zover het wel gaat om persoonsgerichte onderwerpen, zal ik mij beperken in mijn rapportering tot herhaalbaar vast te stellen feitelijke informatie.


2.10       Op 11 oktober 2021 heeft betrokkene een onderzoeksrapport aan de RvC gestuurd. In zijn rapport heeft betrokkene benadrukt dat hij zich bij zijn onderzoek heeft beperkt tot de volgende elementen van de gedane klokkenluidersmeldingen:

“1.          De rapportage van de halfjaarcijfers naar de bank wordt jaarlijks beter voorgesteld dan de werkelijkheid om te kunnen voldoen aan de ratio’s. Dit gaat al terug naar 2012 waar is begonnen met een verhoging van het resultaat met € 2 miljoen. In 2016 werd dat bedrag € 5 miljoen en vanaf 2017 € 8 miljoen. Aan het eind van het jaar werden de ratio’s altijd wel gehaald door o.a. resultaten van overnames mee te nemen en kosten naar buitengewoon te classificeren. De laatste post telde niet mee in de berekening van de ratio’s. Vanaf 2019 werd vooral de post OHW belangrijk in het resultaat.

2.            In 2019 heeft [accountantskantoor1] € 1.500.000 extra lening opgenomen bij de [bank1] en in 2020 is er een ICT-investering van € 567.228 geleend bij [financieringsbedrijf1] via een financial leaseovereenkomst. Beiden hebben een looptijd van 5 jaar. In de statuten van [accountantskantoor1] Groep B.V. van 30 juni 2018 staat in hoofdstuk 9 artikel 9.5.n vermeld dat het bestuur (RvB) voor het aangaan van kredietovereenkomsten en geldleningen toestemming nodig heeft van de Raad van Commissarissen. Wij hebben het vermoeden dat het bestuur (RvB) deze toestemming nooit heeft gevraagd.”

In het rapport is vermeld dat klager heeft geweigerd om medewerking te verlenen aan het onderzoek. Betrokkene heeft erop gewezen dat inzichten en verklaringen van klager daardoor ontbreken in het rapport.

2.11       Klager is op 30 november 2021 door de Algemene Vergadering van [accountantskantoor1] ontslagen.

3.             De klacht

3.1.        Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Klager verwijt betrokkene het volgende:

a.            betrokkene heeft klager niet naar behoren in kennis gesteld van zijn opdracht ten aanzien van de financieringsinstrumenten;

b.            betrokkene heeft de ziekmelding van klager niet gerespecteerd en hij heeft ten onrechte gesteld dat klager niet aan het onderzoek wil meewerken;

c.            betrokkene heeft ten onrechte ontkend dat hij is geschorst en hij zet klager daarmee op het verkeerde been;

d.            betrokkene heeft alleen gesproken met personen die het standpunt van zijn opdrachtgever onderschrijven;

e.            betrokkene heeft zich laten bijstaan door de advocaat van de opdrachtgever en hij heeft hiermee aangetoond dat hij niet objectief is;

f.             betrokkene heeft zich toegang verschaft tot de mailbox van klager, zonder zich te houden aan het protocol daarvoor;

g.            betrokkene heeft e-mailonderzoek gedaan, maar heeft feiten die in het voordeel van klager spreken genegeerd;

h.            betrokkene heeft vragen van klager aan de CFRO beantwoord;

i.             betrokkene heeft consequent de schriftelijke verklaring van klager genegeerd en hij heeft deze op voorhand afgedaan als “kulverhaal”;

j.             betrokkene heeft geen hoor en wederhoor toegepast;

k.            betrokkene slaat de plank inhoudelijk volledig mis;

l.             betrokkene is akkoord gegaan met negatieve publicaties over klager.

4.             De beoordeling

4.1.1.     Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) en de Nadere voorschriften controle- en overige Standaarden (NV COS).

4.1.2.     De Accountantskamer zal de klachtonderdelen hierna achtereenvolgens bespreken.

Klachtonderdeel a:

Betrokkene heeft klager niet naar behoren in kennis gesteld van zijn opdracht ten aanzien van de financieringsinstrumenten.

4.2.1.     De Accountantskamer stelt vast dat dit klachtonderdeel betrekking heeft op de uitbreiding van de onderzoeksopdracht van betrokkene, inhoudende het (aanvullend) doen van onderzoek naar financieringsinstrumenten. Klager stelt zich op het standpunt dat betrokkene hem ten onrechte niet schriftelijk heeft geïnformeerd over de uitbreiding van zijn opdracht en hoe hij dit onderzoek zou gaan aanpakken. Klager heeft ter zitting verklaard dat hij over het eerste deel van de onderzoeksopdracht wel schriftelijk is geïnformeerd, maar niet over de aanvulling van de opdracht.

4.2.2.     Betrokkene heeft klager bij e-mail van 19 augustus 2021 een bericht gestuurd waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:

“Ter informatie. Er is mij gevraagd de u eerder toegezonden opdracht uit te breiden naar een uitbreiding van het [bank1] krediet ter grootte van € 1,5 miljoen in 2019 en een financial lease overeenkomst in 2020 bij [financieringsbedrijf1]ter grootte van ongeveer € 550.000.

Mocht u nadere informatie willen hebben over het onderzoek en mijn aanpak ervan, dan ben ik graag bereid u daarover te woord te staan.

4.2.3.     De Accountantskamer is van oordeel dat de aan klager gerichte e-mail van betrokkene van 19 augustus 2021 wellicht duidelijker had gekund, maar dat betrokkene klager hiermee wel degelijk schriftelijk in kennis heeft gesteld van de uitbreiding van zijn onderzoeksopdracht. Indien klager hierover meer informatie had willen krijgen, had het hem vrij gestaan om hierover contact op te (laten) nemen met betrokkene. Dat heeft klager ondanks de uitnodiging daartoe door betrokkene, niet gedaan. Niet gebleken is dat betrokkene tekortgeschoten is in de op hem rustende verplichting om klager schriftelijk in kennis te stellen van de uitbreiding van zijn opdracht.
 

4.2.4.     Klachtonderdeel a is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel b:

Betrokkene heeft de ziekmelding van klager niet gerespecteerd en hij heeft ten onrechte gesteld dat klager niet aan het onderzoek wil meewerken.

4.3.1.     Vaststaat dat klager zich op 19 augustus 2021 ziek heeft gemeld bij [accountantskantoor1]. Betrokkene heeft verklaard dat hij daarvan aanvankelijk niet op de hoogte was; hij is daarvan eerst op 3 september 2021 met de brief van de raadsman van klager op de hoogte geraakt. Het is de Accountantskamer niet gebleken dat de verklaring van betrokkene hierover onjuist is.

4.3.2.     Betrokkene heeft bij brief van 7 september 2021, voor zover hier van belang, het volgende geschreven aan de advocaat van klager:

“Ik kan de medische situatie van uw cliënt niet beoordelen. Ik geef u het volgende in overweging. Meewerken aan een onderzoek is iets anders dan deelnemen aan een arbeidsproces. Ik geef u in overweging met mij nader in persoon te overleggen of, hoe en wanneer wij vorm kunnen geven aan de verdere medewerking van uw cliënt aan mijn onderzoek. Ik wacht uw bericht daartoe op korte termijn af, wat uiteraard ook door middel van een video- of telefoongesprek kan.”

Noch klager, noch zijn advocaat heeft gereageerd op het verzoek van betrokkene om contact op te nemen in verband met het verlenen van medewerking aan het door betrokkene te verrichten onderzoek.

Betrokkene heeft een kopie van een e-mail van de advocaat van klager aan de heer [B] van [accountantskantoor1] van 15 september 2021 ontvangen. In deze e-mail is, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:

“Wij hebben elkaar op maandag 132 [bedoeld zal zijn: 13; toevoeging Accountantskamer] september jl. gesproken over de mogelijkheid te komen tot een vaststellingsovereenkomst tussen [accountantskantoor1] en mijn cliënt de heer [X]. Ik heb ons gesprek inmiddels geëvalueerd met cliënt. Onderstaand de belangrijkste zaken die we daarbij besproken hebben.

1.            In het gesprek gaf u aan dat cliënt zijn medewerking zou dienen te verlenen aan het forensisch onderzoek. Zoals bekend is cliënt op dit moment arbeidsongeschikt en daardoor niet in staat zijn medewerking te verlenen. Afgelopen vrijdag heeft hij dit met de arbo-arts besproken die ook in haar advies heeft aangegeven dat van cliënt niet kan worden verwacht om in deze situatie te kunnen functioneren. Het is dus geen onwil, maar onmogelijkheid om op dit moment adequate medewerking te verlenen.

2.            Overigens is cliënt bereid mee te werken aan een onafhankelijk onderzoek. Dat is ook al eerder benadrukt. Vanwege de eerder gestelde vragen blijft cliënt van mening dat het onderzoek van de heer [Y] zich helaas niet als zodanig kwalificeert. Ook zal het onderzoek uitgebreid dienen te worden naar het functioneren van de CFRO, die reeds op 7 juni jl. in bezit was van een lijstje met balansposten dat twee maanden later als klokkenluidersmelding 2 is ingebracht. Een forensisch onderzoek dient dus niet alleen tot het functioneren van cliënt te worden beperkt, maar breder getrokken moeten worden.

(…..)

7.            Als [accountantskantoor1] desalniettemin volhardt in het standpunt dat een vaststellingsovereenkomst op dit moment niet opportuun is, dan blijft cliënt tot nader order arbeidsongeschikt. Dat is overigens ook het oordeel van de arbo-arts, die onderschrijft dat de arbeidsongeschiktheid volledig te wijten is aan het proces dat tot dusverre is doorlopen. Voorgaande betekent dan ook logischerwijze dat cliënt in dienst blijft en dat zijn salaris onverkort wordt doorbetaald. De huidige arbeidsongeschiktheid strekt zich ook uit tot het verlenen van adequate medewerking tot de onderzoeken. Het is cliënt bekend dat de heer [Y] daar anders over denkt (namelijk dat het verrichten van arbeid iets anders is dan het verlenen van medewerking aan een onderzoek), maar die mening wordt noch door cliënt, noch door de arbo-arts gedeeld.”

Bij e-mail van 20 september 2021 aan de advocaat van klager heeft betrokkene, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:

“Vanwege uw verwijzing naar een brief van u aan de heer [B] heb ik die brief ter inzage gevraagd en gekregen. Ik lees in punt 2 van die brief het volgende: “Overigens is cliënt bereid mee te werken aan een onafhankelijk onderzoek. Dat is ook al eerder dezerzijds benadrukt. Vanwege de eerder gestelde vragen blijft cliënt van mening dat het onderzoek van de heer [Y] zich helaas niet als zodanig kwalificeert.” Ik begrijp uit deze passage dat uw cliënt niet wenst mee te werken aan een onderzoek dat door mij wordt uitgevoerd. Die weigering van medewerking begrijp ik in relatie tot mijn onderzoek als absoluut, het geheel betreffend en niet beperkt tot een bepaald onderdeel ervan of een bepaald onderwerp. Daarmee scheiden onze wegen. Dat betreur ik, vooral omdat ik een uitgebreide poging heb gedaan om helderheid te verschaffen over mijn positie naar aanleiding van vragen en opmerkingen van uw cliënt. Ik berust in mijn pogingen uw cliënt nog aan boord te krijgen van dit onderzoek.”

4.3.3.     De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene voldoende heeft gedaan om klager in de gelegenheid te stellen om zijn medewerking te verlenen aan het door hem te verrichten onderzoek. Daartoe heeft betrokkene blijkens zijn e-mails diverse opties aangereikt. Uit de e-mails van de raadsman van klager blijkt niet alleen dat klager medewerking weigerde vanwege zijn arbeidsongeschiktheid, maar ook dat het lijkt dat dit een strategische keuze was en dat klager aan een onderzoek door betrokkene sowieso niet mee wenste te werken. Dat klager om hem moverende redenen geen medewerking heeft willen verlenen aan dat onderzoek, valt betrokkene dan ook niet te verwijten.

4.3.4.     Klachtonderdeel b is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel c:

Betrokkene heeft ten onrechte ontkend dat hij is geschorst en hij zet klager daarmee op het verkeerde been.

4.4.1.     In zijn brief aan de advocaat van klager, van 7 september 2021, heeft betrokkene, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:

“Ik ben niet geschorst of geschorst geweest en verwacht ook geen dergelijke maatregel, naar aanleiding van het beroep dat ik heb ingesteld.”

4.4.2.     Niet in geschil is dat de Accountantskamer bij uitspraak van 12 februari 2021 (ECLI:NL:TACAKN:2021:16) aan betrokkene de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountants in de registers voor de duur van drie maanden heeft opgelegd. Betrokkene heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). De uitspraak van de Accountantskamer is niet met toepassing van artikel 48, eerste lid, van de Wtra uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Eerst nadat het CBb uitspraak zal hebben gedaan op het door betrokkene ingestelde hoger beroep, kan de voorzitter van de Accountantskamer, afhankelijk van de uitkomst van het hoger beroep, op grond van het bepaalde in artikel 47 van de Wtra, een last afgeven strekkende tot tenuitvoerlegging van de uitspraak. Omdat een dergelijke last op 7 september 2021 niet was afgegeven, heeft betrokkene klager niet onjuist geïnformeerd door te verklaren dat hij niet geschorst is of geschorst is geweest. Betrokkene heeft door het doen van deze mededeling dan ook niet gehandeld in strijd met enig fundamenteel beginsel.

4.4.3.     Klachtonderdeel c is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel d:

Betrokkene heeft alleen gesproken met personen die het standpunt van zijn opdrachtgever onderschrijven.

4.5.1.     De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene zijn opdracht heeft herzien nadat duidelijk was geworden dat klager niet mee wenste te werken aan het forensisch onderzoek. De e-mail van betrokkene van 20 september 2021 aan de advocaat van klager geeft dat duidelijk weer. In zijn rapport heeft betrokkene vermeld welke werkzaamheden hij heeft verricht en wie hij in het kader van zijn onderzoek heeft gehoord. Klager stelt zich op het standpunt dat betrokkene ten onrechte alleen personen heeft gehoord die het standpunt van zijn opdrachtgever onderschrijven en dat anderen, onder wie klagers voormalige medebestuurder mevrouw [C] en de directiesecretaresse, mevrouw [D], niet zijn gehoord.

4.5.2.     De Accountantskamer stelt voorop dat het bij een door een accountant ingesteld onderzoek naar de vaststelling van feiten, waarvan hier sprake was, in beginsel aan de accountant is hoe hij zijn onderzoek inricht, mits hierbij de fundamentele beginselen in acht worden genomen. Dat bij de inrichting van een dergelijk onderzoek bepaalde keuzes worden gemaakt (waaronder de keuze ten aanzien van de te horen personen), terwijl ook andere keuzes verdedigbaar waren, maakt op zichzelf genomen niet reeds dat sprake is van strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

4.5.3.     Zoals betrokkene heeft aangegeven in het door hem opgestelde rapport, was het door hem uitgevoerde onderzoek gericht op de vaststelling van feiten met betrekking tot de door hem te onderzoeken vragen. Het onderzoek was niet gericht op het vormen van een oordeel over deze feiten. Hierbij komt dat niet duidelijk is geworden wat beide door klager genoemde personen hieraan hadden kunnen toevoegen. Indien klager van mening was dat zij (of anderen) relevante informatie konden verschaffen, stond het klager destijds vrij om - al dan niet via zijn raadsman - hierover contact op te nemen met betrokkene. Klager heeft dat nagelaten. Hiervan valt betrokkene geen verwijt te maken.

4.5.4.     Klachtonderdeel d is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel e:

Betrokkene heeft zich laten bijstaan door de advocaat van de opdrachtgever en hij heeft hiermee aangetoond dat hij niet objectief is.

4.6.1.     De Accountantskamer stelt voorop dat het in beginsel aan een klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat een accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.6.2.     Klager heeft zijn stelling dat betrokkene zich heeft laten bijstaan door de advocaat van de RvC – tegenover de gemotiveerde betwisting door betrokkene - niet concreet  onderbouwd, laat staan aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat in het rapport van betrokkene is vermeld dat betrokkene in het kader van de door hem verrichte werkzaamheden contact heeft gehad met (onder meer) de advocaat van [accountantskantoor1], is onvoldoende om hieruit te concluderen dat betrokkene zich door hem heeft laten bijstaan.

4.6.3.     Klachtonderdeel e is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel f:

Betrokkene heeft zich toegang verschaft tot de mailbox van klager, zonder zich te houden aan het protocol daarvoor.

4.7.1.     Op blz. 4 van het door betrokkene opgestelde rapport zijn, voor zover hier van belang, de volgende onderzoekswerkzaamheden vermeld:

“•           E-mail onderzoeken e-mailbox [X], door middel van zoekwoorden, met behulp van e-discoverysoftware (Relativity), gefaciliteerd door [bedrijfsnaam2] te [plaats3]

•             Aanvullende uitvraag bij [bedrijfsnaam3] naar authenticiteit handmatig aangereikte afschriften van e-mailberichten van voor 2019”

4.7.2.     Betrokkene heeft toegelicht, en de Accountantskamer acht aannemelijk, dat hij zelf geen directe inzage heeft gehad in klagers mailbox. Het onderzoek naar klagers mailbox is uitgevoerd door een gespecialiseerd bedrijf genaamd [bedrijfsnaam2] op basis van vooraf door betrokkene gedefinieerde zoekwoorden, binnen een afgegrensde periode. Betrokkene heeft alleen kennisgenomen van de door [bedrijfsnaam2] aangereikte selectie van e-mails. Dit betrof in totaal 651 e-mails.

4.7.3.     [accountantskantoor1] heeft een e-mail- en internetprotocol (hierna: het protocol). Dit protocol bevat, naast gebruiksregels, ook passages met betrekking tot controle, beheersing en beveiliging van het e-mail- en internetgebruik. In het protocol is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“Alleen indien er sprake is van een concreet vermoeden van onrechtmatig handelen waarmee het bedrijfsbelang of individueel belang van collega’s of derden ernstig in het geding is, kan na overleg met de directie op individueel niveau monitoring plaatsvinden.”

4.7.4.     De Accountantskamer is van oordeel dat in dit geval, in het bijzonder gelet op de klokkenluidersmeldingen,  sprake was een voldoende concreet vermoeden van onrechtmatig handelen als bedoeld in het protocol, dat monitoring op individueel niveau rechtvaardigde. Uit het protocol kan geen algemene verplichting worden afgeleid om degene naar wie onderzoek wordt verricht, voorafgaand aan dit onderzoek te informeren. De wijze waarop betrokkene vorm gegeven heeft aan het onderzoek naar klagers mailbox was voldoende zorgvuldig. Immers, door de gekozen werkwijze en de tussenschakeling van [bedrijfsnaam2] is in voldoende mate voorkomen dat door betrokkene kennis werd genomen van allerlei voor het te verrichten onderzoek niet relevante e-mailberichten. Van schending van klagers recht op privéleven is dan ook geen sprake geweest. Niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene kennis heeft genomen van e-mailcorrespondentie met geheimhouders zoals een advocaat.

4.7.5.     Klachtonderdeel f is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel g:

Betrokkene heeft e-mailonderzoek gedaan, maar heeft feiten die in het voordeel van klager spreken genegeerd.

4.8.1.     Klager stelt zich op het standpunt dat betrokkene in zijn rapport ten onrechte geen melding heeft gemaakt van e-mails die in het voordeel van klager pleiten. Deze e-mails hadden betrekking op het plegen van valsheid in geschrifte door een van de klokkenluiders en op informatieverstrekking van klager aan de RvC over de tussentijdse resultaten over 2020.

4.8.2.     De Accountantskamer stelt voorop dat klager niet heeft gespecificeerd welke e-mails door betrokkene zijn genegeerd, zo betrokkene al van de inhoud van deze e-mails kennis heeft kunnen nemen. Hierbij komt dat het (beweerdelijk) plegen van valsheid in geschrifte door een van de klokkenluiders geen deel uitmaakt van het door betrokkene uit te voeren onderzoek en dat de HR-afdeling van [accountantskantoor1] heeft verklaard dat zij hiermee niet bekend is. Dat betrokkene bij het e-mailonderzoek willens en wetens ten nadele van klager feiten heeft genegeerd, is door klager niet of althans onvoldoende aannemelijk gemaakt.

4.8.3.     Klachtonderdeel g is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel h:

Betrokkene heeft vragen van klager aan de CFRO beantwoord.

4.9.1.     In de urenspecificatie bij de factuur van betrokkene aan [accountantskantoor1] over de maand augustus 2021 is, voor zover hier van belang, de volgende tekst vermeld:

“(25-8-2021) vragen [voornaam1] [= klager; toevoeging Accountantskamer] ten aanzien van [voornaam2] [= [A]; toevoeging Accountantskamer] beantwoorden”

4.9.2.     Klager leidt uit deze tekst af dat betrokkene het heeft opgenomen voor [A] naar aanleiding van vragen van klager over het functioneren van haar en dat hij naar aanleiding van de vragen van klager ten onrechte de volgende passage, op blz. 10 van het rapport, heeft opgenomen:

“Uit een schriftelijke reactie van de heer [X] op 19 augustus 2021 blijkt onduidelijkheid rond de gang van zaken voorafgaande aan de melding aan de Raad van Commissarissen op 21 juli 2021. Met name de datering van de melding is in het kader van dit rapport wellicht van belang, want geeft aanleiding tot vragen. Ik heb hierover overleg gevoerd met de CFRO, [A]. Zij heeft hierover als volgt verklaard (vastgelegd door PS [= betrokkene; toevoeging Accountantskamer]).

“Op 7 juni 2021 had [voornaam2] een afspraak met de financieel medewerkers ter nadere kennismaking. In dat gesprek kwam aan de orde dat er mogelijk iets niet goed zat met bepaalde balansposten. Op dat moment veronderstelde [voornaam2] nog dat de medewerkers zich wellicht vergisten, onvoldoende de complexiteit doorgrondden, maar wel dat ze bang leken. Ze vond het een raar signaal, maar had er vertrouwen in dat de audit van [accountantskantoor2], die toen nog liep, uitkomst zou brengen. Zij hadden immers al geïndiceerd dat er een goedkeurende verklaring onderweg was (zoals ook alle voorgaande jaren een goedkeurende verklaring was afgegeven) en als gebruiker moet je daar toch op mogen vertrouwen. Wel de week daarop aan [voornaam1] een vraag gesteld over mogelijke afwijkingen, waarop [voornaam1] heeft uitgelegd dat het onderhanden werk een ingewikkeld, lastig verhaal is.

(…..)

Op maandag 19 juli 2021 is [voornaam2] gestart met de halfjaarcijfers 2021 en heeft de 2020 cijfers erbij gehaald ter vergelijking. Tezamen met het verhaal van de melders n.a.v. haar vragen over de halfjaarcijfers 20, viel voor haar ook het kwartje voor wat betreft het signaal van 7 juni. Toen stelde zij vast dat sprake is geweest van drie afwijkende verantwoordingen, die slecht zijn te rijmen, wat tot een verdergaand gesprek met financiële medewerkers leidde. In dat gesprek is de vraag aan de melders gesteld hoe hun melding geduid moest worden en is vanaf dat moment sprake van een klokkenluidersmelding aan de leidinggevende ([voornaam2]), die feitelijk op 7 juni mondeling is gedaan, maar pas op 20 juli bij [voornaam2] is geregistreerd. [voornaam2] heeft vervolgens de klokkenluidersregeling en de NOCLAR geraadpleegd en is tot de conclusie gekomen dat deze kwestie moest worden geëscaleerd naar de RvC, wat op 21 juli is gebeurd.”

De door mevrouw [A] gegeven verklaring komt overeen met de eerder door melders aan mij gegeven uitleg rond hun meldingen en contacten met mevrouw [A].”

4.9.3.     Betrokkene heeft verklaard dat hij geen enkele vraag van klager aan de CFRO (voor haar) heeft beantwoord. Wel heeft betrokkene in zijn reactie op klagers memo aan de RvC van 19 augustus 2021 geprobeerd om zo veel mogelijk vragen van klager in zijn rapport te beantwoorden, waaronder vragen ten aanzien van de CFRO. Omdat betrokkene hieraan tijd heeft besteed, heeft hij dit vermeld in de urenspecificatie bij zijn factuur over de maand augustus 2021.

4.9.4.     Betrokkene heeft met zijn verklaring het door klager gemaakte verwijt gemotiveerd bestreden. Klager heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaring onjuist is en /of betrokkene anderszins (door de wijze waarop hij de verklaring van [A] in zijn rapport heeft vastgelegd)  onzorgvuldig of niet integer heeft gehandeld. Hieruit volgt dat betrokkene op dit punt niet heeft gehandeld in strijd met een of meer fundamentele beginselen.

4.9.5.     Klachtonderdeel h is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel i:

Betrokkene heeft consequent de schriftelijke verklaring van klager genegeerd en hij heeft deze op voorhand afgedaan als “kulverhaal”.

4.10.1.  In zijn urenverantwoording bij de factuur over augustus 2021 heeft betrokkene, voor zover hier van belang, de volgende tekst vermeld:

“Doornemen van [voornaam3] ontvangen notulen, vergelijken met cijfers i.v.m. ‘kulverhaal’, aanvullende vragen aan [voornaam4]”

4.10.2.  Klager stelt zich op het standpunt dat betrokkene met de aanduiding ‘kulverhaal’ voor klagers toelichting op de verschillende halfjaarcijfers blijk heeft gegeven van vooringenomenheid. Betrokkene heeft met deze bewoording laten blijken dat hij klagers gedetailleerde en inhoudelijke toelichting op de verschillende halfjaarcijfers niet serieus heeft genomen.

4.10.3.  Betrokkene stelt zich op het standpunt dat de aanduiding ‘kulverhaal’ in zijn urenverantwoording geen kwalificatie was, maar de aanduiding die door de CFRO en door de RvC werd gebruikt om klagers toelichting aan te duiden.

4.10.4.  De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene de aanduiding ‘kulverhaal’ voor klagers toelichting op de verschillende halfjaarcijfers niet in het door hem opgestelde rapport, maar alleen in de urenverantwoording bij een factuur heeft gebruikt. Uit het feit dat betrokkene de aanduiding ‘kulverhaal’ tussen enkele aanhalingstekens heeft geplaatst, blijkt in voldoende mate dat dit niet betrokkene zijn eigen kwalificatie is. Dat betrokkene deze aanduiding, die blijkbaar intern gebruikt werd binnen [accountantskantoor1], heeft overgenomen in zijn urenverantwoording is achteraf gezien onverstandig, maar op zichzelf genomen onvoldoende om te concluderen dat hij vooringenomen was en de door klager gegeven toelichting niet serieus heeft genomen.

4.10.5.  Klachtonderdeel i is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel j:

Betrokkene heeft geen hoor en wederhoor toegepast.

4.11.1.  Betrokkene heeft op blz. 2 van zijn rapport, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“Deze opdracht heeft bovendien het karakter van een zogenoemd persoonsgericht onderzoek, volgens NBA-handreiking 1112, voor zover het object van onderzoek het functioneren, handelen of nalaten betreft van degene of degene die wordt vermoed de opdracht heeft/hebben gegeven voor de boeking(en) in afwijking van de interne administratie. Dit betekent dat die personen schriftelijk worden geïnformeerd over hun betrokkenheid en de inhoud van mijn opdracht, worden gehoord en recht hebben op wederhoor van mijn rapport en daarop hun commentaar/aanvullingen kunnen geven, alvorens ik dat rapport aan u uitbreng. De heer [X] is aangemerkt als betrokkene in de zin van Handreiking 1112, maar heeft geweigerd medewerking te verlenen.”

4.11.2.  Uit deze vermelding blijkt dat betrokkene zich ervan bewust is geweest dat het door hem te verrichten onderzoek deels het karakter had van een persoonsgericht onderzoek en dat NBA-Handreiking 1112 daarop van toepassing was.

4.11.3.  De Accountantskamer stelt voorts vast dat klager, zoals hiervoor is besproken, uitdrukkelijk had geweigerd om medewerking te verlenen aan het door betrokkene te verrichten onderzoek. De verplichting om een persoon in het kader van een persoonsgericht onderzoek in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, gaat niet zo ver dat dan contact met deze persoon moet worden opgenomen indien deze persoon zelf uitdrukkelijk en vooraf heeft verklaard dat hij geen medewerking wenst te verlenen aan dit onderzoek. Betrokkene hoefde klager, na zijn weigering om medewerking te verlenen, daarom niet nogmaals te benaderen. Wel overweegt de Accountantskamer dat het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid in een dergelijk geval meebrengt dat hiervan melding moet worden gemaakt en dat gebruikers van het rapport moeten worden gewezen op de beperkingen die hieruit voortvloeien voor wat betreft de volledigheid van de bevindingen in dat rapport. Dit heeft betrokkene gedaan.

4.11.4.  Bij het voorgaande komt dat betrokkene de gegeven opdracht in zoverre heeft aangepast na de weigering van klager dat hij zich in zijn rapport heeft beperkt  tot feitelijke waarnemingen en dat hij in zijn rapport geen kwalificatie heeft verbonden aan het handelen van klager.

4.11.5.  De Accountantskamer is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet gebleken is dat betrokkene op dit punt gehandeld heeft in strijd met enig fundamenteel beginsel.

4.11.6.  Klachtonderdeel j is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel k:

Betrokkene slaat de plank inhoudelijk volledig mis.

4.12.1.  De Accountantskamer stelt vast dat klager betrokkene bij dit klachtonderdeel verschillende verwijten maakt. Zo stelt klager dat wat betrokkene in zijn rapport schrijft over de juistheid van de aan de RvC en [bank1] verstrekte halfjaarcijfers, inhoudelijke onjuistheden bevat. Daarnaast stelt klager dat betrokkene in zijn rapport ten onrechte heeft aangenomen dat de vereiste goedkeuring van de RvC voor het aangaan van financiële arrangementen niet is aangevraagd.

4.12.2.  Voor wat betreft het verwijt inzake de aan de RvC verstrekte halfjaarcijfers, geldt dat betrokkene in zijn rapport uitgebreid is ingegaan op de verschillen tussen de interne halfjaarcijfers van [accountantskantoor1], de halfjaarcijfers die zijn verstrekt aan [bank1] en de halfjaarcijfers die aan de RvC zijn verstrekt. Ook is betrokkene in paragraaf 7.1.3 van zijn rapport ingegaan op het memo van klager van 27 juli 2021 inzake deze verschillen. Deze paragraaf luidt als volgt:

7.1.3.   Schriftelijke uitleg [X] aan de Raad van Commissarissen, memorandum 27 juli 2021 over omzetopgave [bank1]

Het memorandum van [X] van 27 juli 2021 omvat geen beredeneerde feiten die de omvang en aard van het verschil tussen de halfjaarcijfers 2020 die zijn verstrekt aan [bank1] en Raad van Commissarissen en de interne cijfers verklaren. Het betreft in hoofdzaak een theoretische verhandeling hoe om te gaan met de waardering van onderhanden werk. Op punten is het memorandum in tegenspraak met de door mij geconstateerde feitelijke gang van zaken:

  • Voor alle rapportages wordt in beginsel uitgegaan van dezelfde grondslag: gefactureerde omzet. De correcties zouden daarom op hetzelfde moment voor alle partijen hetzelfde moeten zijn.
  • Het opstellen van de [bank1]-cijfers is in eerste instantie voorafgegaan aan die van de Raad van Commissarissen (op navraag bevestigd door melders).
  • De halfjaarcijfers zijn niet op 31 juli 2020 aan de Raad van Commissarissen verstrekt, maar op 25 augustus 2020.
  • Het onderhanden werk in de rapportage aan [bank1] is uiteindelijk verlaagd en niet verhoogd.
  • Hoewel onderhanden werk een rol speelt in de boekingsgang die tot de omzetcorrectie 2020 heeft geleid, is de omzetverhoging per saldo vooral ten bate (debet) geboekt van een belastingschuld.”

Klager maakt hierover een aantal opmerkingen, maar geeft niet concreet aan waarom wat  betrokkene schrijft onjuist is. Hierbij komt dat betrokkene er terecht op heeft gewezen dat de belastingschuld van [accountantskantoor1], anders dan in de rapportages aan [bank1] en de RvC met betrekking tot de halfjaarcijfers was aangegeven, geen € 11.160.000, maar volgens de interne halfjaarcijfers ruim € 22.500.000 bedroeg. Dat de mutatie onderhanden werk, naar klager ter zitting heeft verklaard, slechts één keer per jaar wordt geboekt, doet niet af aan de juistheid van wat betrokkene hierover in zijn rapport heeft geschreven. Het verwijt dat klager maakt over de passages in het rapport over de aan de RvC en [bank1] verstrekte halfjaarcijfers, kan daarom niet slagen.

4.12.3.  Voor wat betreft het verwijt dat betrokkene ten onrechte heeft aangenomen dat de vereiste goedkeuring van de RvC voor het aangaan van financiële arrangementen niet is aangevraagd, acht de Accountantskamer van belang dat klager ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij (inderdaad) geen goedkeuring heeft gevraagd aan de RvC. Ter toelichting meldt klager dat er materieel niets veranderde (en er dus geen sprake was van een wijziging van de bestaande financiering) en om die reden toestemming ook niet nodig was. Klager meent dat hij wellicht niet naar de letter, maar wel in de geest van de statuten heeft gehandeld.

4.12.4.  De Accountantskamer stelt vast dat, wat er ook zij van de ter zitting door klager gegeven toelichting, betrokkene in zijn rapport terecht heeft opgemerkt dat klager geen goedkeuring van de RvC heeft verkregen voor het aangaan van de betreffende financiële arrangementen. Het verwijt dat klager betrokkene hierover maakt, kan daarom niet slagen.

4.12.5.  Klachtonderdeel k is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel l:

Betrokkene is akkoord gegaan met negatieve publicaties over klager.

4.13.1.  In zijn opdrachtbevestiging van 10 augustus 2021 heeft betrokkene, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“Mijn rapport is uitsluitend voor uw Raad bestemd. Mijn rapport mag u delen met uw externe accountant en andere adviseurs en inbrengen in eventuele juridische procedures. Op grond van mijn beroepsreglementering is onbeperkt gebruik van het rapport niet wenselijk, omdat ik mijn rapport schrijft voor bepaalde geïnformeerde gebruikers. Buiten die kring kan de kennis tekortschieten voor het beoogde gebruik van mijn rapport. Daarom is het niet toegestaan mijn rapport, dan wel delen daaruit, te gebruiken voor andere doeleinden dan overeengekomen, openbaar te maken of aan derden te verstrekken, eruit te citeren of eraan te refereren zonder mijn uitdrukkelijke voorafgaande toestemming.”

4.13.2.  Vaststaat dat op 24 november 2021 een artikel is gepubliceerd in het Financieel Dagblad (hierna: FD). In dit artikel is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“De geschorste bestuursvoorzitter van [accountantskantoor1], [X], heeft met verschillende posten op de balans van het accountantskantoor gerommeld, waaronder de hoeveelheid zogeheten ‘onderhanden werk’. Dat zijn gewerkte uren waarvoor nog geen rekeningen zijn verstuurd. Deze post ophogen kan boekhoudkundig een gunstig effect hebben op het eigen vermogen.

Dat zegt [E] van de Stichting [accountantskantoor1], de aandeelhouder van het [plaats4] accountantskantoor. Dinsdag bleek dat [accountantskantoor1] in de problemen is gekomen door onregelmatigheden in de boekhouding. Bestuursvoorzitter [X] is als eindverantwoordelijke daarvoor geschorst.

(…..)

Inmiddels zou uit het onderzoek zijn gebleken dat er verschillende boekingen door [X]s zijn verricht, in verschillende voorzieningen op de balans. De bestuursvoorzitter zou niet zichzelf hebben verrijkt, maar vooral bezig zijn geweest de cijfers op te poetsen.

Volgens [E] kwamen de boekingen pas na herhaalde vragen van de accountant boven water. De malversaties zijn zo complex dat [accountantskantoor1] nog steeds in contact met enkele klanten aan het reconstrueren is wat er niet klopt. De ervaren forensisch accountant [voornaam5] [Y] voert dat onderzoek uit.”

4.13.3.  De Accountantskamer overweegt dat de door [E] (hierna: [E]) in het FD gedane mededelingen, gezien de vooraf in zijn opdrachtbevestiging door betrokkene aangegeven beperking voor wat betreft het gebruik van zijn rapport, niet zonder uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van betrokkene gedaan hadden mogen worden. Vast staat dat betrokkene aan [E] geen toestemming heeft verleend voor het doen van mededelingen aan het FD over de inhoud van zijn rapport van 11 oktober 2021.

4.13.4.  De vraag is vervolgens of sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 9 van de VGBA, met andere woorden, werd betrokkene door de publicatie in het FD in verband gebracht met informatie die materieel onjuist, onvolledig of misleidend is. Als dat het geval was, dan had het op grond van het bepaalde in artikel 9, lid 1, van de VGBA op de weg van betrokkene gelegen om een maatregel te nemen gericht op het wegnemen van de onjuistheid, onvolledigheid of misleiding of had aan deze informatie een mededeling moeten worden toegevoegd waarin hij de onjuistheid, onvolledigheid of misleiding aan de beoogde gebruikers van de informatie kenbaar maakt. De Accountantskamer kan niet vaststellen dat het artikel in het FD inhoudelijk onjuist was. Het ging onder deze omstandigheden te ver om van betrokkene te verlangen een maatregel te treffen en om te pogen om rectificatie hiervan af te dwingen. De Accountantskamer kan zich, mede gelet op de ook door hem in acht te nemen vertrouwelijkheid, voorstellen dat betrokkene ervoor gekozen heeft om geen actie te ondernemen naar aanleiding van de publicatie in het FD.

4.13.5.  Klachtonderdeel l is daarom ongegrond.

Algehele conclusie

4.14.      De klacht is gelet op het voorgaande op alle onderdelen ongegrond.

5.             De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. A.M. van Amsterdam en

mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en mr. drs. J.B. Backhuijs RA en

prof. dr.  Ph. Wallage RA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2022.

_________                                                                                                                       __________

secretaris                                                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.