ECLI:NL:TACAKN:2022:1 Accountantskamer Zwolle 20/2614 Wtra AK 20/2615 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2022:1
Datum uitspraak: 21-01-2022
Datum publicatie: 21-01-2022
Zaaknummer(s):
  • 20/2614 Wtra AK
  • 20/2615 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht ongegrond
  • Klacht gegrond met tijdelijke doorhaling
Inhoudsindicatie: Klacht tegen externe accountant van groep die verzekeringen aanbiedt en pensioenen beheert. Klacht op verscheidene onderdelen gegrond; strijd met fundamenteel beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Oplegging maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving in de registers voor de duur van zes maanden.Klacht tegen OKB-er is ook op verscheidene onderdelen gegrond; strijd met fundamenteel beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Oplegging maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving in de registers voor de duur van vier maanden. De rol van betrokkene was groter dan normaal gesproken behoort tot de rol van OKB-er. Hij ondersteunde de externe accountant bij de uitvoering van de controleopdracht.

UITSPRAAK van 21 januari 2022 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 22 december 2020 ontvangen klachten met nummers 20/2614 en 20/2615 Wtra AK van

DE CENTRALE BANK VAN CURAÇAO EN SINT MAARTEN

X1 N.V.

X2 N.V.

X3 N.V.

X4 N.V.

X5 B.V.

alle gevestigd te Willemstad (Curaçao)

K L A G E R S

advocaat: mr. S. Timmerman te Amsterdam

t e g e n

Y1

registeraccountant, en

Y2

registeraccountant

beiden kantoorhoudende te Willemstad (Curaçao)

B E T R O K K E N E N

advocaten: mr. drs. J. Garvelink en mr. F.T. Serraris, te Amsterdam

1.             De procedure

1.1.        De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • het klaagschrift met bijlagen
  • het verweerschrift met bijlagen
  • de brief van betrokkenen van 28 september 2021 met bijlage
  • de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.        De klacht is behandeld op de openbare zitting van 8 oktober 2021. Klagers hebben zich laten vertegenwoordigen door [A], [B] RA en [C], vergezeld van

prof. dr. [D] en bijgestaan door mr. S. Timmerman en mr. J. Hiemstra. Betrokkenen zijn in verband met de pandemie op hun verzoek met behulp van een digitale verbinding aanwezig geweest. Betrokkenen zijn bijgestaan door mr. drs. J. Garvelink en mr. F.T. Serraris die in persoon op de zitting aanwezig waren.

2.             De feiten

2.1.        Betrokkene [Y1] RA (hierna: [Y1]) is sinds [datum1] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. [Y1] is tot begin 2021 werkzaam geweest bij [accountantskantoor1] (hierna: [accountantskantoor1]) te Willemstad (Curaçao).

2.2.        Betrokkene [Y2] RA (hierna: [Y2]) is sinds [datum2] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. [Y2] is tot begin 2021 werkzaam geweest bij [accountantskantoor1].

2.3.        Klaagster Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: CBCS) is de centrale bank van de landen Curaçao en Sint Maarten. CBCS is een zelfstandig bestuursorgaan dat werkzaam is op basis van een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in artikel 38 van het Statuut voor het Koninkrijk. CBCS vervult ondermeer taken in het kader van het financieel toezicht op Curaçao en Sint Maarten.

2.4.        De [groep1] (hierna: [groep1]) is de grootste verzekeraar en pensioenbeheerder van Curaçao, Sint Maarten en andere Caribische delen van het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Koninkrijk). [Groep1] is gevestigd te Willemstad (Curaçao). In [jaartal1] is [groep1] overgenomen door de [groep2] ([groep2]), een onderneming met de Iraans-Amerikaanse zakenman [E] (hierna: [E]) als grootaandeelhouder. Aan het hoofd van [groep1] staat [X1] N.V. ([X1]). De aandelen [X1] werden gehouden door [groep3] B.V. ([groep3]), dat onderdeel was van [groep2]. [X1] is de rechtstreekse aandeelhouder van [X5] B.V. ([X5]) en via tussenhoudstermaatschappij [holding1] N.V. van [X2] N.V. ([X2]), [X4] N.V. ([X4]) en [X3] N.V. ([X3]).     

2.5.        Bij besluit van [datum3] heeft CBCS [X2] met ingang van [datum4] onder stille curatele van CBCS, in de zin van artikel 31, derde lid, onder a, van de Landsverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf (LTV), geplaatst. Op 3 juli 2018 heeft CBCS een verzoekschrift ingediend tot het uitspreken van de noodregeling, als bedoeld in artikel 60 LTV, ten aanzien van de vijf [groep1]-vennootschappen die mede-klagers zijn in deze procedure. Bij uitspraak van 4 juli 2018 (ECLI:NL:OGEAC:2018:160) heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: Gerecht in eerste aanleg) de noodregeling van toepassing verklaard op deze vijf vennootschappen. Bij uitspraak van 6 juli 2018 (ECLI:NL:OGEAC:2018:153) heeft het Gerecht in eerste aanleg de noodregeling uitgebreid met de tussenhoudstermaatschappij [holding1] N.V.

2.6.        Tot maart 2017 was [accountantskantoor2] (hierna: [accountantskantoor2]) de controlerend accountant van die vijf [groep1]-vennootschappen. Bij brief van 22 maart 2017 had [accountantskantoor2] haar zorgen geuit over een aantal kwesties, in het bijzonder over de waardering van intercompany vorderingen en, hiermee samenhangend, de waardering van Mullet Bay, een stuk land op Sint Maarten dat eigendom was van [vennootschap1] N.V., een dochteronderneming van [X5]. Het bestuur van [groep1] heeft de aan [accountantskantoor2] verleende opdracht vervolgens ingetrokken.

2.7.        Hierna heeft [groep1] [accountantskantoor1] benaderd met de opdracht om de jaarrekeningen van de [groep1]-vennootschappen te controleren. [Accountantskantoor1] heeft deze opdracht aanvaard. [Y1] was de opdrachtpartner. [Y1] heeft zich voor de controle van de [groep1]-vennootschappen laten bijstaan door een team van twaalf medewerkers, waarvan vijf waren ingevlogen vanuit Nederland. [Y2] is aangesteld als de EQR Partner (hierna: EQRP) en hij was als zodanig belast met de opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling. Bij besluit van 13 juli 2017 heeft CBCS goedkeuring verleend aan de inschakeling van [accountantskantoor1] als externe deskundige als bedoeld in artikel 27c van de LTV.

2.8.        Op 14 juli 2017 heeft [Y1] goedkeurende controleverklaringen afgegeven bij de jaarrekeningen 2015 en 2016 van [X2], van [X4] en van [X3]. Op 13 oktober 2017 heeft [Y1] goedkeurende controleverklaringen afgegeven bij de jaarrekeningen 2014 tot en met 2016 van [X5]. Op 30 november 2017 heeft [Y1] een goedkeurende controleverklaring afgegeven bij de geconsolideerde jaarrekening 2014 van [X1]. Bij de geconsolideerde jaarrekening 2015 van [X1] heeft [Y1] op die dag een intentieverklaring afgegeven, inhoudende dat een goedkeurende controleverklaring zal worden afgegeven na vaststelling van de jaarrekening door de Raad van Commissarissen (RvC) van [X1], in december 2017. Op 7 september 2018 heeft [Y1] de door hem afgegeven intentieverklaring bij de geconsolideerde jaarrekening 2015 van [X1] ingetrokken.

3.             De klacht

3.1.        Betrokkenen hebben volgens klager gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels. De klacht is onderverdeeld in vier klachtonderdelen. Deze klachtonderdelen hebben betrekking op:

a.            het aannemen van de opdracht;

b.            het uitvoeren van de werkzaamheden;

c.            het ontbreken van een schriftelijke melding zoals voorgeschreven in artikel 27a van de LTV;

d.            de opstelling van betrokkenen na het uitspreken van de noodregeling en na de opdrachtbeëindiging.

3.2.        Klachtonderdeel a luidt - samengevat - als volgt:

Bij het aannemen van de controle-opdrachten voor [groep1] hebben de accountants in

strijd gehandeld met de voorschriften van de Verordening inzake de

onafhankelijkheid van accountants bij assurance-opdrachten (de "Vio”) en de

fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, professionaliteit en

vakbekwaamheid en zorgvuldigheid die voortvloeien uit de Verordening gedrags- en

beroepsregels accountants (de "VGBA') en de bepalingen vastgelegd in

controlestandaard ISA 220.

3.3.        Klachtonderdeel b luidt als volgt:

De accountants zijn tekortgeschoten in de controle van de jaarrekeningen 2015 en

2016 van [X2], de jaarrekeningen 2014, 2015 en 2016 van [X5] en de

iaarrekeningen 2014 en 2015 van [X1], en zij hebben daarbij in strijd gehandeld

met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels. De gecontroleerde

iaarrekeningen geven geen getrouw beeld van de financiële toestand van [groep1] en

de accountants hebben ten onrechte goedkeurende controleverklaringen bij deze

jaarrekeningen afgegeven.

3.4.        Klachtonderdeel b van de klacht bestaat uit vijf subklachtonderdelen die betrekking hebben op:

b.1         onjuiste waardering intragroup en related exposures en het niet onderkennen van ‘red flags’;

b.2.        onjuiste en opvallende kosten die ten laste zijn gebracht van de niet onder toezicht staande instellingen;

b.3.        onjuiste waardering van Mullet Bay;

b.4.        onjuiste waardering latente belastingverplichting;

b.5.        ondermaatse kwaliteit controlewerkzaamheden.

De subklachtonderdelen luiden als volgt:

b.1         Onjuiste waardering intragroup en related exposures en het niet onderkennen van 'red flags'

De accountants zijn tekortgeschoten in het in voldoende mate onderkennen van de

diverse 'red flags' of waarschuwingssignalen die uit de controle-informatie en de

jaarrekeningen volgen en dit had aanleiding moeten zijn om anders dan

goedkeurende controleverklaringen af te leggen. De accountants hebben daardoor

in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen van integriteit, professionaliteit,

objectiviteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid die voortvloeien uit de VGBA en

de NVKS.

b.2.        Onjuiste en opvallende kosten die ten laste zijn gebracht van de niet onder toezicht staande instellingen

De accountants hebben zich onvoldoende professioneel-kritisch opgesteld ten

aanzien van de onjuiste en opvallende kosten die ten laste zijn gebracht van de niet

onder toezicht staande entiteiten, die geen of volstrekt onvoldoende verband

hielden met de bedrijfsvoering van [groep1] en die ook in het licht van de financiële

situatie van [groep1] volkomen onverantwoord waren. De accountants hebben

daardoor in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen van professionaliteit,

integriteit, objectiviteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

b.3         Oniuiste waardering Mullet Bay

De accountants hebben de controle afgerond zonder bij het management van

[groep1] aan te dringen op een nieuw en onafhankelijk taxatierapport voor het

braakliggende terrein Mullet Bay en zonder een diepgravende analyse uit te laten

voeren door een onafhankelijke expert. Dit terwijl zij wisten dat er sprake was van

grote onzekerheid ten aanzien van de waardering van dit terrein. De accountants

hebben te snel en daardoor op onvoldoende professioneel-kritisch wijze genoegen

genomen met de taxatie van [taxatiekantoor1] N.V. (“[taxatiekantoor1]”), een klein

lokaal taxatiekantoor gevestigd op Sint-Maarten, terwijl er sprake was van de

grootste investering van de [groep1] groep. Deze handelswijze van de Accountants is

in strijd met de fundamentele beginselen van integriteit, professionaliteit,

objectiviteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid die voortvloeien uit de VGBA,

de NVKS en de bepalingen van controlestandaarden ISA 220 en ISA 500.

b.4         Onjuiste waardering latente belastingverplichting

De accountants waren door [accountantskantoor3] (de voormalige accountant van [vennootschap1]) ingelicht over de onzekerheid omtrent de waardebepaling van de latente

belastingverplichting met betrekking tot de herwaarderingsreserue verbonden aan

Mullet Bay. De accountants lijken deze bevindingen van [accountantskantoor3] ten onrechte niet

serieus te hebben genomen. Als gevolg hiervan zijn de aandelen [vennootschap1] voor

een te hoog bedrag op de balans van [X5] en [X1] opgenomen. De Accountants

hebben nagelaten deze onjuistheid te corrigeren of ten minste de onzekerheid

omtrent de latente belastingverplichting te benadrukken in een toelichtende

paragraaf in de controleverklaringen van de betreffende [groep1] vennootschappen.

Hiermee hebben de accountants blijk gegeven van een onvoldoende professioneelkritische

instelling en hebben zij in strijd gehandeld met de fundamentele

beginselen van professionaliteit, integriteit, objectiviteit en vakbekwaamheid en

zorgvuldigheid die voortvloeien uit de VGBA en de NVKS.

b.5         Ondermaatse kwaliteit controlewerkzaamheden

De accountants hebben onvoldoende oog gehad voor de kwaliteit van hun

uitvoeringswerkzaamheden. Er was sprake van controledossiers die niet aan de

controlestandaarden en kwaliteitseisen voldeden. De accountants hebben met hun

handelwijze blijk gegeven van een onvoldoende professioneel-kritische instelling

en in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen van professionaliteit,

integriteit, objectiviteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid die voortvloeien uit de

VGBA, de NVKS en controlestandaarden ISA 210, ISA 220, ISA 230, ISA 500 en

ISA 600.

3.5.        Klachtonderdeel c luidt als volgt:

De accountants hebben onzorgvuldig gehandeld door ten onrechte en niet tijdig

een schriftelijke melding te doen zoals is voorgeschreven door artikel 27a LTV. De

Accountants hebben daardoor in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen

van professionaliteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

3.6.        Klachtonderdeel d luidt als volgt:

De accountants hebben zich na het uitspreken van de noodregeling en na de

beëindiging van de controle-opdracht op een zeer onredelijke en onprofessionele

manier opgesteld. Met deze opstelling hebben zij in strijd gehandeld met de

fundamentele beginselen van professionaliteit, integriteit en vakbekwaamheid en

zorgvuldigheid.

4.             De beoordeling

De toepasselijke wet- en regelgeving

4.1.1.     Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA), Verordening inzake de onafhankelijkheid van accountants bij assurance-opdrachten (ViO) en de Nadere Voorschriften controle- en overige standaarden (NV COS). In deze uitspraak worden de termen COS, ISA en Standaard door elkaar gebruikt waar ze dezelfde betekenis hebben.

4.1.2.     Voor de toepasselijkheid van de hiervoor genoemde wettelijke voorschriften, die bij of krachtens de Wet op het Accountantsberoep (Wab) zijn vastgesteld, doet niet ter zake of het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft al dan niet heeft plaatsgevonden in het land Nederland binnen het Koninkrijk. Zowel voor het recht om de titel accountant te voeren als voor de aan dit recht verbonden verplichtingen die de Wab en de daarop gebaseerde regelgeving opleggen aan accountants, geldt dat deze niet territoriaal zijn beperkt. De bij of krachtens de Wab vastgestelde wet- en regelgeving legt in Nederland geregistreerde accountants verplichtingen op bij de uitoefening van het accountantsberoep, waar ook ter wereld.

Behandeling klachtonderdelen

4.2.1.     De Accountantskamer zal hierna de ingediende klacht per (hoofd)klachtonderdeel en voor wat betreft klachtonderdeel b per subklachtonderdeel bespreken.

4.2.2.     De Accountantskamer zal eerst de klacht, voor zover ingediend tegen [Y1], bespreken. Vervolgens zal de Accountantskamer de klacht, voor zover ingediend tegen [Y2], bespreken.

Bespreking klachtonderdeel a: het aannemen van de opdracht:

4.3.1.     Ter zitting is dit klachtonderdeel, voor zover ingediend namens [X1], [X2], [X3], [X4] en [X5], ingetrokken. Dit klachtonderdeel is door CBCS gehandhaaafd.
CBCS heeft aan dit klachtonderdeel het volgende ten grondslag gelegd:

1.            De accountants hebben onvoldoende zorgvuldigheid en objectiviteit betracht bij

het aannemen van de opdracht en hebben zich onvoldoende professioneel kritisch

opgesteld door pas na het aannemen van de opdracht collegiaal overleg

te voeren met de voormalige accountant(s) van [groep1] (met name [accountantskantoor2]). Dit terwijl vooraf duidelijk was - onder andere gezien alle negatieve publiciteit rondom [groep1] - dat de controle-opdracht voor [groep1] een opdracht met een hoog risicogehalte betrof waarbij er grote vraagtekens konden worden gezet bij de integriteit van de cliënt.

2.            De accountants waren al met de controlewerkzaamheden gestart voordat

CBCS zich had uitgelaten over hun aanstelling als externe accountant.

Daardoor is door de accountants (bewust) in strijd gehandeld met de LTV. Het

beginsel van professionaliteit en zorgvuldigheid had de accountants van een

dergelijke handelswijze dienen te weerhouden.

3.            De accountants hebben in strijd met de ViO onvoldoende gewaarborgd dat bij

de uit te voeren wettelijke controle - conform de artikelen 2:121 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao (hierna: BWC) en 27 LTV - hun onafhankelijkheid niet zou worden beïnvloed door een bestaand of potentieel belangenconflict of andere (in)directe relatie. De heer [Y1] was reeds eerder als accountant betrokken geweest bij [groep1] in de periode dat hij als partner bij [accountantskantoor2] werkte samen met de [F] (bestuurder van [groep1] groep) (hierna: [F]) en deze heren waren goede bekenden van elkaar. [Y1] was bovendien de verantwoordelijke accountant voor de controle van de jaarrekening van [X1] van 2006 tot en met 2010. Dit vormde een bedreiging als gevolg van vertrouwdheid voor de onafhankelijke uitvoering van de controleopdrachten.

4.            De accountants hebben hun onafhankelijke positie in het geding gebracht door

een vergoeding voor de audit van de [groep1] groep als geheel te accepteren die

een significante invloed zou hebben op de omzet van [accountantskantoor1]  en

ruimschoots het op basis van de ViO toegestane percentage van 15% zou

overschrijden.

5.            Nadat collegiaal overleg met [accountantskantoor2] alsnog had plaatsgevonden, zijn de

accountants onvoldoende professioneel-kritisch geweest door ondanks de vele

expliciet benoemde 'red flags' en bedenkingen van [accountantskantoor2] de controle-opdracht

ongewijzigd voort te zetten. De accountants hadden zich moeten afvragen of

het aannemen van de opdracht wel verantwoord was gelet op de aanwijzingen

dat het alleen mogelijk zou zijn om een anders dan goedkeurende

controleverklaring af te geven.

Betrokkenen hebben voormelde stellingen betwist.

Het eerste verwijt: collegiaal overleg

4.3.2.     De kern van het eerste verwijt is dat [Y1] de controleopdracht heeft aanvaard zonder collegiaal overleg te voeren met de voormalig accountants van [groep1]. De Accountantskamer is van oordeel dat dit verwijt niet slaagt. In 2017, toen [Y1] de controleopdracht aanvaardde, bestond er op grond van de VGBA nog geen verplichting  tot het voeren van collegiaal overleg met de vorige accountant. Het huidige artikel 15a  van de VGBA, waarin collegiaal overleg is voorgeschreven ingeval van (onder meer) een controle-opdracht, is pas vanaf 1 januari 2020 van kracht. Dat dergelijk overleg ook toen raadzaam was geweest, betekent op zichzelf genomen niet dat [Y1] in strijd met enig fundamenteel beginsel heeft gehandeld door de controleopdracht te aanvaarden zonder dat dit overleg had plaatsgevonden.

4.3.3.     Wel gold in 2017 op grond van Standaard 220.12 dat de opdrachtpartner ervan overtuigd dient te zijn dat passende procedures zijn gevolgd met betrekking tot aanvaarding en continuering van cliëntrelaties en controleopdrachten en dat hij dient vast te stellen dat conclusies die hieromtrent zijn getrokken, passend zijn. Deze Standaard is nader toegelicht in toelichting 220.A8, die als volgt luidt:

De wet- en regelgeving op het gebied van de kwaliteitsbeheersing vereist van de accountantseenheid informatie verkrijgen die in de gegeven omstandigheden noodzakelijk wordt geacht alvorens een opdracht met een nieuwe cliënt te aanvaarden, ingeval er besloten wordt een bestaande opdracht wel of niet te continueren, alsmede wanneer het aanvaarden van een nieuwe opdracht van een bestaande cliënt wordt overwogen. Informatie zoals die hieronder beschreven, helpt de opdrachtpartner bepalen of de conclusies die met betrekking tot het aanvaarden en continueren van cliëntrelaties en controleopdrachten zijn getrokken, passend zijn:

  • de integriteit van de belangrijkste houders van kapitaalbelangen, kernpersonen binnen het management en van de met governance belaste personen van de entiteit;
  • de vraag of het opdrachtteam de deskundigheid heeft om de controleopdracht uit te voeren en over de nodige capaciteiten beschikt, met inbegrip van tijd en middelen;
  • de vraag of de accountantseenheid en het opdrachtteam relevante ethische voorschriften kunnen naleven; en
  • significante aangelegenheden die tijdens de huidige of vorige controleopdracht aan de orde zijn gekomen, alsmede de implicaties daarvan voor het continueren van de relatie.

Het lag daarmee op de weg van [Y1], als opdrachtpartner, om er zorg voor te dragen dat bij de opdrachtaanvaarding passende procedures werden gevolgd, waarbij rekening werd gehouden met de hiervoor genoemde omstandigheden.

4.3.4.     De Accountantskamer stelt vast dat [Y1] zijn overwegingen met betrekking tot de aanvaarding van de opdracht heeft vastgelegd in een acceptatiememo van mei 2017. Uit dit memo blijkt dat [Y1] weliswaar heeft geprobeerd  om in gesprek te komen met [accountantskantoor2], als voorgaand controlerend accountant, maar dat [accountantskantoor2] daar op dat moment nog niet aan kon meewerken. Voor wat betreft de reden van de wisseling van accountant is [Y1], nu een gesprek met [accountantskantoor2] op dat moment niet mogelijk was, in dit memo afgegaan op wat hem in een gesprek door de directie van [X1] verteld is. Volgens de directie was de reden voor de wisseling van accountant gelegen in het feit dat [accountantskantoor2] haar werkzaamheden maar steeds niet afrondde. In het acceptatiememo zijn verscheidene onderwerpen aan de orde gekomen waaronder kennis van de groep, haar onderdelen en de omgeving waarin de groep opereert, de structuur van de groep, de deskundigheid van de opdrachtpartner en het team, de onafhankelijkheid en de beschikbaarheid van voldoende controle-informatie. Daarnaast is [Y1] nagegaan of [accountantskantoor1] in staat was om de opdracht adequaat te bemensen. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft [Y1] op dat moment voldoende aandacht besteed aan de significante aangelegenheden die toen speelden. Niet gebleken is dat hij voor wat betreft de opdrachtaanvaarding gehandeld heeft in strijd met Standaard 220.12.

4.3.5.     Klachtonderdeel a is voor wat betreft het eerste verwijt dan ook ongegrond.

Het tweede verwijt: start controlewerkzaamheden zonder instemming CBCS

4.3.6.     Ten aanzien van dit verwijt stelt CBCS zich op het standpunt dat [Y1] gehandeld heeft in strijd met artikel 27c, eerste lid, van de LTV door te starten met de controlewerkzaamheden voordat CBCS zich had uitgelaten over de aanstelling van [accountantskantoor1] als externe deskundige in de zin van artikel 27, eerste lid, van de LTV.

4.3.7.     Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel is de volgende wettelijke bepaling van belang: Artikel 27c, eerste lid, van de LTV bepaalt, voor zover relevant:

1.            Tot het afgeven van een verklaring als bedoeld in artikel 27, eerste lid, is slechts bevoegd een externe deskundige tegen wie de Bank [= CBCS; toevoeging Accountantskamer] geen bezwaar heeft gemaakt. (…).

4.3.8.     Artikel 13, eerste lid, van de VGBA bepaalt dat de accountant bij een professionele dienst relevante wet- en regelgeving toepast. Deze bepaling beperkt zich niet tot relevante wettelijke voorschriften zoals deze gelden binnen het land Nederland binnen het Koninkrijk. Indien een accountant, zoals [Y1], werkzaam is op Curaçao, dient hij bij een professionele dienst ook de relevante Curaçaose wet- en regelgeving, waaronder de LTV, toe te passen.

4.3.9.     De Accountantskamer stelt vast dat artikel 27a, eerste lid, van de LTV weliswaar verbiedt om een controleverklaring af te geven zolang  onduidelijk is of CBCS  bezwaar heeft gemaakt tegen de aanstelling van een accountant als externe deskundige, maar deze bepaling  verbiedt niet om alvast een begin te maken met de controlewerkzaamheden. [Y1] heeft dan ook niet gehandeld in strijd met deze bepaling door alvast een begin te maken met deze werkzaamheden.

Daar komt nog bij dat CBCS blijkens haar brief aan [X1] van 30 mei 2017 wist dat [accountantskantoor1] met de controlewerkzaamheden was begonnen. Zij heeft daartegen in die brief geen bezwaar gemaakt, maar (slechts) erop gewezen dat alleen een verklaring bij een jaarrekening van een externe deskundige zal worden geaccepteerd als zij tegen die deskundige geen bezwaar heeft.

4.3.10.  Klachtonderdeel a is  voor wat betreft het tweede verwijt dan ook ongegrond.

Het derde verwijt: onafhankelijkheid controlerend accountant

4.3.11.  Ten aanzien van dit verwijt geldt dat artikel 6, eerste lid, van de ViO bepaalt dat de eindverantwoordelijke accountant omstandigheden identificeert en beoordeelt die een bedreiging kunnen zijn voor de onafhankelijke uitvoering van de assurance-opdracht.

4.3.12.  CBCS heeft dit verwijt gegrond op de volgende feiten. [Y1] en de CEO van [groep1], [F], waren goede bekenden omdat zij beiden werkzaam zijn geweest voor [accountantskantoor2]. [Y1] en [F] bezaten samen vastgoed op Bonaire. [F] heeft in 2014 op verzoek van [Y1] referenties gegeven ten behoeve van een nieuwe klant van [accountantskantoor1]. Ook heeft betrokkene [F] geholpen bij het opstellen van een aan [accountantskantoor1] gerichte brief inzake het voldoen aan instructies van CBCS.

4.3.13.  De Accountantskamer stelt vast dat in het acceptatiememo van mei 2017, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:

Onze medewerkers hebben geen nauwe financiële of persoonlijke relaties met het management en RvC van [X1], [X2], [X3], [X4], [vennootschap2], of andere entiteiten. Alle teamleden zullen hun onafhankelijkheid ten opzichte van [X1] in de controledossiers vastleggen.

[Y1] heeft ter zitting verklaard dat hij er bij het opstellen van het acceptatiememo niet aan heeft gedacht dat hij onder meer samen met [F] onroerend goed, te weten een aandeel in een kantoorpand, bezat.

4.3.14.  De Accountantskamer overweegt dat de vraag of de betrekkingen tussen [Y1] en [F] zodanig waren dat sprake was van een bedreiging van de onafhankelijkheid, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het gegeven dat [Y1] en [F] elkaar tot op zekere hoogte kenden, is op zichzelf genomen onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van zodanige betrekkingen dat moet worden geoordeeld dat deze een bedreiging vormden voor de onafhankelijke uitvoering van de assurance-opdracht. Gesteld noch gebleken is dat van een nauwe persoonlijke relatie tussen [Y1] en [F] in de zin van intensief sociaal contact sprake was (artikel 1, gelezen in samenhang met 44, van de ViO).

4.3.15.  Dat zowel [Y1] als [F] in het verleden werkzaam zijn geweest bij [accountantskantoor2] leidt op zichzelf genomen evenmin tot het oordeel dat sprake was van een bedreiging voor de onafhankelijke uitvoering van de assurance-opdracht. Zoals toegelicht in het verweerschrift en niet door CBCS weersproken, waren [Y1] en [F], tot het vertrek van [Y1] bij [accountantskantoor2] zeven jaar eerder in 2010, werkzaam bij verschillende afdelingen van [accountantskantoor2]. [Y1] was werkzaam bij de accountancytak van [accountantskantoor2], terwijl [F] als fiscalist werkzaam was bij de belastingadviespraktijk.

4.3.16.  Destijds is door de toenmalige partners en senior managers van [accountantskantoor2] een vennootschap verworven waarmee een kantoorpand op Bonaire is gekocht. In totaal hebben twaalf personen, onder wie [Y1] en [F], deelgenomen aan deze transactie. Betrokkene heeft toegelicht dat hij zich niet actief heeft beziggehouden met het beheer van het pand op Bonaire. Het pand is uiteindelijk medio 2018 verkocht. De Accountantskamer acht aannemelijk, gelet op de ter zitting door [Y1] gegeven toelichting, dat de waarde van deze belegging voor zowel [F] als betrokkene van beperkte omvang was. Niet is gesteld of gebleken dat sprake was van een materieel gezamenlijk zakelijk belang als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de ViO.

4.3.17.  Het gegeven dat [F] in 2014 op verzoek van [Y1] referenties heeft afgegeven ten behoeve van [accountantskantoor1] is van zodanig geringe betekenis dat dit geen bedreiging hoefde te vormen voor de onafhankelijkheid van [Y1]. Dat [Y1] in juli 2017 een door de directie van [groep1] opgestelde conceptbrief van enkele opmerkingen heeft voorzien, die vervolgens door de directie van [groep1] zijn verwerkt, vormde evenmin een dergelijke bedreiging.

4.3.18.  De conclusie is dat, hoewel sprake is van een zekere mate van onderlinge betrokkenheid van [Y1] en [F], niet is gebleken dat die zodanig was  dat die een bedreiging vormde voor de onafhankelijke uitvoering van deze assurance-opdracht.

4.3.19.  Klachtonderdeel a is voor wat betreft het derde verwijt ook ongegrond.

Het vierde verwijt: hoogte vergoeding van de audit

4.3.19.  Ten aanzien van dit verwijt stelt de Accountantskamer voorop dat artikel 25, eerste en tweede lid, van de ViO als volgt luidt:

1.            Een bedreiging die een specifieke maatregel vereist doet zich voor als het totaal van vergoedingen per verantwoordingsperiode die een accountantspraktijk gedurende twee of meer opeenvolgende verantwoordingsperioden bij een verantwoordelijke partij in rekening heeft gebracht of verwacht te brengen, meer dan vijftien procent van de totale opbrengst van de accountantspraktijk over elk van deze verantwoordingsperioden uitmaakt.

2.            Als maatregel vindt vanaf de tweede verantwoordingsperiode en zolang de bedreiging voortduurt met betrekking tot elk assurance-rapport een opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling plaats, uit te voeren door een accountant van buiten de accountantspraktijk.

4.3.20.  Het jaar 2017 was het eerste jaar waarin [accountantskantoor1] de jaarrekeningen van [groep1] controleerde. Van een situatie als bedoeld in artikel 25, eerste en tweede lid, van de ViO was toen nog geen sprake. Het gegeven dat het percentage van 15% van de te verwachten omzet van [accountantskantoor1] in 2017 mogelijk afkomstig was van de controle van [groep1] (hetgeen door betrokkene overigens is betwist), bracht op grond van het bepaalde in artikel 25 van de ViO, waarin staat meer dan 15%, dan ook niet reeds mee dat een specifieke maatregel als bedoeld in deze bepaling vereist was.

4.3.21.  Klachtonderdeel a is voor wat betreft het vierde verwijt dan ook ongegrond.

4.3.22.  Ten overvloede en ter voorkoming van misverstanden wijst de Accountantskamer erop dat uit het bepaalde in artikel 24 van de ViO volgt dat het totaal van vergoedingen die bij een verantwoordelijke partij in rekening is gebracht ook los van het bepaalde in artikel 25 van de ViO een bedreiging kan vormen die een maatregel vereist. Dat daarvan sprake is geweest, is onvoldoende onderbouwd en ook overigens niet gebleken.

Het vijfde verwijt: voortzetting audit na overleg voormalig accountant

4.3.23.  Op 28 juni 2017 heeft alsnog collegiaal overleg plaatsgevonden tussen [accountantskantoor1] en de voormalig accountant [accountantskantoor2]. Naar aanleiding van het collegiaal overleg heeft [accountantskantoor1] een memo gemaakt waarin de besproken vragen en de door [accountantskantoor2] gegeven antwoorden zijn vastgelegd.

4.3.24.  In het naar aanleiding van het collegiaal overleg opgemaakte memo komen, voor zover hier van belang, de volgende passages voor (de Accountantskamer heeft met het oog op de leesbaarheid de termen ‘vraag’ en ‘antwoord’ toegevoegd):

Vraag:                  Reden van beëindigen opdracht volgens [accountantskantoor2]?

Antwoord:         Volgens [accountantskantoor2] waren de punten die zij in diverse communicatie hebben vastgelegd de reden van het beëindigen van de opdracht. Met name het feit dat geen oplossing kon worden gevonden voor deze openstaande issues. Het gaat dan met name over de waardering van Mullet Bay, de waardering van [vennootschap3], de non-admissibility van assets en de algehele liquiditeitspositie van de groep en dan met name van [X2].

(…………….)

Vraag:                  Zijn er aan [accountantskantoor2] omstandigheden bekend op basis waarvan wij de acceptatie van de aan ons gegeven opdracht tot controle van de jaarrekeningen van de [groep1] Groep zouden moeten herevalueren?

Antwoord:         Dezelfde punten als hiervoor genoemd zijn hier van belang.

Vraag:                  Hoe kijkt [accountantskantoor2] aan tegen de integriteit van het management?

Antwoord:         [accountantskantoor2] vindt dat het management zich niet altijd integer gedraagt richting de accountant. Belangrijke contracten of correspondentie worden niet altijd direct ter beschikking gesteld. [accountantskantoor2] vindt dat zij te vaak om stukken moet vragen of er zelf achter moet komen dat zij van bepaalde contracten of overeenkomsten niet op de hoogte is gebracht.

(………….)

Vraag:                  Hoe kijkt [accountantskantoor2] aan tegen de integriteit van de aandeelhouder?

Antwoord:         De aandeelhouder heeft zijn geheel eigen wijze van besturen en is zeer dominant. De aandeelhouder heeft niet altijd begrip voor de voorschriften van de toezichthouder. Met name op onderwerpen waarover in het verleden met de toezichthouder afspraken zijn gemaakt, is de aandeelhouder vrijwel niet in staat zich aan de nieuwe gewijzigde situatie aan te passen; de aandeelhouder stelt zich dan op het standpunt “afspraak is afspraak”.

(………...)

Vraag:                  Hoe gaat [groep1] om met financiële verslaggevingsregels en regels van de centrale bank?

Antwoord:         De verslaggevingsregels die [groep1] en [vennootschap2] goed uitkomen, daar zijn nooit problemen mee. Met betrekking tot regels die voor de groep niet zo goed uitkomen is het erg lastig hen te overtuigen de regels te volgen.

(………….)

Vraag:                  Wat klopt er van de bewering van [groep1] dat zij bereid was om alles te doen wat [accountantskantoor2] nodig vond om de controle van de jaarrekeningen af te ronden?

Antwoord:         [accountantskantoor2] geeft aan dat zij een aantal punten opgelost wilde zien en dat deze punten uiteindelijk niet door [groep1] zijn opgelost.

Vraag:                  Was [groep1] bereid de correcties te maken die [accountantskantoor2] noodzakelijk vond?

Antwoord:         [accountantskantoor2] gaf aan dat de meeste correcties wel door [groep1] werden doorgevoerd, maar dat er ook posten waren waar [accountantskantoor2] zelf ook niet van weet welke correcties noodzakelijk zijn, zoals de waardering van Mullet Bay.

(…………..)

Vraag:                  Wat waren precies de issues in de controle?

Antwoord:          Volgens [accountantskantoor2] waren de belangrijkste issues de waarderingen van Mullet Bay en [vennootschap3], de intercompany verhoudingen en de daarbij behorende non-admissibilty van assets, Reg 2 problematiek bij [vennootschap2], liquiditeitspositie van [X2] en daarbij behorende going concern issues, alsmede de door de CBCS en DNB opgelegde maatregelen.

(…………..)

Vraag:                  Op verzoek van [accountantskantoor2] heeft [groep1] [taxatiekantoor2] ingeschakeld voor het uitvoeren van een taxatie. [accountantskantoor2] wilde naar aanleiding van de uitkomsten daarvan een gesprek voeren met [taxatiekantoor2]. Is dat gesprek er gekomen? Zo ja, wat was daarvan de uitkomst? Zo nee, waarom heeft dat gesprek niet plaatsgevonden?

Antwoord:         Volgens [accountantskantoor2] heeft dit gesprek plaatsgevonden en heeft [taxatiekantoor2] tijdens dit gesprek aangegeven dat zij de taxatieopdracht goed heeft begrepen en dat zij het gehele resort met de bijbehorende verdere ontwikkelingsmogelijkheden heeft getaxeerd en dat zij nog steeds achter de door hen getaxeerde waarde staan. [accountantskantoor2] gaf ook aan dat zij met [taxatiekantoor3] heeft gesproken. Uit dat gesprek kwam volgens [accountantskantoor2] het beeld dat [taxatiekantoor3] wellicht niet geheel op hun taak was berekend. [accountantskantoor2] heeft het voorstel gedaan de beide taxateurs bij elkaar te brengen om de grote afwijking tussen de taxaties te bespreken. Bij deze gesprekken was naast [accountantskantoor2] ook [bestuurder] aanwezig.

4.3.25.  De Accountantskamer is blijkens de inhoud van voormeld memo van oordeel dat bij dit collegiaal overleg onderwerpen naar voren zijn gekomen die van belang waren voor het continueren door [accountantskantoor1] van de eerder geaccepteerde controleopdracht. Dit geldt in het bijzonder voor de door [accountantskantoor2] genoemde bedenkingen bij de integriteit van het management van [groep1] en voor de kanttekeningen die [accountantskantoor2] heeft geplaatst bij de integriteit van de aandeelhouder. [Y1] had naar aanleiding van deze informatie in het licht van Standaard 220.13 opnieuw moeten evalueren of de opdracht al dan niet gecontinueerd kon worden. Dat [Y1], naar hij ter zitting heeft verklaard, zelf geen slechte ervaringen had met het management van [groep1], was in het kader van deze herevaluatie onvoldoende basis voor zijn beslissing om, ondanks de nieuwe informatie waarover hij de beschikking had gekregen, de controle zonder nader onderzoek naar deze nieuwe informatie in ongewijzigde vorm voort te mogen zetten. Dat klemt te meer nu er voldoende mogelijkheden waren om aan dit nadere onderzoek invulling te kunnen geven. Hierbij had gedacht kunnen worden aan een nieuw gesprek met het management van [groep1], waarbij op de tijdens het collegiaal overleg naar voren gebrachte punten doorgevraagd had kunnen worden, en een gesprek met CBCS als toezichthouder. De Accountantskamer is dan ook van oordeel dat [Y1] de van [accountantskantoor2] ontvangen informatie onvoldoende professioneel-kritisch heeft geëvalueerd.

4.3.26.  Klachtonderdeel a is voor wat betreft het vijfde verwijt dan ook gegrond.

Bespreking klachtonderdeel b: De accountants zijn tekortgeschoten in de controle van de jaarrekeningen 2015 en 2016 van [X2], de jaarrekeningen 2014, 2015 en 2016 van [X5] en de

jaarrekeningen 2014 en 2015 van [X1].


De Accountantskamer stelt vast dat de klacht aangaande de controle voor een groot deel ziet op de wijze waarop de accountants zijn omgegaan met de controle-informatie ten aanzien van Mullet Bay, zodat zij dit subklachtonderdeel eerst zal bespreken.

Subklachtonderdeel b.3 waardering Mullet Bay:

4.4.1.     Klagers hebben aan dit klachtonderdeel het volgende ten grondslag gelegd:


De accountants waren zich bewust van het grote belang dat was gemoeid met een adequate taxatie van Mullet Bay voor de vermogenspositie van [groep1] en, in het verlengde daarvan, voor de polishouders en pensioengerechtigden van [groep1]. De accountants hebben ten onrechte gesteund op de bevindingen van derden die eerder door het management van [groep1] waren ingeschakeld voor de waardering van Mullet Bay en de verantwoordelijkheid op hen afgeschoven,

terwijl zijzelf de ongedeelde verantwoordelijkheid droegen voor het controleoordeel. De accountants hebben zich onvoldoende professioneel-kritisch opgesteld en onvoldoende eigen werkzaamheden verricht in het kader van een zo juist mogelijke waardering van Mullet Bay, terwijl zij op de hoogte waren van het risico dat er jarenlang mogelijk ondeugdelijke en onjuiste taxaties waren afgegeven waardoor de vermogenspositie van [groep1] er gunstiger uitzag dan

deze in werkelijkheid was. Er waren meer dan voldoende indicaties dat het voormalige bestuur van [groep1] daarbij niet integer handelde. Van de accountants mocht, mede gelet op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid, worden verwacht dat zij optraden tegen dit niet-integere handelen. De accountants hebben in dit verband ook ten onrechte gesteund op goedkeurende controleverklaringen die door de voormalige accountant [accountantskantoor2] waren afgegeven bij de jaarrekeningen 2014 van [X2] en de jaarrekeningen 2013 van [X1] en ECl. Dit omdat er geen sprake was van toegang tot de controledossiers om zekerheid te kunnen verkrijgen over de beginstanden en de accountants wisten dat de controleopdracht aan [accountantskantoor2] (tussentijds) was ingetrokken door het voormalig management van [groep1], mede vanwege onenigheid over onder andere de taxatie van Mullet Bay. De accountants hebben ook ten onrechte gesteund op de werkzaamheden van [accountantskantoor3] als controlerende accountant van [vennootschap1]. [Accountantskantoor3] had op haar beurt voor de waardering van Mullet Bay sinds 2006 gesteund op de taxatierapporten van [taxatiekantoor1], terwijl er sprake was van een complexe waardering. Het is onbegrijpelijk dat de accountants hebben gemeend dat de significante risico's rondom de waardering van Mullet Bay konden worden afgedekt door bij de goedkeurende controleverklaring enkel een toelichtende paragraaf op te nemen met betrekking tot het niet voldoen door [X2] aan de solvabiliteitsregels van CBCS.

[Y1] heeft bestreden dat hij bij de controle op dit onderdeel tekortgeschoten is.

4.4.2.     De Accountantskamer betrekt bij de beoordeling van dit klachtonderdeel het volgende.

[X5] was houder van 93,3% van de aandelen van [vennootschap1], dat eigenaar was van een perceel van ongeveer 700.000 m² op Sint Maarten. Dit perceel wordt door partijen Mullet Bay genoemd. Het perceel is grotendeels onbebouwd, en deels in gebruik als golfbaan. Op het perceel bevond zich één hotel dat tot aan het najaar van 2017 als zodanig in gebruik is geweest. Mullet Bay is als actief meegenomen in de geconsolideerde jaarrekeningen van [X5] en van [X1].

4.4.3.     Voorafgaand aan het afgeven van de controleverklaringen bij de jaarrekeningen van [X5] en van [X1] hebben verschillende taxaties van Mullet Bay plaatsgevonden. De veronderstelde oppervlakte van het perceel varieerde hierbij van 671.543 m² tot 729.385 m². De taxaties hebben plaatsgevonden in Amerikaanse dollars (US$):

Op 13 mei 2002 heeft [taxatiekantoor4] N.V. het perceel getaxeerd op

US$ 68.300.000. De gemiddelde marktwaarde per m² was US$ 75. Opdrachtgever was [vennootschap4] N.V.

Op 16 juni 2005 heeft [taxatiekantoor5] N.V. het perceel getaxeerd op

US$ 242.500.000. De gemiddelde marktwaarde per m² was US$ 338. Opdrachtgever was [vennootschap5].

Op 29 maart 2006 heeft [taxatiekantoor1] N.V. ([taxatiekantoor1]) het perceel getaxeerd op

US$ 250.828.695. De gemiddelde marktwaarde per m² was US$ 371. Opdrachtgever was [vennootschap1].

Op 28 december 2006 heeft [taxatiekantoor1] het perceel getaxeerd op US$ 337.349.678. De gemiddelde marktwaarde per m² was US$ 499. Opdrachtgever was [vennootschap1].

Op 15 januari 2009 heeft [taxatiekantoor1] het perceel getaxeerd op US$ 386.127.290. De gemiddelde marktwaarde per m² was US$ 571. Opdrachtgever was [vennootschap1].

Op 24 oktober 2011 heeft [taxatiekantoor1] het perceel getaxeerd op US$ 405.768.790. De gemiddelde marktwaarde per m² was US$ 602. Opdrachtgever was [vennootschap1].

Op 1 december 2014 heeft [taxatiekantoor1] het perceel getaxeerd op US$ 422.486.920. De gemiddelde marktwaarde per m² was US$ 627. Opdrachtgever was [X1].

Op 26 april 2016 heeft [taxatiekantoor1] op verzoek van [X1] de taxatie van 1 december 2014 geactualiseerd. [taxatiekantoor1] heeft aangegeven dat het redelijk is om vast te houden aan de marktwaarde zoals getaxeerd in het rapport van 1 december 2014.

Op 29 september 2016 heeft [taxatiekantoor2] het perceel in een conceptrapport getaxeerd op

US$ 35.400.000. De gemiddelde marktwaarde per m² was US$ 53. Opdrachtgever was [X1].

Op 30 november 2016 heeft [taxatiekantoor6] ([taxatiekantoor6]) het perceel getaxeerd op

US$ 436.120.000. De gemiddelde marktwaarde per m² was US$ 620. Opdrachtgever was [X1].

4.4.4.     Op verzoek van [X1] heeft [aviesbureau1] eind 2016 een aantal financiële analyses verricht met het oog op de controle van de jaarrekeningen van [groep1] door [accountantskantoor2]. In dit verband heeft [adviesbureau1] ook de taxaties van Mullet Bay bezien. Het resultaat van deze analyses is neergelegd in een rapport van 8 december 2016. In verband met de waardering van Mullet Bay vermeldt dit rapport, voor zover hier van belang, het volgende:

Land value – Mullet Bay Resort

  • In the valuation of the land the two parcels related tot the time share resort property are excluded form the total land size.
  • The most recente valuation of the land was at 30 October 2016 and was performed by [taxatiekantoor6] which estimates a total value of of USD 436m. Previously the land was valued by Independent Expertise Bureau N.V. at USD 422m in November 2014. In addition Independent Expertise Bureau N.V. released a report on 21 April 2016 in which it stated that the total value of the land was estimated at the same value as in November 2014.
  • Based on our assessment of the independent third party appraisals, we consider that the fair value of the Land is USD 436.1m (ANG 780,7m), based on the most recent estimate.

4.4.5.     Op 24 mei 2017 heeft vanuit [accountantskantoor1] collegiaal overleg plaatsgevonden met [accountantskantoor3] Sint Maarten (hierna: [accountantskantoor3]), de accountant van [vennootschap1]. De inhoud van dit gesprek is door [accountantskantoor1] vastgelegd in een memo waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld (de Accountantskamer heeft met het oog op de leesbaarheid de termen ‘vraag’ en ‘antwoord’ toegevoegd):

Waardering grond

Vraag:                 Hoe heeft de waardering van de grond in [vennootschap1] plaatsgevonden?

Antwoord:         Deze is gecontroleerd aan de hand van kadastrale recherche (eigendom) en op basis van taxatierapporten van [taxatiekantoor1] ([G]). Tevens heeft [accountantskantoor3] de uitkomsten van de taxatie nog zelfstandig beoordeeld aan de hand van transacties in de buurt. Verder is de waardering best lastig aangezien er geen concreet ontwikkelingsplan is en/of de plannen zeer snel wijzigen.

(………)

Vraag:                 Heeft [accountantskantoor3] ooit overwogen zelf een second opinion aan te vragen?

Antwoord:         [accountantskantoor3] heeft dat nooit overwogen.

4.4.6.     [Y1] heeft de waardering van Mullet Bay beoordeeld in een memo van mei/juni 2017. Hij heeft in dit memo de taxaties van [taxatiekantoor2] en [taxatiekantoor6] en de in 2016 geactualiseerde taxatie van [taxatiekantoor1] beoordeeld. [Y1] heeft in dit memo geconcludeerd dat kan worden uitgegaan van een waardering van de grond van Mullet Bay op US$ 620 per m².

4.4.7.     Met het oog op de beoordeling van het rapport van [adviesbureau1] heeft [accountantskantoor1] [accountantskantoor1 Corporate Finance] (hierna: [accountantskantoor1 Corporate Finance]) ingeschakeld. [accountantskantoor1 Corporate Finance] heeft op 30 juni 2017 een rapport uitgebracht. Voor wat betreft de marktwaarde van Mullet Bay is in dit rapport het volgende vermeld:

Op basis van het meest recente taxatierapport van [taxatiekantoor6] is de marktwaarde van Land USD 436,1 mln per 30 oktober 2016.

De waarderingsdatum ligt een maand na de bepaling van de marktwaarde van de intercompany posities. Er is geen correctie gemaakt voor het tijdseffect op de marktwaarde.

Voor het omrekenen van de marktwaarde naar Antilliaanse guldens (ANG) is een ANG/USD wisselkoers van 1,79 gehanteerd. Gelet op de wisselkoers per 30 september 2016 van ANG/USD 1,81 (bron: Bloomberg), ligt dit in lijn met wat wij zouden verwachten. In de analyse is gekeken naar eerder beschikbare taxatierapporten (uit november 2014 en april 2016). In april 2016 was de taxatiewaarde niet gelijk aan de waarde in november 2014, 8,5% lager (USD 422 mln) dan het rapport uit oktober 2016. Deze toename wordt ingegeven door een wijziging van het aantal m² grond dat in de taxatie als uitgangspunt wordt genomen. De prijs van de grond per m² (hier 620 USD), blijft echter ongewijzigd.

In de analyse wordt aangegeven dat is gekozen voor de meest recente taxatiewaarde. Er wordt geen nadere onderbouwing gegeven van de verschillen tussen de taxaties. De plotselinge toename in taxatiewaarde van april 2016 naar oktober 2016 is opvallend, zeker gelet op het feit dat dit louter gedreven door een aanpassing van het aantal m² waarop de taxatie is gebaseerd. Echter is het niet onlogisch dat gekozen is voor de meest recente versie van het taxatierapport.

[Y1] heeft vervolgens ingestemd met de waardering van Mullet Bay op US$ 436.120.000.

4.4.8.     De Accountantskamer stelt voorop dat de waardebepaling van onroerend goed als belegging inherent onnauwkeurig van aard is en vaak mede gebaseerd is op subjectieve veronderstellingen. Daarnaast wordt het taxeren van dit soort objecten vaak bemoeilijkt door het ontbreken van voldoende marktreferenties van soortgelijke transacties. De waarde op een bepaald moment kan dan ook niet in absolute zin worden vastgesteld. De externe accountant dient op grond van het bepaalde in Standaard 540 de met een dergelijke schattingsonzekerheid samenhangende risico’s op een afwijking van materieel belang te identificeren en in te schatten. Ook dient hij bedacht te zijn op het (ingeschatte) risico op een afwijking van materieel belang.

4.4.9.     Het voorgaande was hier temeer van belang omdat Mullet Bay het belangrijkste actief was van [X5] (in de geconsolideerde jaarrekening bedroeg de waarde van het terrein circa 60% van het balanstotaal bij een eigen vermogen dat circa 30% van het balanstotaal bedroeg) en van [X1] (de waarde van het terrein betrof circa 25% van het balanstotaal in de geconsolideerde jaarrekening bij een eigen vermogen dat circa 10% van het balanstotaal bedroeg). Een afwijking voor wat betreft de waarde van dit terrein kon dan ook zeer materieel zijn voor de jaarrekeningen van [X5] en van [X1].

4.4.10.  [Y1] heeft voor wat betreft de waardering van Mullet Bay gebruik gemaakt van informatie die afkomstig is van door het management van [groep1] ingeschakelde deskundigen. Op situaties als hier bedoeld in Standaard 500.8 van toepassing. Deze standaard luidt als volgt:

Als informatie die als controle-informatie zal worden gebruikt, voortkomt uit het werk van een door het management ingeschakelde deskundige, dient de accountant voor zover nodig en rekening houdend de significantie van het werk van de deskundige voor de doeleinden van de accountant:

a.            de competentie, capaciteiten en objectiviteit van die deskundige te evalueren;

b.            inzicht te verwerven in het werk van die deskundige; en

c.            te evalueren in welke mate het werk van die deskundige geschikt is als controle-informatie voor de desbetreffende bewering.

Uit deze standaard volgt dat [Y1] de waarderingsrapporten van [taxatiekantoor6] en van [taxatiekantoor1], die in opdracht van het management van [groep1] vervaardigd zijn, op bruikbaarheid diende te onderzoeken.

4.4.11.  De Accountantskamer is van oordeel dat [Y1] de taxaties van door het management van [groep1] ingeschakelde deskundigen onvoldoende professioneel-kritisch heeft beoordeeld. Hiertoe overweegt de Accountantskamer als volgt.

4.4.12.  Klagers hebben, onder verwijzing naar een schrijven van prof. dr. [D] van 26 september 2021, gemotiveerd onderbouwd dat de (in 2016 geactualiseerde) taxatie door [taxatiekantoor1], van 1 december 2014, en de taxatie door [taxatiekantoor6], van 30 november 2016, niet voldoen aan de internationaal gehanteerde wereldwijde taxatiestandaarden, zoals geformuleerd door het Royal Institute of Chartered Surveyors (hierna: RICS Standaarden). [Y1] heeft dit standpunt niet gemotiveerd bestreden. [adviesbureau1], dat door [Y1] als deskundige is ingeschakeld, heeft de rapporten van [taxatiekantoor6] en van [taxatiekantoor1] beoordeeld.  Dat [adviesbureau1] voor wat betreft de taxateur die het rapport van [taxatiekantoor6] heeft opgesteld is nagegaan of hij is ingeschreven in het register van het RICS is onvoldoende om wat hierover in het schrijven van prof. dr. [D] naar voren is gebracht te weerleggen. Hierbij komt dat niet is gebleken  dat [adviesbureau1] dit ook voor [taxatiekantoor1] is nagegaan. Al hoewel het gegeven dat de RICS Standaarden niet volledig zijn gevolgd  op zichzelf genomen niet hoeft te betekenen dat deze taxaties daarmee onbruikbaar zijn, had het gelet op het bepaalde in Standaard 500.8 op de weg van [Y1] gelegen om hierin inzicht te verwerven. Ook om te evalueren of en zo ja, in welke mate het niet volledig volgen van de RICS Standaarden van belang was voor de geschiktheid van deze taxaties als controle-informatie.

4.4.13.  Onduidelijk is of de door [taxatiekantoor1] en [taxatiekantoor6] gehanteerde referentietransacties daadwerkelijk vergelijkbaar waren met Mullet Bay, nu deze betrekking hebben op terreinen die aanzienlijk kleiner zijn (niet meer dan 1% van de oppervlakte van Mullet Bay). Ook als moet worden aangenomen (zoals door [Y1] ter zitting gesteld) dat verkaveling van het terrein van Mullet Bay in dergelijke objecten in beginsel mogelijk is, betekent dat nog niet dat de verkoopprijs van dergelijke percelen (die als referentiepanden zijn gehanteerd in het kader van de waardebepaling van Mullet Bay) zondermeer geextrapoleerd kon worden naar een terrein met een oppervlakte van circa 70 ha.

4.4.14.  De Accountantskamer overweegt verder dat, zoals onder meer naar voren is gekomen in het collegiaal overleg met [accountantskantoor3], geen sprake was van een concreet ontwikkelingsplan. Dat, zoals blijkt uit een e-mail van 27 juni 2017 van [H], een van de leden van de directie van [groep1], een ‘artist view’ was gemaakt van mogelijke ontwikkelingen op het terrein van Mullet Bay, doet hieraan niet af, zeker niet nu in het mailtje staat: “an artist view of possible developments. No further work was done.” Het had op de weg van [Y1] gelegen om zich te beraden over de vraag of het gezien het feit dat Mullet Bay sinds 1995 grotendeels onbebouwd was gebleven, nog reëel was om als grondslag voor de waardering van het terrein uit te gaan van volledige bebouwing.

4.4.15.  Hierbij komt dat sprake was van grote verschillen tussen de taxaties. Zo had [taxatiekantoor2] het terrein op een veel lagere waarde getaxeerd. Dat nog slechts sprake was van een concepttaxatie doet niet af aan de betekenis hiervan. De enige reden waarom geen definitief rapport is uitgebracht was, dat [X1] de opdracht van [taxatiekantoor2] had ingetrokken. Niet aannemelijk is gemaakt dat [taxatiekantoor2] de opdracht verkeerd had begrepen. Het standpunt van betrokkene dat de door [taxatiekantoor2] getaxeerde waarde zo laag was dat iedereen met enige lokale kennis begrijpt dat deze concepttaxatie een volledige misslag was, volgt de Accountantskamer niet. [taxatiekantoor2] heeft als referentiemateriaal niet enkel gekeken naar objecten op andere eilanden in het Caribisch gebied, maar [taxatiekantoor2] heeft ook een object op Sint Maarten als referentiemateriaal gebruikt. In het memo van mei/juni 2017 is weliswaar ingegaan op het verschil tussen de taxatie door [taxatiekantoor2] enerzijds en [taxatiekantoor1] en [taxatiekantoor6] anderzijds, maar niet duidelijk is waarom [Y1] meent dat [groep1] kan worden gevolgd in het oordeel dat [taxatiekantoor2] de mogelijkheid om de nog beschikbare grond verder te ontwikkelen of te verkopen ten onrechte niet heeft meegenomen in de beoordeling. Het antwoord op de vraag of deze mogelijkheid reëel was, kon immers van wezenlijk belang zijn voor de grondslag van de taxatie en daarmee voor de waarde van het object. [Y1] had dan ook niet zonder nadere evaluatie voorbij mogen gaan aan deze, van andere taxaties afwijkende, concepttaxatie.

4.4.16.  [Y1] heeft bij zijn beoordeling weliswaar [accountantskantoor1 Corporate Finance] ingeschakeld, maar in het door [accountantskantoor1 Corporate Finance] opgestelde memo van 30 juni 2017 wordt naar aanleiding van de constatering dat de plotselinge toename in taxatiewaarde van april 2016 naar oktober 2016 opvallend is, enkel aangegeven dat het “niet onlogisch” is dat gekozen is voor de meest recente versie van het taxatierapport. Een nadere onderbouwing waarom dit “niet onlogisch” was, was op zijn plaats geweest. Hierbij komt dat in dit memo, in navolging van het rapport van [adviesbureau1], ten onrechte is aangenomen dat de concepttaxatie van [taxatiekantoor2] alleen betrekking had op de op het terrein gebouwde “property” en niet op het gehele terrein van Mullet Bay. [Y1] heeft in zijn memo van mei/juni 2017 weliswaar terecht onderkend dat de concepttaxatie van [taxatiekantoor2] betrekking had op het gehele terrein van Mullet Bay, maar niet gebleken is dat hij na ontvangst van het memo van [accountantskantoor1 Corporate Finance], waarin ten onrechte was aangenomen dat dit niet het geval was, contact heeft opgenomen om dit punt recht te zetten. Dat dit niet is gedaan, doet afbreuk aan de bruikbaarheid van het memo van [accountantskantoor1 Corporate Finance] voor wat betreft de waardebepaling van Mullet Bay. Betrokkene heeft dit ten onrechte niet onderkend.

4.4.17.  Evenmin is op kenbare wijze geëvalueerd wat de betekenis was van de beschikking van CBCS van 4 augustus 2016 voor de waarde van Mullet Bay. Bij deze beschikking heeft CBCS besloten dat ofwel Mullet Bay ofwel de aandelen in het kapitaal van [vennootschap1] en de gewone en preferente aandelen van [vennootschap3] ([vennootschap3]) binnen een termijn van drie jaar na dato van die beschikking dienden te worden verkocht en dat de verkoopopbrengst zou worden aangewend voor aflossing van gerelateerde vorderingen en voor de aankoop van door CBCS toegestane beleggingen. Het had op de weg van [Y1] gelegen om te evalueren of de beschikking van CBCS leidde tot tijdsdruk om Mullet Bay te verkopen en, zo ja, of deze druk van invloed zou kunnen zijn op de te verwachten opbrengst bij verkoop.

4.4.18.  Bij het voorgaande komt dat [accountantskantoor2] [Y1] tijdens het collegiaal overleg nadrukkelijk heeft gewaarschuwd voor wat betreft de waardering van Mullet Bay. Niet duidelijk is waarom [Y1] het door [accountantskantoor2] gedane voorstel om [taxatiekantoor6] en [taxatiekantoor2] met elkaar in gesprek te brengen en om de grote afwijking tussen de door hen verrichte taxaties te bespreken niet heeft overgenomen. [accountantskantoor2] had immers aan [groep1] en [X1] in een brief van 2 maart 2017 voorgesteld “to arrange a process in which the three current valuators ([taxatiekantoor1], [taxatiekantoor2] en [taxatiekantoor6], toevoeging Accountantskamer) will recieve the same relevant information, documentation and assumptions (…) and under guidance of an independent knowledgeable party come to a well supported fair value market of the land at Mullet Bay”. [Y1] heeft van deze brief en daarmee van dit voorstel kennisgenomen, maar het voorstel zonder kenbare, gegronde reden niet overgenomen.

4.4.19.  [Y1] heeft alsdan voor wat betreft de waardering van Mullet Bay meerdere ‘red flags’ niet onderkend, althans is er niet op aangeslagen. Hij heeft door de verrichte taxaties onvoldoende professioneel-kritisch te beoordelen gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Ter zitting is nog naar voren gebracht dat de waarde waarvan [Y1] is uitgegaan wel degelijk reëel was gelet op nieuwe plannen voor ontwikkeling van Mullet Bay. Echter, door CBCS zijn deze plannen betwist en naar het oordeel van de Accountantskamer is namens betrokkene onvoldoende concreet gemaakt dat sprake was van een zodanig serieuze ontwikkeling van Mullet Bay dat [Y1] daarvan bij de beoordeling van de waardering (ruim vier jaar eerder) al uit mocht gaan.   

4.4.13.  Subklachtonderdeel b.3 is daarom gegrond

Subklachtonderdeel b.4 waardering latente belastingverplichting:

4.5.1.     De Accountantskamer zal vervolgens dit klachtonderdeel bespreken gelet op de samenhang met het hiervoor besproken klachtonderdeel over Mullet Bay en stelt het volgende vast. De activa en verplichtingen van [vennootschap1] zijn in de geconsolideerde jaarrekeningen van [X5] en van [X1] opgenomen. In de jaarrekeningen 2014, 2015 en 2016 van [X5] en in de jaarrekening 2014 en in de conceptjaarrekening 2015 van [X1] is tegenover de waardestijging van de activa van [vennootschap1], als gevolg van de (papieren) waardestijging van Mullet Bay, een latente belastingsverplichting opgenomen tegen een tarief van 2%. Deze latente belastingverplichting is berekend over de (papieren) waardestijging van het terrein, gebaseerd op de taxaties waarvan in de jaarrekeningen is uitgegaan, ten opzichte van de historische koopprijs van het terrein, van circa US$ 2.000.000. Het voor de latente belastingverplichting gehanteerde (tijdelijke) percentage van 2% is gebaseerd op de aanname dat de waardestijging gerealiseerd zou worden in de periode dat [vennootschap1] een “tax holiday” zou genieten op grond van de op Sint Maarten geldende Landsverordening ter bevordering van bedrijfsvestiging en hotelbouw (hierna: LBBH). Het normaal geldende belastingtarief op Sint Maarten bedraagt 34,5%. Een dergelijke “tax holiday” was (nog) niet aangevraagd.

4.5.2.     Klagers hebben dit klachtonderdeel gegrond op het volgende.

De accountants zijn ten onrechte niet kritisch geweest ten aanzien van het gehanteerde percentage van de tax holiday (2%) waarvoor [vennootschap1] in aanmerking meende te komen. Dit percentage was gebaseerd op de aanname dat de daadwerkelijke realisatie van de waardestijging zou plaatsvinden in de periode dat [vennootschap1] in aanmerking kwam voor een tax holiday, waardoor het geldende winstbelastingtarief van 34,5% (inclusief toelagen) voor een maximumperiode van 10 jaar werd verlaagd naar een tarief van 2% (inclusief toelagen).

De accountants zijn ten onrechte niet kritisch geweest met betrekking tot het verschil tussen de fiscale en commerciële boekwaarde aan het begin van de tax holiday. Alleen de opgebouwde waarde in de periode van de tax holiday zou worden vrijgesteld van het normale belastingtarief.

Door het hanteren van een te laag winstbelastingtarief en door geen rekening te houden met het feit dat alleen de opgebouwde waarde in de periode van de tax holiday vrijgesteld zou zijn van het normale belastingtarief, is er sprake van een materieel verschil van circa NAƒ 249.000.000 per 31 december 2016 in de boekwaarde van de belastinglatentie.

Dit heeft een materiële impact gehad op de netto-waarde van [vennootschap1] en - in het verlengde daarvan - op het eigen vermogen van [X5] en [X1]. Door uit te gaan van een te laag winstbelastingtarief is er gedurende die jaren een te hoge waarde van het eigen vermogen gepresenteerd, wat meer ruimte heeft gegeven voor de diverse onttrekkingen.

De accountants hebben daarnaast verzuimd een additionele toelichting op te nemen in hun controleverklaringen bij de geconsolideerde jaarrekeningen 2014, 2015 en 2016 van [X5] en de geconsolideerde jaarrekeningen 2014 en 2015 van [X1] ten aanzien van de onzekerheid rondom deze latente belastingverplichtingen en de gevolgen daarvan voor de netto-waarde van [vennootschap1].

4.5.3.     De jaarrekeningen 2014 en 2015 van [vennootschap1] zijn gecontroleerd door [accountantskantoor3]. In de controleverklaringen bij deze jaarrekeningen is de volgende, gelijkluidende “emphasis of matter” opgenomen:

Deferred tax liability

The deferred tax liability relates to the temporary difference between the fiscal value and the carrying value caused by the revaluation of the land and improvements to fair value (refer to note 2.5.5). A tax rate of 2% has been used in calculating the deferred tax liability. This rate is based on the tax holiday facility tax rates currently enacted in St. Maarten. It is likely that the Group will obtain a tax holiday facility relating to the development of the propery. Tax holidays issued in St. Maarten commonly have a duration of 10 years. The regular tax rate is 34.5%.

4.5.4.     Vanuit [accountantskantoor1] heeft in het kader van de controle van de jaarrekeningen van [groep1] op 24 mei 2017 collegiaal overleg plaatsgevonden met [accountantskantoor3]. Naar aanleiding van dit overleg heeft [accountantskantoor1] een memo opgesteld. In dit memo is voor wat betreft de fiscale verplichtingen van [vennootschap1] het volgende vermeld:

  • Betekenis van specifieke bevindingen

De fiscale positie verdient de aandacht. De omvang van de voorziening voor latente belastingverplichtingen is gebaseerd op een laag tarief voor de WB [= winstbelasting; toevoeging Accountantskamer] zoals opgenomen in een ruling. Het is onduidelijk of de verkoop van alle grond tegen dit lage tarief zal kunnen plaatsvinden.

4.5.5.     Op 20 juni 2017 heeft de CFO van [groep1], [I], een aan hem gerichte e-mail van [accountantskantoor3] Tax Sint-Maarten doorgezonden aan betrokkenen. In deze e-mail is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

As you may know, the St. Maarten Tax Code includes a number of ordinances that provide tax facilities, commonly referred to as Tax Holidays. These tax holidays include a reduction of Corporate Income Tax to a flat rate as low as 2%. Since the closure of the Hotel in 1995, it has been the intention to re-develop the property known as Mullet Bay, owned by [vennootschap1] N.V. Such a re-development would be of such a size and importance to the economic basis of St. Maarten that it can be assumed that [vennootschap1] N.V. would be able to obtain the maximum tax holiday available (CIT 2 % for a period of 10 years). This was, and is, the basis for the valuation of the deferred tax on the revaluation of property owned by [vennootschap1] N.V.

In recent years, reports have become public that the Government intends to cancel the tax holiday legislation. Last week the Minister of Finance stated in an interview that the decision has been taken to cancel this and other pieces of tax legislation as part of the Governments project to simplify the St. Maarten tax code and reduce tax rates. It is unclear when the legislative process with respect to the simplification and tax reduction will be finalised. It is also unclear what the reduced CIT rate will be. At this point in time, the tax holiday ordinances are still applicable and a request for a tax holiday can still be filed. As a result, maintaining the valuation of the deferred tax at 2 % of the revaluation remains defendable, unless the intention to redevelop is no longer there. It should be noted that his can change over the coming 1 or 2 years, depending on the finalization of the announced legislative changes.

[Y2] heeft naar aanleiding van dit bericht diezelfde dag contact opgenomen met [Y1] en hij heeft hem het volgende bericht:

“Niet echt een lekker verhaal. Wat moeten we hiermee?”.

[Y1] heeft op 21 juni 2017 het volgende geantwoord:

“[Y2], we kunnen ons nu nog baseren op huidige wetgeving. Ik kan mij niet voorstellen dat er niets anders in de plaats komt voor de tax holiday.”

[Y2] heeft hierop diezelfde dag het volgende aan [Y1] geschreven:

“Op zich wel, maar ze hebben de tax holiday niet aangevraagd. Dus de belastingpositie is nu gebaseerd op een tax holiday die er niet is en die waarschijnlijk wordt afgeschaft.”

Hierop heeft [Y1] eveneens diezelfde dag geantwoord:

“Maar dat is al jaren zo verantwoord. Het nieuwe is dat hij mogelijk afgeschaft wordt.”

4.5.6.     Vervolgens heeft het controleteam van [accountantskantoor1] een memo van [accountantskantoor3] Tax Sint-Maarten, van 6 juli 2017, ontvangen. In dit memo is onderbouwd waarom [accountantskantoor3] Tax Sint-Maarten meent dat het nog steeds verantwoord is om uit te gaan van een belastingtarief van 2% op grond van een tax holiday. Wel is in dit memo aangegeven dat er, vanwege het voornemen de tax holiday af te schaffen, reële kans bestaat dat er binnen één of twee jaar niet langer gebruik van kan worden gemaakt.

4.5.7.     [Y1] heeft vervolgens de waardering van de belastinglatentie van [vennootschap1], uitgaande van een tarief van 2%, geaccepteerd. In de controleverklaringen bij de jaarrekeningen van [X5] (over 2014, 2015 en 2016) en van [X1] (over 2014) is geen “emphasis of matter” opgenomen in verband met deze belastinglatentie.

4.5.8.     De Accountantskamer overweegt dat een juiste waardering van de latente belastingverplichting van [vennootschap1] van groot belang is voor de bepaling van de netto-waarde van [vennootschap1]. Immers, indien zou moeten worden aangenomen dat niet het lagere belastingtarief van 2%, maar het hogere belastingtarief van 34,5%, van toepassing is op de waardestijging van Mullet Bay, dan leidt dit tot een substantieel lagere netto-waarde van [vennootschap1], wat doorwerkt in het groepsvermogen van [X5] en van [X1]. Klagers hebben onweersproken gesteld dat het toepassen van een belastingtarief van 34,5% zou leiden tot een lagere netto-waarde van NAƒ 249.400.000. De vraag of het reëel was om in de jaarrekeningen van [X5] en van [X1] uit te gaan van een latente belastingverplichting van [vennootschap1] tegen een tarief van 2%, berekend over de gehele waardestijging van Mullet Bay, vanaf het moment van aankoop van dit terrein, diende dan ook professioneel-kritisch te worden bezien door de externe accountant en het standpunt ter zake van voldoende controle-informatie voorzien te worden.

4.5.9.     Klagers hebben ter onderbouwing van hun standpunt een opinie van de fiscalist

[J] (hierna: [J]) te Sint Maarten, van 3 oktober 2019, ingebracht. [J] concludeert in zijn opinie dat dat de toepasselijkheid van het tarief van 2% op grond van de LBBH twijfelachtig is.

4.5.10.  Betrokkenen hebben ter onderbouwing van hun standpunt een opinie van de fiscalist

mr. [K] (hierna: [K]) te Curaçao, van 25 juli 2021, ingebracht. [K] concludeert in zijn opinie dat de bij verkoop behaalde opbrengst op grond van een andere op Sint Maarten geldende landsverordening dan de LBBH, namelijk op grond van de Landsverordening ter bevordering van grondontwikkeling, in aanmerking kan komen voor een belastingtarief van 2%.

4.5.11.  De Accountantskamer overweegt dat de ingebrachte opinies van [J] en van [K] dateren van na de afronding van de controles waarop deze klacht betrekking heeft. Deze opinies kunnen daarom geen rol spelen bij de beantwoording van de vraag of [Y1] bij de controle van de jaarrekeningen van [X5] en van [X1] voldoende professioneel-kritisch is geweest voor wat betreft de waardering van de latente belastingverplichting van [vennootschap1]. De Accountantskamer zal bij de beoordeling van deze klacht dan ook voorbijgaan aan deze opinies.

4.5.12.  De Accountantskamer overweegt voorts dat uit de controle-informatie die [Y1] had ontvangen volgt dat onzeker was of de mogelijkheid om een tax holiday aan te vragen op grond van bedrijfsvestiging en/of hotelbouw op Sint Maarten zou blijven bestaan. Deze onzekerheid klemde temeer nu ten tijde van de afgifte van de controleverklaringen geen sprake was van een concreet ontwikkelingsplan voor Mullet Bay en ook geen tax holiday was aangevraagd. Uit de overgelegde stukken uit het controledossier blijkt niet waarom [Y1] desondanks akkoord is gegaan met de waardering van de latente belastingverplichting van [vennootschap1] tegen een tarief van 2%. [Y1] heeft zijn controlewerkzaamheden, in strijd met Standaard 500.6, in zoverre niet zo opgezet en uitgevoerd dat daarmee voldoende en geschikte controle-informatie is verkregen.

4.5.13.  Bij het voorgaande komt dat uit de namens betrokkene overgelegde stukken niet blijkt dat is onderzocht en geëvalueerd op welk deel van de opgebouwde (papieren) waardestijging van Mullet Bay een tax holiday, indien daarvan al gebruik zou kunnen worden gemaakt, betrekking zou hebben. Indien zou moeten worden aangenomen dat het tarief van 2% alleen betrekking heeft op de gedurende de looptijd van de tax holiday gerealiseerde waardestijging van het terrein, dan heeft deze geen betrekking op de waardestijging vanaf het moment van aankoop van het terrein tot aan de datum van afgifte van de controleverklaringen. Op dat moment was immers nog geen tax holiday verleend of zelfs aangevraagd. Dit had dan moeten leiden tot een hogere belastinglatentie in de jaarrekeningen. Het verschil in uitkomst tussen die benadering ten aanzien van de tax holiday en de in de jaarrekening gehanteerde benadering was materieel voor de jaarrekeningen van [X5] en van [X1]. Het had daarom op de weg van [Y1] gelegen om na te gaan of het lagere belastingtarief van 2% bij toekenning van een tax holiday, ook betrekking heeft op de waardestijging voorafgaand aan de ingangsdatum van de tax holiday of dat deze enkel betrekking heeft op een gedurende de looptijd van de tax holiday gerealiseerde waardestijging. Het enkele argument ter zitting ‘dat het op Sint Maarten altijd zo werkt’, vindt de Accountantskamer niet overtuigend, omdat die overweging een strijdigheid met bestaande wet- en regelgeving bevat die evenmin tijdens de controle is vastgelegd. [Y1] heeft dat alles ten onrechte nagelaten en hij heeft zijn controlewerkzaamheden, in strijd met Standaard 500.6, in zoverre niet zo opgezet en uitgevoerd dat daarmee voldoende en geschikte controle-informatie is verkregen.

4.5.14.  De Accountantskamer is van oordeel dat [Y1] de in de jaarrekeningen van [X5] en [X1] opgenomen latente belastingverplichting van 2% voor wat betreft de waardestijging van de activa van [vennootschap1] onvoldoende professioneel-kritisch heeft onderzocht. Hij heeft daarmee gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

4.5.15.  Subklachtonderdeel b.4 is daarom gegrond.

Subklachtonderdeel b.1 waardering intragroup en related exposures:

4.6.1.     Bij verschillende tot de groep behorende entiteiten was sprake van grote bedragen aan intercompany-vorderingen. Zo bestond het grootste deel van de activa van [X2] in de jaren waarop deze klacht betrekking heeft uit leningen aan en vorderingen op groepsmaatschappijen. [X2] had haar ontvangen middelen ondergebracht bij [X5], waarvoor [X2] in ruil intercompany-leningen met een vaste rente had verkregen. Het lag op de weg van [Y1] om in het kader van de controle van de jaarrekeningen van de tot de groep behorende vennootschappen aandacht te besteden aan de volwaardigheid en aan de inbaarheid van deze vorderingen.

4.6.2.     Klagers hebben ten aanzien van dit klachtonderdeel het volgende naar voren gebracht.

De accountants hebben onvoldoende onderkend dat het grootste deel van de activa op de balans van [X2] uit leningen en ongedekte vorderingen op [groep1] entiteiten en aan [groep1] gelieerde entiteiten bestond. Het gevolg hiervan was een onacceptabel groot concentratierisico. De accountants hadden zich bij hun controlewerkzaamheden moeten afvragen in hoeverre de intercompany vorderingen op de niet onder toezicht van CBCS staande [groep1]-entiteiten wel inbaar waren en voor de nominale waarde op de balans konden worden opgenomen, aangezien deze gelieerde entiteiten onvoldoende rendementen genereerden en jarenlang verlieslijdend waren. De accountants hadden kritische opmerkingen moeten maken over het feit dat de investeringsportefeuille van [X5] voor het overgrote deel uit slechts twee zeer omvangrijke en illiquide investeringen bestond (beleggingen in [vennootschap3] en Mullet Bay), waardoor er ook indirect sprake was van een groot concentratierisico. De accountants hadden nader onderzoek moeten verrichten naar de dubieuze posten op de balans van [X2] en naar de liquiditeit en solvabiliteit van de andere bedrijven waarin door grootaandeelhouder [E] werd geïnvesteerd. De accountants hebben niet hun verantwoordelijkheid genomen om tot bepaalde afwegingen en conclusies te komen over de waardering van Mullet Bay en hebben verzuimd om extra kritisch te zijn ten opzichte van deze significante balanspost, terwijl daar meer dan voldoende aanleiding voor was. De accountants hebben bovendien geen professioneel-kritische instelling  getoond ten aanzien van de waardering van de (materiële) vordering op [vennootschap6] at Mullet Bay N.V. (vennootschap6]) van USD 15 miljoen (NAƒ 29 miljoen) in de jaarrekening van [vennootschap1]. Dit bedrag is meegeconsolideerd in de jaarrekeningen van zowel [X5] als [X1]. De vordering op [vennootschap6] is echter

(i)           niet vastgelegd in een schriftelijke leningsovereenkomst,

(ii)          er  door [vennootschap6] nooit rente is betaald en

(iii)         betwijfeld moet worden of [vennootschap6] ooit in staat zal zijn haar schuld te voldoen.

De financiële positie van [vennootschap6] is een bepalende factor om de volwaardigheid van deze vordering te kunnen bepalen. [vennootschap6] heeft al jarenlang een negatief eigen vermogen. De accountants hadden zich bij hun controlewerkzaamheden ook ten aanzien van de vordering op [vennootschap6] moeten afvragen of deze vordering wel inbaar was en voor de nominale waarde op de balans van [vennootschap1] kon worden opgenomen. De accountants zijn ten onrechte van oordeel geweest dat, ondanks de zorgen rondom de intragroup exposures, een goedkeurende controleverklaring kon worden afgegeven met alleen een toelichtende paragraaf (Emphasis of Matter) omtrent het niet door [X2] voldoen aan de solvabiliteitsregels van CBCS.


Betrokkenen hebben dit klachtonderdeel bestreden.

4.6.3.     De Accountantskamer overweegt het volgende. Tussen partijen staat vast dat [vennootschap6] tot het najaar van 2017 een timeshare hotel exploiteerde op het terrein van Mullet Bay. [vennootschap1] hield 49% van de aandelen van [vennootschap6]. In de jaarrekening van [vennootschap1] was een lening van circa NAƒ 29.000.000 aan [vennootschap6] verwerkt. Omdat [X5] 93,3% van de aandelen van [vennootschap1] houdt, is de vordering van [vennootschap1] op [vennootschap6] meegeconsolideerd in de jaarrekeningen van [X5] en van [X1], en wel tegen de nominale waarde van de vordering.

4.6.4.     De jaarrekening 2015 van [vennootschap1] vermeldt in verband met de lening aan [vennootschap6] het volgende:

In 2007, the [vennootschap7] has paid an amount of USD 15,118,000 to its Chairman of the Board. According to the Board resolution supporting this transaction, these funds were used to reimburse the Chairman of the Board who paid off the construction loan and all accrued interest to the financer of the [vennootschap6]. As of date, no contracts have yet been signed between the [vennootschap7], its Chairman of the Board and [vennootschap6] that formalize such transaction. No interest is being charged awaiting the final settlement of this loan.

Dat er, zoals blijkt uit dit citaat, geen sprake is van een leningsovereenkomst met [vennootschap6] en dat nooit rente is betaald, had voor [Y1] aanleiding moeten vormen om hierover kritische vragen te stellen.

4.6.5.     De Accountantskamer is van oordeel dat [Y1] in de gegeven omstandigheden (de jaarrekeningen van [X1] zijn opgemaakt op basis van IFRS) conform IAS 39.58 tot en met IAS 39.63 door [groep1] had moeten laten onderzoeken of voor wat betreft de vordering op [vennootschap6] sprake was van een bijzondere waardevermindering. Ook voor de controle van [X5] (waarvan de jaarrekening op basis van zogenoemde special purpose grondslagen is opgesteld) heeft betrokkene niet duidelijk kunnen maken wat hij heeft gedaan met betrekking tot de waardering van deze vordering. Uit de overgelegde stukken uit het controledossier blijkt niet dat hij dit heeft gedaan. [Y1] is dan ook tekortgeschoten in het beoordelen van de volwaardigheid van de meegeconsolideerde vordering van [vennootschap1] op [vennootschap6]. Hij heeft zijn controlewerkzaamheden, in strijd met Standaard 500.6, in zoverre dan ook niet zo opgezet en uitgevoerd dat daarmee voldoende en geschikte controle-informatie is verkregen.

4.6.6.     Voor wat betreft de overige intercompany-leningen is van belang dat het rapport van [adviesbureau1] voor wat betreft de intercompany-leningen het volgende vermeldt:

As the aggregate value of the Objects of valuation is ANG 106m below the amount of the Intragroup Loans, we conclude that the fair market value of the Intragroup Loans is ANG 1,405m, i.e. 7.0% below the nominal value.

4.6.7.     In het rapport van [adviesbureau1] staat dat de marktwaarde (“fair market value”) van de intercompany-leningen NAƒ 1.405.000.000 bedraagt en dat is 7%, lager dan de nominale waarde van deze leningen. Daarmee lag het in de rede  om conform IAS 39.58 tot en met IAS 39.63 (immers, de jaarrekeningen van [X1] (over 2014) en [X2] (over 2015 en 2016) zijn opgemaakt op basis van IFRS) te laten onderzoeken of sprake was van een bijzondere waardevermindering voor wat betreft deze intercompany-leningen en, zo ja, hoeveel deze bedraagt. Wat [Y1] over de waardering van intercompany-leningen heeft vastgelegd in zijn memo van mei/juni 2017 volstond in dit verband niet. In dit memo wordt niet ingegaan op de vermelding in het rapport van [adviesbureau1] dat de marktwaarde van de intercompany-leningen 7% lager is dan de nominale waarde van deze leningen. De Accountantskamer is daarom van oordeel dat [Y1] tekortgeschoten is in het beoordelen van de volwaardigheid van de intercompany-leningen – zeker gelet op de onzekerheden ten aanzien van de waardering van Mullet Bay en de in aanmerking te nemen belastinglatentie, zoals hiervóór bespoken. Hij heeft zijn controlewerkzaamheden, in strijd met Standaard 500.6, in zoverre dan ook niet zo opgezet en uitgevoerd dat daarmee voldoende en geschikte controle-informatie is verkregen.

[Y1] is daarmee onvoldoende professioneel-kritisch geweest en hij heeft dan ook  gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

4.6.8.     Subklachtonderdeel b.1 is daarom gegrond.

Subklachtonderdeel b.2 onjuiste en opvallende kosten:

4.7.1.     Dit subklachtonderdeel heeft betrekking op verscheidene kosten waarvan klagers menen dat deze ten onrechte ten laste van [groep1] zijn gebracht dan wel dat deze zo opvallend waren dat deze nader onderzocht had moeten worden. In hun klaagschrift hebben klagers in dit verband de volgende kosten genoemd:

a.            kosten voor adviseurs van [E] en [groep3] en daaraan gelieerde ondernemingen;

b.            kosten van salarissen van personen die niet bij [groep1] in dienst waren;

c.            de beloning van commissarissen van [groep1];

d.            kosten voor het privégebruik van vliegtuigen.

4.7.2.     Klagers hebben over dit klachtonderdeel het volgende aangevoerd.

De accountants zijn ten onrechte tot de conclusie gekomen dat er geen sprake was van onregelmatigheden en hadden ervoor moeten zorgen dat hun conclusies ten aanzien van deze kosten een deugdelijke grondslag hadden en juist waren.

Mede in aanmerking genomen het risico dat er bestond op niet integer handelen door het voormalig management van [groep1], hadden de accountants om aanvullende informatie moeten vragen, aanvullende controlewerkzaamheden moeten verrichten en de jaarrekeningen alleen mogen goedkeuren indien zij voldoende en geschikte controle-informatie hadden verzameld om tot een juist oordeel te kunnen komen.De accountants hebben verzuimd om in hun controleaanpak, naast het kwantitatieve aspect, ook het kwalitatieve aspect van materialiteit te laten meewegen. Kosten die geen of volstrekt onvoldoende verband hielden met de bedrijfsvoering van [groep1], waren afzonderlijk misschien niet van materieel belang, maar in zijn totaliteit was er wel degelijk sprake een afwijking van materieel belang.

De accountants hebben in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid door een onvoldoende kritische opstelling met betrekking tot de (opvallende) activa - met name de aandelen NetJets - die waren opgenomen op de balans van de niet onder toezicht staande [groep1]-entiteiten. Gelden van polishouders en pensioengerechtigden die aan [X5] werden uitgeleend dienden voor investeringen te worden aangewend en niet voor het bekostigen van de levensstandaard van de aandeelhouder of het management van [groep1].

4.7.3.     Klagers stellen verder dat [E] c.s. ten onrechte NAƒ 6.000.000 aan kosten in rekening hebben gebracht bij [X5], terwijl die betrekking hadden op adviseurs van [E], [groep3] en daaraan gelieerde entiteiten. Ook stellen klagers dat bij [groep1] een groot aantal personen op de loonlijst heeft gestaan die geen werkzaamheden hebben verricht voor [groep1], maar voor [E]. Volgens klagers is hierdoor ten onrechte ongeveer NAƒ 2.600.000 aan salarissen betaald. Betrokkenen hebben dat betwist. De Accountantskamer stelt vast dat klagers hun (blote) stellingen op dit puntniet met enig bewijsstuk hebben onderbouwd. De hiervoor bij 4.7.1, onder a en b, genoemde verwijten die klagers voor wat betreft de kosten naar voren hebben gebracht, kunnen daarom  niet slagen.

4.7.4.     De Accountantskamer stelt ook vast dat het verwijt met betrekking tot de controle van de kosten in verband met de beloning van commissarissen van [groep1] uiteenvalt in twee onderdelen. Het ene verwijt is dat niet is onderkend dat de vergoeding die commissarissen van [X1] ontvingen excessief was. Het andere verwijt ziet erop dat ten onrechte niet is onderzocht of de eind 2014 bij het vertrek van een commissaris van [X1] betaalde “gouden handdruk” aanleiding had moeten vormen voor nader onderzoek naar mogelijke fraude en/of omkoping. De Accountantskamer zal deze beide verwijten hierna afzonderlijk bespreken.

4.7.5.     De Accountantskamer stelt voor wat betreft de hoogte van de aan commissarissen van [X1] betaalde vergoedingen voorop dat het niet aan de externe accountant is om te bepalen welke commissarisvergoeding hij redelijk vindt. Slechts indien de vergoedingen die commissarissen ontvangen excessief zijn, kunnen deze een bedreiging vormen voor het goede functioneren van de raad van commissarissen.

4.7.6.     [Y1] heeft ter zitting van de Accountantskamer verklaard dat hij de vergoedingen die de commissarissen van [X1] ontvingen wel degelijk heeft beoordeeld. Hij heeft vastgesteld dat het kostenniveau van de commissarisvergoedingen bij [X1] al jarenlang hoog was, maar hij had geen aanleiding om aan te nemen dat de betaalde vergoedingen excessief waren.

4.7.7.     De Accountantskamer is mede gelet op de ter zitting door hem gegeven toelichting van oordeel dat niet is gebleken dat het oordeel van [Y1] onjuist was dat hij geen aanleiding had om aan te nemen dat de betaalde vergoedingen excessief waren. Dat, zoals in het verweerschrift is betoogd, de vergoedingen die commissarissen in het Caribisch gebied ontvangen hoger liggen dan wat in Nederland gebruikelijk is, is door klagers onvoldoende betwist.

Wat klagers ten aanzien van de hoogte van de vergoeding die commissarissen van [X1] ontvingen naar voren hebben gebracht, kan bij gebrek aan een nadere onderbouwing waaruit het gestelde kan blijken niet slagen.

4.7.8.     Het andere verwijt ziet op het volgende. Eind 2014 is de van [land1] afkomstige

[L] (hierna: [L]) opgestapt als lid van de raad van commissarissen van [X1]. Hij heeft bij zijn vertrek als commissaris een “gouden handdruk” van circa NAƒ 2.000.000 ontvangen.

4.7.9.     Klagers stellen zich op het standpunt dat sprake was aanwijzingen voor (ambtelijke) omkoping. Zij wijzen erop dat [L] na zijn vertrek als commissaris Minister van Financiën en vervolgens Minister van Justitie van [land1] is geworden. Zij wijzen er in dit verband tevens op dat [belegging], de meest omvangrijke belegging van [groep1], gelegen was op [land1].

4.7.10.  Betrokkenen stellen zich op het standpunt dat er geen enkele aanwijzing voor omkoping en/of fraude was. [L] was en is een alom gerespecteerde professional. Bovendien is [L] eerst eind 2015 Minister van Financiën en interim Minister van Justitie van [land1] geworden.

4.7.11.  De Accountantskamer stelt voorop dat het niet aan haar is om een oordeel te geven over de vraag of daadwerkelijk sprake was van omkoping en/of fraude. Het is aan de Accountantskamer om te beoordelen of [Y1] als externe accountant voldoende aandacht heeft besteed aan de door [L] ontvangen “gouden handdruk”. De Accountantskamer is van oordeel  dat het tot de taken van een externe accountant behoort om op basis van onder meer de Standaarden 240 en 250 en 315 in te schatten of sprake is van omstandigheden die leiden tot risico's op een afwijking van materieel belang op het niveau van de financiële overzichten en beweringen als gevolg van corruptie. Hierbij geldt op grond van het bepaalde in Standaard 320.6, laatste volzin, dat de accountant bij het evalueren van het effect op de financiële overzichten van niet-gecorrigeerde afwijkingen niet alleen de omvang, maar ook de aard van niet-gecorrigeerde afwijkingen en de specifieke omstandigheden waarin deze zich voordoen, in aanmerking neemt.

4.7.12.  Uit de door partijen overgelegde stukken wordt niet duidelijk welke vergoeding [L] destijds als commissaris van [X1] ontving voor de door hem verrichte werkzaamheden. Wel volgt in algemene zin uit de dossierstukken dat commissarissen van [X1] destijds jaarlijks een vergoeding ontvingen die tussen NAƒ 150.000 en NAƒ 450.000 lag. De eind 2014 door [L] ontvangen “gouden handdruk” van circa NAƒ 2.000.000 is een veelvoud van dit bedrag. Dit roept de vraag op waarom een zo hoog bedrag is toegekend. Het had, gezien het opvallende karakter van deze post, op de weg van [Y1] gelegen om hierover kritische vragen te stellen. Dat heeft hij niet gedaan. De Accountantskamer is daarom van oordeel dat [Y1] in strijd met Standaard 500.6 niet die controle-informatie heeft verzameld die de door hem getrokken conclusies rechtvaardigden. Ook heeft hij in strijd met Standaard 240.24 geen frauderisicofactor geïdentificeerd.

4.7.13.  De Accountantskamer is gelet hierop van oordeel dat [Y1] in zoverre onvoldoende professioneel-kritisch is geweest. Hij heeft daarmee gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

Subklachtonderdeel b.2 is daarom voor wat betreft de controle van de aan [L] toegekende “gouden handdruk”, vervat in sub c, gegrond.

4.7.14.  Wat betreft subklachtonderdeel b.2 sub d geldt het volgende. NetJets IP LLC (NetJets) is een Amerikaanse luchtvaartmaatschappij die zich richt op het verzorgen van privévluchten. Klanten van NetJets kopen veelal een aandeel in een of meer vliegtuigen van de NetJets-vloot. Een klant krijgt de garantie dat hij binnen een afgesproken aantal uren kan beschikken over het vliegtuig waarin hij een aandeel houdt. In 2014 is ten laste van [groep1] voor circa NAƒ 8.000.000 een belang aan aandelen in NetJets gekocht. In de periode van 2014 tot en met 2016 heeft [X5] vervolgens ruim NAƒ 7.000.000 betaald voor het gebruik van vliegtuigen die behoren tot de NetJets vloot.

4.7.15.  Klagers stellen zich op het standpunt dat [Y1] onvoldoende kritisch is geweest ten aanzien van het gebruik van het vliegtuig waarin door [groep1] een aandeel werd gehouden voor privévluchten van [E] en andere met hem verbonden personen. Klagers wijzen in dit verband op een overzicht van de in de periode van februari tot en met december 2014 met dit vliegtuig uitgevoerde vluchten.

4.7.16.  Betrokkenen stellen zich op het standpunt dat bij de controle van de kosten van NetJets geen onvolkomenheden zijn vastgesteld. De hiervoor verantwoorde kosten hoorden daadwerkelijk thuis bij [X5] en bij [X1].

4.7.17.  De Accountantskamer stelt voorop dat de keuze om al dan niet gebruik te maken van de diensten van een luchtvaartmaatschappij die zich richt op het verzorgen van privévluchten, zoals NetJets, aan het management van [groep1] was. Wel lag het op de weg van [Y1], als externe accountant, om te controleren of de verantwoorde kosten daadwerkelijk thuishoorden bij de entiteit waaraan deze ten laste zijn gebracht.

4.7.18.  Uit het door klagers verstrekte overzicht blijkt dat het overgrote deel van de gemaakte vluchten heeft plaatsgevonden in de Verenigde Staten van Amerika. Het merendeel van deze vluchten betrof vluchten van of naar Houston. In de periode waarop het overzicht betrekking heeft, is sprake geweest van één vlucht naar en één vlucht van Curaçao.

4.7.19.  De Accountantskamer overweegt dat [X5] in 2014 een fors aandelenbelang had in de Amerikaanse olie- en gastoeleverancier [vennootschap3], gevestigd in Houston. Het is onder deze omstandigheden niet onlogisch dat ten behoeve van [X5] en [X1] kosten zijn gemaakt voor vluchten van en naar Houston. De gemaakte kosten waren niet materieel voor de jaarrekeningen van [X5] en van [X1]. [Y1] hoefde daarom geen nader onderzoek te doen naar deze kosten.

Het hiervoor bij 4.7.1, onder d, genoemde verwijt dat klagers naar voren hebben gebracht, kan daarom niet slagen.

Subklachtonderdeel b.5 de kwaliteit van de controlewerkzaamheden:

4.8.1.     Kern van dit klachtonderdeel is dat de accountants ten onrechte goedkeurende controleverklaringen hebben afgegeven bij de geconsolideerde jaarrekeningen van [X5] en [X1]. Het is volgens klagers onbegrijpelijk dat de accountants hebben gemeend een kwalitatief goede controle te hebben uitgevoerd, terwijl niet is voldaan aan de kwaliteitseisen. Deze handelwijze wijst erop dat de accountants hun commercieel belang hebben laten prevaleren boven het maatschappelijk belang en het belang van het accountantsberoep.

4.8.2.     De Accountantskamer is van oordeel dat dit subklachtonderdeel onvoldoende zelfstandige betekenis heeft in het licht van de andere klachtonderdelen die de Accountantskamer al besproken heeft. De Accountantskamer zal dit subklachtonderdeel daarom verder buiten behandeling laten.

 Klachtonderdeel c: het ontbreken van een melding ex artikel 27a, eerste lid, LTV:

4.9.1.     Klagers voeren aan dat artikel 27a LTV voorschrijft  dat de accountant die de jaarrekening van een verzekeraar controleert, zo spoedig mogelijk elke omstandigheid aan CBCS dient te melden waarvan hij bij de uitvoering van zijn werkzaamheden kennis heeft gekregen en die:

a) in strijd is met de eisen die voor het verkrijgen van de vergunning zijn

gesteld;

b) in strijd is met de bij of krachtens deze landsverordening opgelegde

verplichtingen;

c) het voortbestaan van de verzekeraar bedreigt; of

d) de afgifte van een goedkeurende verklaring omtrent de getrouwheid in

gevaar zou kunnen brengen.

De accountants hebben verzuimd te voldoen aan deze meldingsplicht, terwijl daar meer dan voldoende aanleiding voor was gelet op de zorgwekkende financiële situatie waarin [groep1] reeds in maart 2017 (ten tijde van de aanstelling van [accountantskantoor1]) verkeerde.

De accountants hadden de melding onverwijld moeten doen, zodra zij inzicht hadden gekregen in de financiële administratie van [groep1] en in ieder geval ruim voor het moment waarop CBCS zich uiteindelijk genoodzaakt zag om de noodregeling aan te vragen.

4.9.2.     Tussen partijen is niet in geschil dat de externe accountant op grond van artikel 27a, eerste lid, van de LTV  de door klagers gestelde meldingsplicht heeft zoals hiervoor is uiteengezet.

In lid 2 van dat artikel staat het volgende:

Bij een melding als bedoeld in het eerste lid zendt de externe deskundige onverwijld aan de Bank

een afschrift van zijn rapport, de directiebrieven en de correspondentie die rechtstreeks betrekking

heeft op de verklaring bij de jaarrekening, respectievelijk van enig van de periodiek bij de Bank in

te dienen staten, indien en voor zover de Bank bij die staten een verklaring van een externe

deskundige nodig heeft geacht. Indien de Bank zulks noodzakelijk acht, geeft de externe

deskundige de Bank een mondelinge toelichting op de jaarrekening en de voornoemde stukken.

Ofschoon lid 2 niet uitdrukkelijk voorschrijft dat een melding schriftelijk dient te geschieden, lijkt een andere dan schriftelijke melding niet goed denkbaar, gezien de eisen die  deze bepaling stelt aan een dergelijke melding.

4.9.3.    Zoals hiervoor overwogen en geconcludeerd, heeft [Y1] bij de waardering van Mullet Bay meerdere ‘red flags’ niet onderkend, en heeft hij de ter onderbouwing van deze waardering gehanteerde taxaties onvoldoende professioneel-kritisch beoordeeld. Hij is tevens tekortgeschoten bij de controle van de opgevoerde belastinglatentie, meer in het bijzonder de mogelijke gevolgen van een nog aan te vragen tax holiday ten aanzien van de gestegen boekwaarde van Mullet Bay (en dan zowel de mogelijkheid om nog voor deze fiscale faciliteit in aanmerking te komen, als de omvang ervan – maatstaf van heffing).

De hoogte van beide balansposten is zodanig substantieel dat eventuele correcties al snel materieel zijn en daarmee de afgifte van een goedkeurende verklaring omtrent de getrouwheid in gevaar zouden kunnen brengen. Alsdan had op grond van artikel 27a, eerste lid, aanhef en onder d, van de LTV melding moeten volgen. Het niet melden valt [Y1] te verwijten. Dat melding niet aan de orde is gekomen (omdat de controle op deze onderdelen tekort schoot en mogelijke correcties reeds daarom achterwege bleven) maakt dat niet anders.

4.9.4.     Klachtonderdeel c is daarom in zoverre gegrond, zij het dat de Accountantskamer voor de op te leggen maatregel rekening zal houden met de cumulatie van deze gegronde klacht en de daarmee samenhangende gegronde klachtonderdelen Mullet Bay en belastinglatentie.

Klachtonderdeel d: de opstelling van betrokkene

4.10.1.  Klagers hebben ten aanzien van dit klachtonderdeel het volgende aangevoerd.

De accountants hebben, nadat de noodregeling was uitgesproken, facturen uitgestuurd voor werkzaamheden waarvoor [groep1] geen opdracht had gegeven, waaronder voor de medewerking die zij hebben verleend aan de informatievordering van CBCS met betrekking tot de [groep1]-groep. De accountants waren op grond van de wet gehouden medewerking te verlenen aan een dergelijke informatie-uitvraag. Het bij [groep1] in rekening brengen daarvan is in strijd is met de fundamentele beginselen van professionaliteit en integriteit.

De accountants hebben aanvankelijk geweigerd mee te werken aan het collegiaal overleg met de opvolgend accountant en de overdracht van het [groep1]-dossier aan de opvolgend accountant. Door zich op deze wijze op te stellen hebben zij in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen van professionaliteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
 

4.10.2.  De Accountantskamer stelt vast dat CBCS naar aanleiding van het uitspreken van de noodregeling ten aanzien van de tot [groep1] behorende entiteiten, bij besluit van 23 augustus 2018 dat was gericht aan [accountantskantoor1], op grond van het bepaalde in artikel 120a, tweede lid, van de LTV inlichtingen, informatie en data heeft gevorderd met betrekking tot:

(1)          het controleproces, de waarnemingen en de bevindingen van de betrokken externe deskundige die werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de [groep1] entiteiten zoals bedoeld in artikel 26, eerste lid, en artikel 27, eerste lid, van de Landsverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf, en

(2)          de communicatie inzake de werkzaamheden van de externe deskundige met betrekking tot de [groep1] entiteiten, tussen zowel de betrokken externe deskundige en de [groep1] entiteiten als tussen de betrokken externe deskundige en derden.

Verder is in dit besluit het volgende vermeld.

Daarnaast wenst de CBCS  te onderzoeken of de betrokken externe deskundige voldoende waarborgen biedt dat deze de hem toevertrouwde taak met betrekking tot het verzekeringsbedrijf naar behoren heeft vervuld en/of zal vervullen. Ook om die reden wenst de CBCS alle relevante inlichtingen, informatie en data integraal te verkrijgen.

Naar aanleiding van deze informatievordering heeft [accountantskantoor1] inlichtingen, informatie en data verschaft aan CBCS.

4.10.3.  Op 30 januari 2019 heeft [accountantskantoor1] een factuur, met nummer 18003913, toegezonden aan [X1]. Hierbij is een bedrag van NAƒ 72.800 (excl. btw) in rekening gebracht voor “assistance in site visit CBCS [accountantskantoor1] offices”. Op eveneens 30 januari 2019 heeft [accountantskantoor1] een factuur, met nummer 18003907, toegezonden aan [X1]. Hierbij is een bedrag van NAƒ 89.200 (excl. btw) in rekening gebracht voor “follow up on emergency measure CBCS, audit procedures and outstanding invoices”. Bij brieven van 10 juni 2019 en van 1 oktober 2019, gericht aan [X1], heeft [accountantskantoor1] betaling gevorderd van openstaande facturen.

4.10.4.  Klagers stellen zich op het standpunt dat [Y1] de werkzaamheden die verricht zijn om te voldoen aan de informatievordering van CBCS ten onrechte in rekening heeft gebracht aan [X1]. Deze werkzaamheden maakten geen deel uit van de door [groep1] aan [accountantskantoor1] verleende controle-opdracht. [Y1] was op grond van een publiekrechtelijk voorschrift, artikel 120a, derde lid, van de LTV, gehouden om aan de informatievordering te voldoen.

4.10.5.  Betrokkenen stellen zich op het standpunt dat de werkzaamheden ter voldoening aan de informatievordering van CBCS zozeer verweven waren met de aan [accountantskantoor1] verleende controle-opdracht, dat deze om die reden aan [X1] in rekening mochten worden gebracht.

4.10.6.  De Accountantskamer leidt uit het door betrokkenen ingenomen standpunt af dat niet wordt betwist dat [Y1] vaktechnisch verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door [accountantskantoor1] opstellen van facturen voor werkzaamheden die verricht zijn ter voldoening van de informatievordering van CBCS. [Y1] was  de opdrachtpartner voor die controle-opdracht. De Accountantskamer zal er dan ook vanuit gaan dat [Y1] vaktechnisch verantwoordelijk kan worden gehouden voor het opstellen van de facturen voor deze werkzaamheden.

4.10.7.  De Accountantskamer is van oordeel dat de vraag of al dan niet aan [X1] gefactureerd mocht worden voor de ter voldoening aan de informatievordering verrichte werkzaamheden een civielrechtelijk vraagstuk is waarover de Accountantskamer niet bevoegd is om te oordelen. Indien partijen hierover een geschil hebben, dan kunnen zij dit voorleggen aan de bevoegde rechter. Niet aannemelijk is dat met de declaraties en het aandringen op betaling een fundamenteel beginsel is geschonden.

4.10.8.  CBCS verwijt betrokkenen met dit klachtonderdeel ook hun handelen ten aanzien van de opvolgend accountant. CBCS stelt dat zij als bewindvoerder van [groep1] eind 2019 een opdracht voor de controle van de jaarrekeningen 2017, 2018 en 2019 van [groep1]-vennootschappen heeft verleend aan [accountantskantoor4] (hierna: [accountantskantoor4). [Accountantskantoor4] heeft per e-mail van 17 december 2019 contact opgenomen met [Y1] in verband met de overdracht van het dossier aan [accountantskantoor4], als opvolgend accountant. [Y1] heeft naar aanleiding van de mededeling van [accountantskantoor4] dat de controle-opdracht werd overgenomen op 18 december 2019 navraag gedaan bij CBCS.

4.10.9.  Bij brief van 9 januari 2020 heeft CBCS als bewindvoerder van [groep1] aan [Y1] meegedeeld dat de opdracht voor de controle van de jaarrekeningen van de [groep1]-vennootschappen, behalve voor wat betreft [vennootschap2] en dochterondernemingen, wordt beëindigd en dat de controle-opdracht wordt overgenomen door [accountantskantoor4].

4.10.10.Bij brief van 10 februari 2020 hebben betrokkenen bezwaar gemaakt tegen de opdrachtbeëindiging. Bij e-mail van 17 februari 2020 heeft [Y1] aan [accountantskantoor4] meegedeeld dat hij het verzoek van [accountantskantoor4] om een dossierreview wil aanhouden totdat een aantal vragen over de opzegging door de directie van [groep1] adequaat is beantwoord. Op 12 maart 2020 heeft [M] namens [accountantskantoor1] aangegeven dat alsnog wordt meegewerkt aan de dossieroverdracht. Niet is geschil is dat vervolgens ook daadwerkelijk dossieroverdracht aan [accountantskantoor4] heeft plaats gevonden.

4.10.11. De Accountantskamer stelt voorop dat [Y1] na de formele beëindiging van de controle-opdracht gehouden was om mee te werken aan een behoorlijke dossieroverdracht en aan collegiaal overleg met [accountantskantoor4], als opvolgend accountant. De Accountantskamer is van oordeel dat de periode tussen de formele beëindiging van de controle-opdracht door CBCS als bewindvoerder van [groep1], op 9 januari 2020, en de op 12 maart 2020 namens [accountantskantoor1] gedane mededeling dat wordt meegewerkt aan de dossieroverdracht niet dusdanig lang was dat moet worden aangenomen dat  [Y1] hieraan onvoldoende medewerking heeft verleend. Begrijpelijk is dat [Y1] van CBCS graag de redenen van de wijziging van accountant wilde weten. Gesteld noch gebleken is dat de overdracht van het dossier vervolgens onredelijk veel tijd heeft gekost en/of problemen bij de uitvoering  van de controle-opdracht door [accountantskantoor4] heeft veroorzaakt. Van strijd met enig fundamenteel beginsel is niet gebleken.

4.10.12. Klachtonderdeel d is op beide onderdelen dan ook ongegrond.

Bespreking handelen en/of nalaten [Y2]:

4.11.1. Ter zitting is gebleken dat de rol van [Y2] groter was dan wat normaal gesproken behoort tot de rol van een EQRP, belast met de opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling (hierna: OKB-er). Betrokkenen hebben verklaard dat [Y2] [Y1] ondersteunde bij de uitvoering van de opdracht. [Y2] stond [Y1] op onderdelen bij in de controle van de jaarrekeningen. Dit betrof de onderdelen Mullet Bay (b.3), de waardering van latente belastingverplichtingen (b.4) en de intragroup exposures (b.1).  Feitelijk functioneerde [Y2] dan ook niet zozeer als OKB-er, maar als het belangrijkste lid van het opdrachtteam dat [Y1] bijstond bij de controle van de jaarrekeningen van de [groep1]-vennootschappen.

4.11.2.  De Accountantskamer is gelet op de mate van samenwerking tussen betrokkenen van oordeel dat de klachtonderdelen b.1, b.3 en b.4 tevens ten aanzien van [Y2] gegrond behoren te worden verklaard. De klachtonderdelen die ten aanzien [Y1] ongegrond worden verklaard, behoren tevens ten aanzien van [Y2] ongegrond te worden verklaard. Omdat niet gebleken is dat [Y2] betrokken is geweest bij de klachtonderdelen a, voor wat betreft het voortzetten van de opdracht na collegiaal overleg, b.2, voor wat betreft de door een vertrekkende commissaris ontvangen “gouden handdruk”, en c, behoren deze klachtonderdelen niet gegrond te worden verklaard ten aanzien van [Y2].

5.             De maatregel

5.1.        Omdat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd.

5.2.        De Accountantskamer is van oordeel dat maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van zes maanden voor [Y1] passend en geboden is. Daarbij is in aanmerking genomen dat hij niet zorgvuldig heeft gehandeld bij het uitvoeren van een controle. Hij heeft niet in overeenstemming gehandeld met de voor hem geldende vaktechnische en overige beroepsvoorschriften en daarmee niet aan de voor hen relevante wet- en regelgeving voldaan. Hij heeft dan ook gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Het voorgaande klemt temeer omdat [groep1] verplichtingen heeft ten aanzien van polishouders en pensioengerechtigden. Polishouders en pensioengerechtigden moeten er niet alleen op kunnen vertrouwen dat de door hen afgedragen premies goed worden beheerd en belegd, maar ook dat van de kant van de controlerend accountant adequaat toezicht wordt gehouden op een correcte verantwoording door het management. Dit gegeven bracht voor betrokkenen een bijzondere verantwoordelijkheid mee.

5.3.        De Accountantskamer is van oordeel dat maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van vier maanden voor [Y2] passend en geboden is. Daarbij is in aanmerking genomen dat hij niet zorgvuldig heeft gehandeld bij het uitvoeren van een controle. Hij heeft niet in overeenstemming gehandeld met de voor hem geldende vaktechnische en overige beroepsvoorschriften en daarmee niet aan de voor hen relevante wet- en regelgeving voldaan. Hij heeft dan ook gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Het voorgaande klemt temeer omdat [groep1] verplichtingen heeft ten aanzien van polishouders en pensioengerechtigden. Polishouders en pensioengerechtigden moeten er niet alleen op kunnen vertrouwen dat de door hen afgedragen premies goed worden beheerd en belegd, maar ook dat van de kant van de controlerend accountant adequaat toezicht wordt gehouden op een correcte verantwoording door het management. Dit gegeven bracht voor betrokkenen een bijzondere verantwoordelijkheid mee. Wel neemt de Accountantskamer in aanmerking dat [Y2] niet bij alle klachtonderdelen die ten aanzien van [Y1] gegrond worden verklaard betrokken is geweest. Dit leidt er toe dat aan [Y2] een lichtere maatregel behoort te worden opgelegd.

6.             De beslissing

De Accountantskamer:

  • laat subklachtonderdeel b.5 buiten behandeling;
  • legt aan [Y1] op de maatregel als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder d. Wtra, te

weten die van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van zes maanden, welke maatregel ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd en eindigt na ommekomst van de vermelde termijn;

  • verklaart de overige klachtonderdelen ten aanzien van [Y1] ongegrond;
  • verklaart de klachtonderdelen b.1, b.3 en b.4 ten aanzien van [Y2] gegrond;
  • legt aan [Y2] op de maatregel als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder d. Wtra, te

weten die van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van vier maanden, welke maatregel ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd en eindigt na ommekomst van de vermelde termijn;

  • verklaart de overige klachtonderdelen ten aanzien van [Y2] ongegrond;
  • verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NBA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregelen in de registers, voor zover betrokkenen daarin zijn of waren ingeschreven;
  • verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkenen het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoeden.

Aldus beslist door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. C.H. de Haan en mr. A.M. van Amsterdam (rechterlijke leden) en drs. E. van Splunter RA en mr. drs. J.B. Backhuijs RA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2022.

_________                                                                                                                       __________

secretaris                                                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.