ECLI:NL:TACAKN:2021:62 Accountantskamer Zwolle 21/421 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2021:62
Datum uitspraak: 22-10-2021
Datum publicatie: 22-10-2021
Zaaknummer(s): 21/421 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klaagster is gehuwd geweest met de opdrachtgever van betrokkene. Over de gevolgen van de echtscheiding lopen nog procedures. Klacht over stukken die door betrokkene zijn opgesteld en die in de juridische procedures zijn ingebracht.Klacht is deels niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de driejaarstermijn, voor het overige ontvankelijk. Klacht ziet op door betrokkene opgesteld memo over de geschiedenis van de ondernemingen van de opdrachtgever. Betrokkene heeft onvoldoende doorgevraagd over de aanleiding van de opdracht. Ook zijn hierin conclusies geformuleerd, hetgeen niet past bij de het standpunt van betrokkene dat sprake is van een ‘geheugensteuntje’. De conclusies ontberen een deugdelijke grondslag. Verder ziet de klacht op de jaarrekening 2019 en met name de toelichting bij de continuïteitsveronderstelling. Deze is niet correct onderbouwd. In zoverre is de klacht gegrond.Klacht ongegrond voor zover is gesteld dat betrokkene willens en wetens een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en onjuist fiscaal advies heeft gegeven. Maatregel: waarschuwing.

ACCOUNTANTSKAMER

UITSPRAAK van 22 oktober 2021 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 8 maart 2021 ontvangen klacht met nummer 21/421 Wtra AK van

X

wonende te [plaats1]

K L A A G S T E R

advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk a/d IJssel

t e g e n

Y

accountant-administratieconsulent

kantoorhoudende te [plaats2]

B E T R O K K E N E

advocaat: mr. M.G. Kelder te Utrecht

1.            De procedure

1.1.        De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

het klaagschrift met bijlagen

het verweerschrift met bijlagen

de brief van mr. Dongelmans van 3 juni 2021 met bijlagen

het vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2021, toegezonden door mr. Kelder

de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.        De klacht is behandeld op de openbare zitting van 14 juni 2021. Klaagster is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Betrokkene is ook verschenen, eveneens bijgestaan door zijn advocaat.  

2.            De feiten

2.1.        Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA.

2.2.        Klaagster is van 1992 tot 2008 gehuwd geweest met [A] (hierna: [A]). De gevolgen van de echtscheiding zijn nog niet afgewikkeld.

2.3.        [A] heeft in 1997 [BV1] (hierna: [BV1]) opgericht. [BV1] hield een deel van de aandelen in [BV2] en [BV3]  [A] voerde via [BV1] het bestuur over deze werkmaatschappijen.

[BV2] heeft haar activa in 2008 verkocht en zij is in 2010 failliet verklaard. Het belang van [BV1] in [BV3] is na een beschikking van de Ondernemingskamer van 7 februari 2012 verkocht.

[BV1] heeft ten gunste van [A] in eigen beheer een pensioenvoorziening getroffen. 

2.4.        Met ingang van 18 maart 2013 staat de eenmanszaak van [A], [bedrijfsnaam1], bij de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) ingeschreven. Volgens het uittreksel handelsregister is de startdatum van deze eenmanszaak 1 maart 2013 en bestaan de activiteiten uit ‘bedrijfsopleiding en -training, studiebegeleiding, vorming en onderwijs en organisaties-adviesbureau’.

2.5.        Vanaf 2010 heeft betrokkene de jaarrekeningen van [BV1] samengesteld en haar aangiften omzet- en vennootschapsbelasting verzorgd. Vanaf 2013 heeft betrokkene ook de administratie van de eenmanszaak van [A] en zijn aangiften omzet- en inkomstenbelasting verzorgd.

2.6.        Op 7 mei 2013 heeft betrokkene een adviesbrief over het pensioen in eigen beheer aan [BV1] gestuurd. Deze brief is door [A] in een gerechtelijke procedure overgelegd. In deze brief schrijft betrokkene dat afstorting van de commerciële waarde van de pensioenvoorziening bij een verzekeraar financieel niet haalbaar is omdat [BV1] niet over voldoende liquide middelen beschikt en dat er geen andere optie is dan de voorziening in stand te houden.

2.7          In november 2019 heeft klaagster bij de rechtbank Den Haag een procedure tegen [A] en [BV1] aanhangig gemaakt. Klaagster heeft in deze procedure de betaling van een bedrag aan een verzekeraar gevorderd wegens verevening van de bij [BV1] opgebouwde ouderdoms- en nabestaandenpensioenaanspraken. De rechtbank heeft bij vonnis van 12 mei 2021 de vordering afgewezen.

2.8.        Op 30 januari 2020 heeft betrokkene op verzoek van [A] een brief aan [BV1] (hierna: het memo) gestuurd. Het memo bevat, kort gezegd, een beschrijving van de historie van de hiervoor (2.3) genoemde vennootschappen en de start van de eenmanszaak van [A]. Tevens bevat het memo een uiteenzetting op grond waarvan het fiscaal gezien voordeliger was de activiteiten van [A] in een eenmanszaak onder te brengen en niet in [BV1]. Het memo bevat onder meer de volgende passages:

‘Vanzelfsprekend konden de managementactiviteiten van [BV1]. niet meer worden

gecontinueerd aangezien [BV2] in een situatie was geraakt dat er geen betalingen meer

mogelijk waren en [BV3] werd verkocht.’

‘De heer [A] had namelijk zijn ervaring liggen in het opbouwen en managen van ICT

bedrijven met personeel, waarbij geavanceerde ontwikkeltools worden ingezet om voor klanten

complexe ICT-applicaties te bouwen. Zoals workflow management-applicaties, management

informatie systemen en websites met content managementsystemen. Het starten van een

dergelijke onderneming vraagt om kapitaal om te kunnen investeren in benodigde ICT-tools,

ontwikkelinfrastructuur, een testomgeving, een kantoor en computers voor het personeel.

Kortom deze vroegere werkzaamheden konden niet meer voortgezet worden. Dit noodzaakte de

heer [A] om te gaan werken in een andere branche zonder dat grote investeringen

met financieringen nodig waren om een onderneming te starten.’

‘Carrière switch [bedrijfsnaam1]

De heer [A] was genoodzaakt om een carrière switch te maken om op korte termijn

weer over voldoende inkomsten te kunnen beschikken (...)’

‘In de periode 2012/2013 is de heer [A] als zelfstandig ondernemer het bedrijf [bedrijfsnaam1] begonnen. Een bedrijf waarin uitsluitend de heer [A] zelf

werkzaam is als trainer/coach. Hij verzorgt trainingen op het gebied van: o.a. communicatie,

samenwerken, persoonlijke effectiviteit en leiderschap.

Dit bedrijf kon vanuit huis gestart worden en vereiste geen voorinvesteringen in bedrijfsmiddelen

of het in dienst nemen van personeel.

[bedrijfsnaam1] heeft als activiteiten (zie uittreksel KVK):

- SBI-code: 85592 - Bedrijfsopleiding en -training;

- SBI-code: 85599 - Studiebegeleiding, vorming en onderwijs

- SBI-code: 70221 - Organisatieadviesbureaus, Advies, training en coaching m.b.t.

organisatie en cultuurverandering. Hierbij gaat het o.a. om persoonlijke-, team- en

organisatie gerichte ontwikkeling.

Bovenstaande activiteiten van [bedrijfsnaam1] zijn volledig andere

werkzaamheden en activiteiten ten opzichte van de personal holdingactiviteiten van [BV1] en hebben geen enkele link met de vroegere activiteiten van [BV2]

en/of [BV3] Het is daarom volstrekt legitiem dat de heer [A] zijn nieuwe

activiteiten als eenmanszaak is gestart.’

‘Fiscale voordelen eenmanszaak nieuwe activiteiten

De heer [A] heeft op advies van de heer [Y] AA van [accountantskantoor1] destijds gekozen om deze nieuwe activiteiten te gaan ontplooien en exploiteren via

de rechtsvorm eenmanszaak aangezien belangrijke fiscale voordelen biedt ten opzichte van de

rechtsvorm B.V.’

2.9.        Het memo is door betrokkene aan [BV1] toegezonden als bijlage bij een briefje dat eveneens op 30 januari 2020 is gedateerd. In dit briefje staat onder meer:

‘Bijgaand memo wordt u zonder begeleidend schrijven toegestuurd.’

en

‘Bijgaande bescheiden zijn uitsluitend bestemd voor intern gebruik’.

2.10.      Het memo van 30 januari 2020 is (toch) door [A] in de eerdergenoemde procedure bij de rechtbank Den Haag overgelegd. Toen betrokkene dit in augustus 2020 ontdekte, heeft hij een reactie geschreven op het commentaar van klaagster op het memo. Die reactie is door [A] met toestemming van betrokkene in die procedure ook overgelegd. In zijn reactie heeft betrokkene onder meer het volgende geschreven:

‘Het (bedoeld is het memo, toevoeging Ack) betreft een beschrijvende notitie van de vennootschap over de afgelopen jaren opgesteld op verzoek van de heer [A] om het tijdspad van de vennootschap voor hem helder te hebben.’

‘Het klopt inderdaad dat de man per 1 januari 2013 de eenmanszaak [bedrijfsnaam1] heeft ingeschreven. De vrouw stelt dat de man trainings- en coach activiteiten inbrengt in deze eenmanszaak vanuit [BV1]. Volgens de man is dit niet het geval en doelt de vrouw met name op algemene organisatieadvies werkzaamheden en het geven kennis workshops die de man naast de managementwerkzaamheden heeft uitgevoerd in [BV1]

anders dan onderstaande nieuwe activiteiten:

- SBI-code: 85592 - Bedrijfsopleiding en -training;

- SBI-code: 85599 - Studiebegeleiding, vorming en onderwijs

- SBI-code: 70221 - Organisatieadviesbureaus, Advies, training en coaching m.b.t.

organisatie en cultuurverandering. Hierbij gaat het o.a. om persoonlijke-, team- en

organisatie gerichte ontwikkeling.’

‘De accountant heeft nogmaals contact gezocht met de man en gevraagd naar een reactie op de opmerking van de vrouw die stelt dat de rechtbank op het verkeerde been wordt gezet. De man bevestigt nogmaals dat hij in de eenmanszaak [bedrijfsnaam1] daadwerkelijk andere werkzaamheden uitvoert dan in [BV1] waar hij met name managementactiviteiten verrichtte en ook algemeen organisatieadvies en kennis workshops gaf en deze activiteiten ook geen link hebben met de activiteiten van [BV2] en [BV3]’.

‘Tevens is de man pas vanaf 1 januari 2013 begonnen om het concept van [bedrijfsnaam1] neer te zetten middels een website en social media en het merk [bedrijfsnaam1] uit te rollen en bekendheid te geven.’

‘De accountant heeft nogmaals ruggenspraak gehouden met de man en het handelsregister nogmaals zorgvuldig geraadpleegd op de ingeschreven activiteiten alsmede diverse overeenkomsten gezien en vanuit die documentatie wordt het beeld van de man bevestigd.’

3.            De klacht

3.1.        Klaagster verwijt betrokkene het volgende:

‘Het willens en wetens opstellen en inbrengen van onzorgvuldige, onjuiste (financiële) stukken, alsmede onware verklaringen tijdens juridische procedures, die door derden, waaronder de rechtbank, worden gelezen en gebruikt, waarbij niet voorbij gegaan kan worden aan de maatschappelijke realiteit dat derden groot belang hechten aan deze financiële stukken en verklaringen.’

De klacht is, zoals blijkt uit de toelichting in het klaagschrift en tijdens de mondelinge behandeling, toegespitst op drie documenten, te weten:

a. de adviesbrief van betrokkene aan [BV1] van 7 mei 2013;

b. het memo van betrokkene aan [BV1] van 30 januari 2020;

c. de jaarrekening 2019 van [BV1] en de daarbij gevoegde samenstellingsverklaring van betrokkene van 30 januari 2020.

Uit zijn verweer blijkt dat ook betrokkene de klacht zo heeft begrepen.

3.2.        Wat van de kant van klaagster tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht beschouwt de Accountantskamer als een toelichting op de klacht en niet als nieuwe onderdelen van de klacht. Mocht klaagster wel hebben bedoeld nieuwe klachtonderdelen te formuleren, dan worden die buiten beschouwing gelaten, omdat betrokkene geen tijd heeft gehad zijn verweer daartegen voor te bereiden.

4.            De beoordeling

4.1.        Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.2.        De klacht moet worden begrepen tegen de achtergrond van de stelling van klaagster dat [A] activiteiten die voorheen door [BV1] werden ondernomen in zijn eenmanszaak heeft ondergebracht. Daardoor zijn de inkomsten van die vennootschap zodanig afgenomen dat de pensioenvoorziening, waarop zij op grond van het huwelijksvermogensrecht aanspraak maakt, een lege huls is geworden. Klaagster spreekt van een sterfhuisconstructie. Betrokkene heeft hieraan zijn medewerking verleend door [A] te adviseren activiteiten van [BV1] over te hevelen naar de eenmanszaak.

4.3.        De Accountantskamer moet, gegeven de klacht, beoordelen of betrokkene bij het opstellen van de drie hiervoor genoemde documenten de in de VGBA genoemde fundamentele beginselen in acht heeft genomen. Het is niet aan de Accountantskamer om te beoordelen of activiteiten van [BV1] zijn overgeheveld naar de eenmanszaak. Daarover heeft de rechtbank Den Haag in het vonnis van 12 mei 2021 een uitspraak gedaan. De rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat de werkzaamheden van de eenmanszaak van geheel andere aard zijn dan die van [BV1] en dat het [A] vrijstond zijn nieuwe activiteiten in de eenmanszaak onder te brengen.

Klachtonderdeel a: de adviesbrief van betrokkene aan [BV1] van 7 mei 2013.

4.4.1.     Met ingang van 1 januari 2019 geldt een nieuwe klachttermijn van 10 jaar. Op grond van het toepasselijke overgangsrecht wordt een klacht niet in behandeling genomen als het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd zich heeft voorgedaan voor 1 januari 2013 (bij toepassing van de zesjaarstermijn) of 1 januari 2016 (bij toepassing van de driejaarstermijn). De adviesbrief is van 7 mei 2013 zodat de zesjaarstermijn niet van toepassing is. Ten aanzien van de driejaarstermijn moet worden beoordeeld of klaagster vóór 1 januari 2016 zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat zij daarop een vermoeden van mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren.

4.4.2.     Klaagster is wat betreft de brief van 7 mei 2013 niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de driejaarstermijn. Zij heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat zij in de loop van 2013, dus ruimschoots voor 1 januari 2016, van de brief kennis heeft genomen. De verdenking bestond bij klaagster al in 2013 dat betrokkene met het opstellen van de brief tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld omdat erin staat dat het onzeker is of de vennootschap te zijner tijd over voldoende liquide middelen zal beschikken om het pensioen uit te keren. Zij heeft destijds om haar moverende redenen van het indienen van een klacht tegen betrokkene afgezien, aldus klaagster.

Klachtonderdeel b: het memo van betrokkene aan [BV1] van 30 januari 2020.

4.5.1.     De kern van dit klachtonderdeel is dat betrokkene in het memo heeft geschreven dat [A] in 2013 een nieuwe onderneming is gestart waarvan de activiteiten volledig afwijken van die van [BV1]. Volgens klaagster heeft betrokkene in zijn memo ten onrechte geschreven: ‘Bovenstaande activiteiten van [bedrijfsnaam1] zijn volledig andere werkzaamheden en activiteiten ten opzichte van de personal holdingactiviteiten van [BV1] en hebben geen enkele link met de vroegere activiteiten van [BV2] en/of [BV3] Het is daarom volstrekt legitiem dat de heer [A] zijn nieuwe activiteiten als eenmanszaak is gestart.’ Volgens klaagster staat in het memo ook ten onrechte dat sprake is van een ‘carrièreswitch’ van [A] en van ‘nieuwe activiteiten’. Ook is volgens haar de zinsnede onjuist: ‘In de periode 2012/2013 is de heer [A] als zelfstandig ondernemer het bedrijf [bedrijfsnaam1] begonnen.’ Klaagster stelt verder dat betrokkene in het memo de fiscale voordelen van een eenmanszaak eenzijdig heeft belicht.

4.5.2.     Betrokkene voert aan dat hij het memo op verzoek van [A] heeft opgesteld, omdat die ‘de verschillende gebeurtenissen in een tijdsbestek van bijna 10 jaar niet meer helemaal helder had’ en graag een overzicht wilde hebben ‘van de gang van zaken rondom zijn holding in die periode’. Het memo is volgens betrokkene ‘een geheugensteun’, een ‘opsomming van een aantal feitelijke gebeurtenissen en overwegingen van met name [A] om bepaalde keuzes te maken’. Het memo is volgens betrokkene gebaseerd op hem ‘ter beschikking staande stukken en mededelingen van [A]’. Betrokkene stelt dat hij destijds niet wist dat klaagster tegen [A] en [BV1] een procedure bij de rechtbank Den Haag aanhangig had gemaakt en dat hij ook niet wist dat klaagster sommige feiten en overwegingen van [A] betwist. Wat betreft de vraag of de activiteiten van de eenmanszaak al dan niet afwijken van de activiteiten van [BV1] heeft betrokkene zich laten leiden door de bedrijfsomschrijvingen zoals die zijn opgenomen in het handelsregister, de SBI-codes. Volgens betrokkene bestonden de werkzaamheden van [BV1] vooral uit het voeren van management over haar deelnemingen [BV2] en [BV3]. Daarnaast verstrekte [BV1] organisatieadviezen. De eenmanszaak van [A] is volgens betrokkene actief op het gebied van training en coaching. [BV1] was dat volgens betrokkene niet. Volgens betrokkene heeft het memo een deugdelijke grondslag.

4.5.3.     Ten aanzien van het in het klachtonderdeel (ook) besloten liggende verwijt dat betrokkene [A] heeft geadviseerd de trainings- en adviesactiviteiten over te hevelen van [BV1] naar de eenmanszaak, overweegt de Accountantskamer het volgende. In een door klaagster overgelegde pleitnota van haar advocaat van 3 december 2013 staat dat [A] deze activiteiten op advies van betrokkene heeft overgeheveld. Dit betekent dat klaagster ruimschoots voor 1 januari 2016 bekend was met het mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van betrokkene, zodat klaagster wegens overschrijding van de driejaarstermijn hierin niet-ontvankelijk is.

4.5.4.    De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene niet in de tekst van het memo tot uitdrukking heeft gebracht dat het niet voor anderen dan [A] is bestemd, hoewel hij de kring van gebruikers tot [A] heeft beperkt. Die beperkte gebruikerskring volgt wel uit het briefje van 30 januari 2020 waarmee het memo is aangeboden, maar betrokkene had ermee rekening moeten houden dat anderen dan [A] van het memo kennis zouden kunnen nemen zonder het begeleidend briefje te (kunnen) lezen en zonder de aard en de strekking van de opdracht aan betrokkene te kennen. Dat deze mogelijkheid niet denkbeeldig is volgt uit het feit dat het memo door [A] aan de rechtbank Den Haag is overgelegd. Betrokkene had beter in het memo zelf kunnen vermelden dat het niet voor anderen dan [A] is bestemd en hij had op de voet van artikel 15 van de VGBA in het memo de overige beperkingen ervan behoren op te nemen. Voor een andere gebruiker (hier: lezer) van het memo - zoals in dit geval de rechtbank Den Haag - dan [A] zijn die beperkingen niet kenbaar vanwege het ontbreken in het memo van de aanleiding ertoe en vanwege de in het memo gebruikte stellige bewoordingen en geformuleerde conclusies (zie hierna).

4.5.5.     In het memo staat dat [A] in 2012/2013 op advies van betrokkene ervoor heeft gekozen zijn nieuwe activiteiten te ontplooien en te exploiteren in een eenmanszaak vanwege de fiscale voordelen ten opzichte van een besloten vennootschap. Nu [A] in 2012/2013 had besloten zijn activiteiten in een eenmanszaak onder te brengen, had bij betrokkene de vraag moeten rijzen om welke reden(en) [A] zoveel jaren later, in 2020, alsnog behoefte had aan een uitvoerige, schriftelijke uiteenzetting die zijn besluit van destijds en de gronden waarop dat besluit berustte, ondersteunde. Daarbij ging het er blijkbaar niet alleen om het fiscale voordeel van een eenmanszaak ten opzichte van een besloten vennootschap uiteen te zetten, maar diende betrokkene ook de historie te beschrijven die [A] destijds ertoe had gebracht nieuwe activiteiten te ontplooien. Het lag niet voor de hand om zonder meer aan te nemen dat [A] dat begin 2020 niet meer zo goed wist. Daar komt bij dat betrokkene ermee bekend was dat de echtscheiding van [A] tot meerdere procedures had geleid. Betrokkene heeft immers gesteld dat [BV1] in de loop van de tijd forse kosten heeft moeten maken ‘in last but not least de verschillende procedures tussen enerzijds klaagster en anderzijds [A] en de holding.’ In dit verband valt op dat betrokkene, hoewel het memo uitsluitend bestemd is voor en gericht is tot [A], hem in het memo consequent heeft aangeduid met ‘de heer [A]’ en niet met u of jij. Het memo spreekt óver [A] en niet tót hem. Het is wat [A] aangaat in de derde persoon enkelvoud geschreven. Dit past niet goed bij een memo dat aan [A] zelf is gericht en over hem gaat. Het is niet duidelijk waarom betrokkene hiervoor heeft gekozen. Naar het oordeel van de Accountantskamer had betrokkene bij [A] moeten doorvragen naar de aanleiding tot de opdracht. Gesteld noch gebleken is dat betrokkene dat heeft gedaan, hoewel artikel 21 van de VGBA hem daartoe verplichtte. Door middel van het doorvragen had betrokkene een eventuele bedreiging van de door hem in acht te nemen objectiviteit kunnen identificeren en beoordelen.

4.5.6.     De Accountantskamer overweegt verder dat betrokkene, anders dan hij heeft gesteld, niet alleen een historische verhandeling heeft geschreven van gebeurtenissen, overwegingen en besluiten, maar in het memo ook conclusies heeft geformuleerd. Betrokkene heeft immers geschreven dat de activiteiten van de eenmanszaak ‘volledig andere werkzaamheden en activiteiten zijn’ en dat die ‘geen enkele link’ hebben met de vroegere activiteiten van [BV2] en/of [BV3] en dat het daarom ‘volstrekt legitiem (is) dat de heer [A] zijn nieuwe activiteiten als eenmanszaak is gestart.’ Door deze formuleringen heeft betrokkene tot uitdrukking gebracht dat het om zijn eigen conclusies gaat en niet dat hij het standpunt en de conclusies van [A] weergeeft.

4.5.7.     Dat het conclusies van betrokkene zelf zijn wordt versterkt door de verklaring van betrokkene ter zitting dat hij op grond van de SBI-codes in het handelsregister heeft vastgesteld dat het bij de eenmanszaak om volledig andere werkzaamheden en activiteiten gaat. Ook heeft betrokkene in zijn schriftelijke reactie op het commentaar van klaagster op het memo geschreven dat hij ‘het handelsregister nogmaals zorgvuldig (heeft) geraadpleegd op de ingeschreven activiteiten.’ Betrokkene heeft dus zelf onderzoek verricht, wat overigens ook wel blijkt uit het memo zelf. Betrokkene heeft volgens het memo diverse documenten geraadpleegd: uittreksel KvK en statuten [BV2], gegevens van het CBS over aantallen uitgesproken faillissementen, een waarderingsrapport betreffende [BV1] en een brief van [incassobedrijf1].  

4.5.8.     Betrokkene kon naar het oordeel van de Accountantskamer aan de beschrijving van de activiteiten volgens het handelsregister van de KvK (de SBI-codes) geen afdoende informatie ontlenen. Deze codes worden immers bepaald aan de hand van de informatie die een ondernemer zelf over zijn of haar activiteiten aan de KvK verstrekt, welke informatie niet per se juist of compleet hoeft te zijn. Ook bestond de mogelijkheid dat een eventuele wijziging van de activiteiten van de eenmanszaak van [A] en/of van [BV1] niet aan de KvK was opgegeven. Klaagster heeft terecht gesteld dat de aan [BV2] toegekende SBI-code 70221, van welke vennootschap betrokkene volgens zijn memo het uittreksel heeft geraadpleegd, ook aan de eenmanszaak van [A] is toegekend. Betrokkene heeft deze SBI-code van [BV2] opgenomen in zijn commentaar op de reactie van klaagster op zijn memo. In dit licht bezien vraagt de zinsnede in het memo dat de activiteiten van [A] geen enkele link hebben met de vroegere activiteiten van (onder meer) [BV2] om een nadere toelichting, maar die ontbreekt in het memo. Tot slot is van belang dat het memo van betrokkene de periode vanaf 1996 beslaat, terwijl betrokkene pas vanaf 2010 als accountant bij [BV1] is betrokken. Betrokkene had daarom in elk geval zijn uitspraken in het memo over de situatie voor 2010 terughoudend en voorzichtig moeten formuleren.

4.5.9.     Klaagster heeft onweersproken gesteld dat zij ‘na enig zoekwerk…op het internet e.d.’ heeft vastgesteld dat van een carrièreswitch geen sprake is geweest en dat [A] in 2013 zijn (volgens het memo nieuwe) activiteiten al twee tot tien jaren verrichtte. Klaagster heeft op de volgende stukken gewezen.

a.

De website uit 2008 van [BV4] vermeldt over [A]: Initiatiefnemer [bedrijfsondersteunig1] (2003–heden).

b.

In een e-mail van [A] van 28 december 2010 aan [e-mailadres] met daarbij gevoegd een flyer van Bureau [bedrijfsnaam1] staat: Bureau [bedrijfsnaam1. Zonder al te veel ruchtbaarheid ben ik eind 2008 met [BV2] gestopt en een nieuwe weg ingeslagen. Sinds begin 2010 help ik mijn klanten onder de naam “Bureau [bedrijfsnaam1]”

en:

[bedrijfsnaam2] op 28 februari 2011 (…) Lees meer (…) [website]

en:

[bedrijfsnaam3]. In januari volgend jaar (2011, toevoeging Accountantskamer) starten wij op 21 januari (…) met het verzorgen van de workshop [bedrijfsnaam3].

c.

Op 23 maart 2011 heeft [A] aan [e-mailadres2] ge-e-maild: “Graag breng ik je, met trots, op de hoogte van mijn nieuwe activiteit [bedrijfsnaam3]. Op 21 april starten (…) en ik het unieke programma [programma1] (…)”.

d.

In de door [A] voor akkoord ondertekende notulen van een bespreking inzake de waardering van [BV1] van 24 oktober 2011 staat: Sedert 2007/2008 heeft hij ([A], toevoeging Accountantskamer) “vanuit [BV1] training en coaching activiteiten ontplooid”. 

e.

In een pleitmemo voor de rechtbank Den Haag van de advocaat van [A] van 3 december 2013 staat het volgende: “Sinds 1 januari 2013 heeft de man zijn advies– en trainingsactiviteiten gestaakt in [BV1] en verder voortgezet in zijn eenmanszaak “[bedrijfsnaam1]”. 

Gesteld noch gebleken is dat betrokkene, indien hij een vergelijkbaar onderzoek zou hebben uitgevoerd, niet ook over deze stukken, althans sommige daarvan, de beschikking had kunnen krijgen.

Naar het oordeel van de Accountantskamer is de stelling van betrokkene dan ook onjuist dat het memo een deugdelijke grondslag heeft. Betrokkene heeft het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden. Het klachtonderdeel is in zoverre gegrond.

Dat betrokkene volgens de klacht ‘willens en wetens’ een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven is niet aannemelijk geworden. In zoverre is het klachtonderdeel ongegrond.

4.5.10.  De Accountantskamer overweegt ten aanzien van de kritiek van klaagster op de in het memo ook beschreven fiscale aspecten van een besloten vennootschap en een eenmanszaak het volgende. Betrokkene heeft in het memo argumenten opgesomd en aan het memo de reeds in 2013 in opdracht van [A] opgestelde berekeningen toegevoegd ter onderbouwing van zijn bevinding dat het fiscaal voordeliger was de activiteiten in een eenmanszaak onder te brengen. Ter zitting heeft betrokkene de kritiek van klaagster op dit fiscaal advies en de onderbouwing ervan gemotiveerd weerlegd. Vervolgens heeft klaagster daarop niet meer gereageerd. De Accountantskamer is van oordeel dat klaagster daardoor haar - weerlegde - kritiek niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat dit klachtonderdeel in zoverre ongegrond is.

Klachtonderdeel c: de jaarrekening 2019 van [BV1] en de daarbij gevoegde samenstellingsverklaring van betrokkene van 30 januari 2020.

4.6.1      Volgens klaagster is de jaarrekening 2019 van [BV1] onbetrouwbaar. Zij stelt vraagtekens bij diverse posten. De loon- en accountantskosten zijn volgens haar te hoog, zij vraagt zich af hoe het in de jaarrekening genoemde verlies van € 67.797 in 2014 is ontstaan, hoe de schuld van [A] aan [BV1] in de loop van vijf jaren kan zijn gewijzigd in een vordering van hem op [BV1] en hoe zich dit verhoudt tot de pensioenverplichting van de vennootschap. Volgens klaagster is bij het samenstellen van de jaarrekening ten onrechte uitgegaan van de continuïteitsveronderstelling, omdat – anders dan in de jaarrekening staat – de kasstroom zich in de komende boekjaren niet positief zal ontwikkelen.

4.6.2.     Betrokkene heeft de stellingen van klaagster tegengesproken en heeft een toelichting verstrekt naar aanleiding van de vragen van klaagster.

4.6.3.     Afgezien van de vraag of klaagster wat betreft het verlies over 2014 vanwege de eerder al besproken driejaarstermijn wel tijdig heeft geklaagd, overweegt de Accountantskamer dat een klachtprocedure niet kan worden benut om vragen over een jaarrekening beantwoord te krijgen. De vragen van klaagster en de antwoorden van betrokkene laat de Accountantskamer dan ook onbesproken.

4.6.4.     Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt dat de jaarrekening niet het in artikel 2:362 BW bedoelde inzicht verschaft. Wel heeft klaagster terecht opgemerkt dat in de toelichting van de jaarrekening ten onrechte staat: ‘Wij verwachten dat de kasstroom over de komende boekjaren zich positief zal ontwikkelen. De in de onderhavige jaarrekening gehanteerde grondslagen voor waardering en resultaatbepaling zijn dan ook gebaseerd op de veronderstelling van continuïteit van de vennootschap.’ Uit de toelichting van betrokkene ter zitting volgt, dat van een positieve kasstroom geen sprake is, omdat de vennootschap niet of nauwelijks inkomsten heeft en haar uitgaven door [A] worden gefinancierd. De continuïteitsveronderstelling is daarom niet correct onderbouwd. De Accountantskamer is van mening dat betrokkene derhalve ten onrechte een samenstellingsverklaring bij de jaarrekening heeft verstrekt. In zoverre treft het klachtonderdeel doel. Betrokkene heeft het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden.

4.7.        De klacht zal wat betreft de klachtonderdelen b en c gedeeltelijk gegrond worden verklaard.

5.            De maatregel

Omdat de klacht gedeeltelijk gegrond is, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd. De maatregel van waarschuwing is passend en geboden. Daarbij is vooral in aanmerking genomen dat betrokkene ten onrechte niet heeft doorgevraagd naar de aanleiding tot de opdracht het memo te schrijven, in het memo zelf niet de beperkingen ervan niet tot uitdrukking heeft gebracht en onvoldoende onderzoek heeft gedaan om de in het memo geformuleerde, stellige conclusies te kunnen trekken waardoor een deugdelijke grondslag ontbreekt.  

6.            De beslissing

De Accountantskamer:

verklaart de klacht wat betreft klachtonderdeel a niet-ontvankelijk;

verklaart de klacht wat betreft de klachtonderdelen b en c gedeeltelijk gegrond;

legt aan betrokkene op de maatregel van waarschuwing;

verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NBA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. C.H. de Haan, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. drs. M. Stempher (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op

22 oktober 2021.

_________                                                                                                                       __________

secretaris                                                                                                                          voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.