ECLI:NL:TACAKN:2021:41 Accountantskamer Zwolle 21/17 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2021:41
Datum uitspraak: 25-06-2021
Datum publicatie: 25-06-2021
Zaaknummer(s): 21/17 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Een accountant treedt op voor beide echtelieden en een onderneming van de man. De echtelieden raken in scheiding. Het accountantskantoor heeft twee IB-aangiften van klaagster opgesteld en zonder haar toestemming ingediend bij de Belastingdienst. Dit is een schending van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, maar ook van het fundamentele beginsel van objectiviteit. De accountant heeft niet onderkend dat deze echtscheiding een (mogelijke) bedreiging van zijn objectiviteit vormde. Hij heeft niet ingezien dat de belangen van klaagster en haar echtgenoot (mogelijk) tegenstrijdig waren. Hij is er ten onrechte vanuit gegaan dat de akkoordverklaring van de echtgenoot volstond en dat de IB-aangiften van klaagster zonder haar toestemming bij de Belastingdienst konden worden ingediend. Betrokkene kan vaktechnisch verantwoordelijk worden gehouden voor deze indiening. Dat binnen het accountantskantoor is afgesproken dat de vestigingsdirecteur eindverantwoordelijkheid is voor de fiscale aangiften ontslaat betrokkene niet van zijn vaktechnische verantwoordelijkheid. De vestigingsdirecteur is geen accountant en behoort en niet tot een andere beroepsgroep die via eigen tuchtrecht kan worden aangesproken. Daarnaast is sprake van een fout in de IB-aangifte, omdat in de aangifte een verkeerd rentebedrag is opgenomen voor een geldlening. Berisping.

UITSPRAAK van 25 juni 2021 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 7 januari 2021 ontvangen klacht met nummer 21/17 Wtra AK van

X

wonende te [plaats1]

K L A A G S T E R

advocaat: mr. G.W.J. van Dijke te Middelburg

t e g e n

Y

accountant-administratieconsulent

kantoorhoudende te [plaats2]

B E T R O K K E N E

gemachtigde: mr. [gemachtigde] te [plaats2]

1.             De procedure

1.1.         De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-          het klaagschrift met bijlagen

-          het verweerschrift met bijlagen

-          de op de zitting door klaagster overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.         De klacht is behandeld op de openbare zitting van 23 april 2021. Klaagster is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.  

2.             De feiten

2.1.         Betrokkene is sinds 2016 ingeschreven in het accountantsregister van de NBA.

2.2.         Betrokkene is werkzaam bij [accountantskantoor1] (hierna: het accountantskantoor).

2.3.         Klaagster is getrouwd met de heer [A] (verder: de echtgenoot). Klaagster en haar echtgenoot liggen in scheiding.

2.4.         De echtgenoot is (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van [BV1] (hierna: Beheer B.V.).

2.5.         Beheer B.V. is sinds 1999 klant van het accountantskantoor. Het accountantskantoor heeft de opdracht om jaarlijks de jaarrekening van Beheer B.V. samen te stellen en om de aangiften inkomstenbelasting (hierna: IB-aangifte) van klaagster en haar echtgenoot te verzorgen.

2.6.         Betrokkene is sinds 2018 betrokken bij de hiervoor genoemde werkzaamheden voor Beheer B.V., de echtgenoot en klaagster. In verband daarmee is op 22 november 2018 een opdrachtbevestiging naar Beheer B.V. gestuurd, die namens het accountantskantoor is ondertekend door betrokkene en de vestigingsdirecteur.

2.7.         Op 10 februari 2020 heeft de advocaat van de echtgenoot het accountantskantoor verzocht om documenten aan te leveren ten behoeve van een draagkrachtberekening in verband met de echtscheidingsprocedure. Het accountantskantoor heeft naar aanleiding daarvan de IB-aangiften 2018 en 2019 van klaagster en haar echtgenoot opgesteld en ter goedkeuring aan klaagster en haar echtgenoot gestuurd. De echtgenoot heeft zich akkoord verklaard met deze aangiften. Klaagster heeft de akkoordverklaring voor deze aangiften niet ondertekend.

2.8.         Op 22 februari 2020 heeft de management-assistente van het accountantskantoor de IB-aangiften 2018 en 2019 voor klaagster en haar echtgenoot ingediend bij de Belastingdienst. 

3.             De klacht

3.1.         Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Klaagster verwijt betrokkene, zoals zij op de zitting heeft bevestigd, het volgende:  

a. het onrechtmatig indienen van de IB-aangiften 2018 en 2019;

b. het gedogen van een onrechtmatige hypothecaire geldlening in de IB-aangiften;

c. het onrechtmatig opnemen van een schuld in rekening-courant in Beheer B.V. en het laten verrekenen van deze schuld met dividenduitkeringen;

d. het niet aan klaagster verstrekken van IB-aangiften;

e. het niet afgeven of transparant maken van de leningsovereenkomst eigen woning uit 2019;

f. het niet controleren van de door Beheer B.V. en de echtgenoot ingeleverde boekhouding;

g. het niet juist verwerken van de rente van de geldlening.

4.             De beoordeling

4.1.         Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.2.         Klaagster heeft pas op de zitting naar voren gebracht dat zij voor de jaren 2011 tot en met 2016 geen akkoordverklaring voor de IB-aangifte heeft ondertekend en dat haar handtekening op deze verklaringen zou zijn vervalst. Ook heeft zij pas op de zitting aangevoerd dat betrokkene nog steeds geen stukken heeft afgegeven en dat onduidelijk is wie eindverantwoordelijk is voor de opdracht. Voor zover klaagster dit heeft bedoeld als nieuwe klachtonderdelen, zal de Accountantskamer deze verwijten in verband met de goede procesorde niet beoordelen. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het indienen van deze nieuwe klachtonderdelen en heeft geen gelegenheid gehad om zijn verweer daartegen voor te bereiden.

4.3.         Betrokkene heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat hij niet tuchtrechtelijk verantwoordelijkheid is voor het opstellen en indienen van de IB-aangiften, omdat hij daar niet bij betrokken is geweest en de vestigingsdirecteur daarvoor eindverantwoordelijk is.

4.4.         De Accountantskamer overweegt dat de klacht betrekking heeft op de IB-aangiften 2018 en 2019 van klaagster. Betrokkene kan vaktechnisch verantwoordelijk worden gehouden voor het opstellen en indienen van deze IB-aangiften. Betrokkene heeft de opdrachtbevestiging van 22 november 2018 (mede)ondertekend. Op de zitting heeft betrokkene erkend dat de vestigingsdirecteur, die de opdrachtbevestiging ook heeft ondertekend, geen accountant is en niet tot een andere beroepsgroep behoort die via eigen tuchtrecht kan worden aangesproken. Dat binnen het accountantskantoor is afgesproken dat de vestigingsdirecteur eindverantwoordelijkheid is voor de fiscale aangiften ontslaat betrokkene niet van zijn vaktechnische verantwoordelijkheid voor deze aangiften. Betrokkene is gezien de opdracht dan ook vaktechnisch verantwoordelijk voor de werkzaamheden die door medewerkers van het accountantskantoor met betrekking tot de IB-aangiften 2018 en 2019 zijn uitgevoerd. Daarom zal worden beoordeeld of betrokkene heeft gehandeld overeenkomstig de in de VGBA opgenomen fundamentele beginselen.

4.5.         Het is in beginsel aan klaagster om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Klachtonderdeel a: het zonder toestemming indienen van IB-aangiften

4.6.         Klaagster heeft gesteld dat zij nooit toestemming heeft gegeven voor het indienen van haar IB-aangiften 2018 en 2019.  

4.7.         Betrokkene heeft erkend dat deze IB-aangiften zonder akkoordverklaring van klaagster zijn ingediend. Volgens betrokkene is dit gebeurd na afweging van de betrokken belangen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat klaagster sinds 1999 zonder enige aanpassing akkoord is gegaan met de IB-aangiften en dat er ten opzichte van de voorgaande jaren geen bijzondere wijzigingen in de aangiften zaten. Daarnaast verliep de communicatie steeds via de echtgenoot, die wel akkoord was met deze aangiften. Ook heeft betrokkene aangevoerd dat de IB-aangiften snel nodig waren, omdat er in verband met de echtscheidingsprocedure een draagkrachtberekening moest worden gemaakt.  

4.8.         De Accountantskamer is van oordeel dat de IB-aangiften van klaagster niet zonder akkoordverklaring van klaagster door het kantoor van betrokkene bij de Belastingdienst ingediend hadden mogen worden. Uit de door betrokkene aangevoerde omstandigheden volgt niet dat sprake was van een situatie waarin deze toestemming achterwege kon blijven. Bovendien was er vergeleken met de voorgaande jaren juist sprake van een -bij betrokkene bekende- gewijzigde situatie, omdat klaagster en haar echtgenoot inmiddels in scheiding lagen. Dit had voor betrokkene reden te meer moeten zijn om pas na toestemming van klaagster haar IB-aangiften in te dienen. Nu de IB-aangiften zonder toestemming van klaagster zijn ingediend, heeft betrokkene onzorgvuldig gehandeld. Daarmee is sprake van schending van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

4.9.         Doordat de IB-aangiften van klaagster bij de Belastingdienst zijn ingediend zonder dat klaagster daarvoor toestemming had gegeven, heeft betrokkene ook gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit. Hiervoor wordt het volgende overwogen.

4.10.       Een accountant moet omstandigheden identificeren en beoordelen die een bedreiging kunnen zijn voor het zich houden aan een fundamenteel beginsel. Ook moet een accountant met betrekking tot dergelijke omstandigheden een toereikende maatregel nemen die ertoe leidt dat hij zich houdt aan de fundamentele beginselen. [1] Als een accountant optreedt voor een echtpaar, waarbij een geschil ontstaat of dreigt te ontstaan tussen de echtelieden, kan een belangenconflict ontstaan er daarmee een kans op niet-naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit.

4.11.       Betrokkene verrichtte werkzaamheden voor klaagster én haar echtgenoot. Ten tijde van het opstellen en indienen van de IB-aangiften 2018 en 2019 was het betrokkene bekend dat zij in scheiding lagen. Betrokkene heeft echter niet onderkend dat deze echtscheiding een (mogelijke) bedreiging van zijn objectiviteit vormde. Hij heeft niet ingezien dat de belangen van klaagster en haar echtgenoot (mogelijk) tegenstrijdig waren. Hij is er ten onrechte vanuit gegaan dat de akkoordverklaring van de echtgenoot volstond en dat de IB-aangiften van klaagster zonder haar toestemming bij de Belastingdienst konden worden ingediend. Daarnaast heeft betrokkene in de echtscheiding ten onrechte geen aanleiding gezien om contact op te nemen met klaagster om zich op de hoogte te stellen van haar (financiële) situatie en belangen. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene nog nooit met klaagster had gesproken, omdat alle communicatie via de echtgenoot verliep. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat betrokkene de (mogelijke) bedreiging van zijn objectiviteit ten onrechte niet heeft onderkend en dat hij ook geen toereikende maatregel heeft getroffen om zich te houden aan dit fundamentele beginsel.  

4.12.       Uit het voorgaande volgt dat het klachtonderdeel gegrond is.

Klachtonderdeel b: het gedogen van een onrechtmatige hypothecaire geldlening

4.13.       Klaagster heeft met betrekking tot dit klachtonderdeel aangevoerd dat ten onrechte een hypothecaire geldlening ten bedrage van € 400.000,- is opgenomen in de IB-aangiften.

4.14.       De Accountantskamer is van oordeel dat klaagster dit klachtonderdeel onvoldoende heeft onderbouwd. De reden hiervoor is dat betrokkene een toereikende onderbouwing heeft gegeven voor de in de IB-aangiften opgenomen geldlening. Betrokkene heeft in dit verband aangevoerd dat de (hypothecaire) geldlening bij de huisbankier is afgelost en dat deze is geherfinancieerd bij de Beheer B.V. Daarnaast heeft betrokkene uitgelegd dat het saldo van de geldlening sinds 2007 is opgelopen, maar sinds 2015 stabiel is gebleven op € 400.000,-. Verder heeft betrokkene erop gewezen dat de aan hem overgelegde geldleningsovereenkomst uit 2019 ook door klaagster is ondertekend, of althans dat deze eruitzag als door haar ondertekend. Deze overeenkomst is volgens betrokkene te zien als een aanvulling op de leningsovereenkomst uit 2007, die niet door klaagster wordt bestreden. Verder is van belang dat klaagster wel heeft gesteld dat haar handtekening op de geldleningsovereenkomst uit 2019 is vervalst, maar dat zij niet heeft onderbouwd op grond waarvan betrokkene aan de echtheid van deze overeenkomst had moeten twijfelen. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

Klachtonderdeel c: het onrechtmatig opnemen van een schuld in rekening-courant

4.15.       Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft klaagster naar voren gebracht dat er geen rekening-courantovereenkomst is. Hierdoor is volgens haar ten onrechte een rekening-courant schuld opgenomen en is deze ten onrechte verrekend met dividenduitkeringen.

4.16.       Naar het oordeel van de Accoutantskamer heeft klaagster ook dit klachtonderdeel onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene heeft gesteld dat er wel een rekening-courantovereenkomst aanwezig is en dat het niet aan het accountantskantoor is om te beslissen over de opnames en stortingen in rekening-courant. Dit is volgens betrokkene aan de echtgenoot en aan Beheer B.V. Gelet op dit verweer van betrokkene, la g het op de weg van klaagster om haar standpunt nader te onderbouwen. Dat heeft zij echter niet gedaan. Daarom is ook dit klachtonderdeel ongegrond.

Klachtonderdeel d: het niet afgeven van IB-aangiften

4.17.       Klaagster heeft in dit verband gesteld dat betrokkene de IB-aangiften vanaf 2002 niet naar haar heeft gestuurd, terwijl zij wel om toezending heeft verzocht.

4.18.       De Accountantskamer overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat de IB-aangiften 2018 en 2019 niet naar klaagster zijn verstuurd. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene heeft gesteld dat deze aangiften per e-mail aan klaagster zijn toegezonden, waarbij gebruik is gemaakt van het e-mailadres dat op dat moment in de administratie stond geregistreerd. Dat deze e-mails klaagster mogelijk niet hebben bereikt, omdat zij inmiddels gebruik maakte van een ander e-mailadres, kan betrokkene niet tuchtrechtelijke worden verweten.

Daarnaast volgt uit de door partijen overgelegde e-mailcorrespondentie niet dat klaagster betrokkene op een later moment heeft verzocht om toezending van de IB-aangiften vanaf 2002 (waaronder de IB-aangiften 2018 en 2019). In haar e-mail van 10 augustus 2020 heeft klaagster alleen verzocht om toezending van een aantal onderliggende stukken, namelijk de hyptoheekakte en de rekening-courantovereenkomst. Daarop heeft betrokkene op 11 augustus 2020 een aantal stukken aan klaagster toegezonden. Klaagster heeft vervolgens dezelfde dag gereageerd en heeft betrokkene alleen gevraagd om uitleg over het zonder haar toestemming indienen van de IB-aangifte 2019. Gelet hierop is ook dit klachtonderdeel ongegrond.

Klachtonderdeel e: het niet afgeven of transparant maken van de (originele) geldleningsovereenkomst eigen woning uit 2019

4.19.       Klaagster heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij heeft gevraagd om toezending van de originele geldleningsovereenkomst, zodat zij deze op echtheid kan laten onderzoeken. Het accountantkantoor heeft deze originele overeenkomst echter niet aan haar verstrekt. Ook heeft betrokkene het e-mailbericht waarmee de echtgenoot de overeenkomst naar het accountantskantoor heeft gestuurd niet aan klaagster verstrekt, terwijl zij daar wel om heeft gevraagd.

4.20.       De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene niet kan worden verweten dat hij de originele geldleningsovereenkomst uit 2019 niet aan klaagster heeft verstrekt. Betrokkene heeft in dit verband onweersproken gesteld dat hij niet over het originele document beschikt. Betrokkene heeft klaagster op haar verzoek wel een (digitale) kopie van de geldleningsovereenkomst uit 2019 toegestuurd en hij heeft ook aan de echtgenoot gevraagd om de originele overeenkomst op te sturen. De echtgenoot heeft daarop gereageerd dat hij ook niet over het origineel beschikt, omdat deze waarschijnlijk in de (voormalige) echtelijke woning ligt en hij geen toegang meer heeft tot deze woning.

Betrokkene kan ook niet worden verweten dat hij het e-mailbericht van de echtgenoot niet kan overleggen, omdat deze niet bewaard is gebleven in het softwaresysteem van het accountantskantoor. Betrokkene heeft uitgelegd dat de geldleningsovereenkomst als bijlage bij een e-mailbericht was gevoegd en dat deze e-mail is niet opgeslagen, omdat daarin geen relevante informatie stond. Alleen de geldleningsovereenkomst is opgeslagen in het softwaresysteem.

4.21.       Voor zover klaagster met haar verwijt dat betrokkene de geldleningsovereenkomst niet transparant heeft gemaakt, heeft bedoeld dat betrokkene daarover geen contact met klaagster heeft opgenomen en navraag heeft gedaan, wordt het volgende overwogen. Dit verwijt valt samen met het oordeel over klachtonderdeel a ten aanzien waarvan al is overwogen dat betrokkene ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om contact op te nemen met klaagster om zich op de hoogte te stellen van haar (financiële) situatie en belangen. Gelet hierop heeft dit verwijt onvoldoende zelfstandige betekenis om te worden beoordeeld. Dit verwijt zal daarom buiten verdere behandeling blijven.

4.22.       Uit het voorgaande volgt dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

  Klachtonderdeel f: geen controle op de ingeleverde boekhouding

4.23.       Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft klaagster gesteld betrokkene de ingeleverde boekhouding van Beheer B.V. en de echtgenoot niet heeft gecontroleerd. Volgens klaagster heeft betrokkene hierdoor zijn medewerking verleend aan fraude en oplichting.

4.24.       Dit klachtonderdeel treft geen doel, omdat betrokkene geen opdracht had om controlewerkzaamheden uit te voeren.

Klachtonderdeel g: het niet juist verwerken van de rente van de geldlening

4.25.       Klaagster heeft gesteld dat in de IB-aangifte 2019 een verkeerd rentebedrag is opgenomen voor de geldlening.

4.26.       Dit klachtonderdeel is gegrond. Daarvoor is van belang dat betrokkene heeft erkend dat in de aangifte een verkeerd rentepercentage is gehanteerd. Dat deze fout volgens betrokkene in het voordeel van klaagster is, neemt niet weg dat sprake is van een fout in de aangifte. De stelling van betrokkene dat deze fout in de jaarrekening van de vennootschap van de echtgenoot niet gecorrigeerd zou hoeven te worden, omdat geen sprake zou zijn van een materiële fout, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst gaat het hier niet om een fout in de jaarrekening van de vennootschap van de echtgenoot, maar om een fout in de IB-aangifte van klaagster. Daarnaast eist de Belastingdienst een aangifte waarin alle geconstateerde afwijkingen zijn verwerkt. Gelet hierop heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

4.27.       De Accountantskamer wijst nog op het volgende. Het is voor een accountant van belang om zijn klanten te kennen. Als een accountant voor een echtpaar werkzaamheden verricht, zoals het verzorgen van de IB-aangiftes, is het ter vermijding van onduidelijkheden raadzaam om met beide echtelieden contact te houden en niet alle communicatie via één echtgenoot te laten verlopen. Ook als geen sprake is van echtscheiding of een andere concrete (potentiële) belangentegenstelling.    

4.28.       De klacht zal wat betreft de klachtonderdelen a en g gegrond worden verklaard. De klacht zal voor het overige ongegrond worden verklaard.

5.             De maatregel

5.1.         Omdat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd. De maatregel van berisping is passend en geboden. Daarbij is in aanmerking genomen dat sprake is van schending van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en het fundamentele beginsel van objectiviteit. Ook is meegewogen dat betrokkene onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van klaagster en dat hij zich er niet van bewust was dat de fiscale aangiften ook onder zijn vaktechnische verantwoordelijkheid vielen.

6.             De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klachtonderdelen a en g gegrond;

·         verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·         legt aan betrokkene op de maatregel van

- berisping;

·         verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NBA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·         verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. E.W. Akkerman, voorzitter, mr. J.W. Frieling en mr. R.P. van Eerde (rechterlijke leden) en E.M. van der Velden AA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. E.N.M. van de Beld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2021.

_________                                                                                                                       __________

secretaris                                                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.


[1] Artikel 21 lid 1 VGBA