ECLI:NL:TACAKN:2020:8 Accountantskamer Zwolle 19/1097 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2020:8
Datum uitspraak: 03-02-2020
Datum publicatie: 03-02-2020
Zaaknummer(s): 19/1097 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Betrokkene heeft ontoereikend toezicht gehouden op handelwijze van een medewerkster bij de verwerking van de onderhandenwerkpositie van klaagster. De klacht daarover is gegrond. Handelwijze is in strijd met vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Maatregel: waarschuwing. Klacht over incasseren van facturen en over uitlatingen van betrokkene over de bedrijfsvoering van klaagster is ongegrond.        

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 19/1097 Wtra AK van 3 februari 2020 van

X ,

gevestigd te [plaats1],

K L A A G S T E R ,  

gemachtigde: mr. [A],

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. M.H.J. Lubbers.

1.          Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-          het op 17 juni 2019 ingekomen klaagschrift van 14 juni 2019 met bijlagen;

-          het op 12 augustus 2019 ingekomen verweerschrift van 9 augustus 2019 met bijlagen;

-          de op 7 november 2019 ingekomen brief van klaagster

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van

18 november 2019 waar zijn verschenen: namens klaagster [B] (hierna: [B] of [C]), bijgestaan door mr. [A], medewerker van ARAG te [plaats3], en betrokkene, bijgestaan door mr. M.H.J. Lubbers, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klagers en betrokkene  hebben op genoemde zitting hun standpunten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) toegelicht  en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.          De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene staat sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister van thans de Nba. Hij is als openbaar accountant/partner verbonden aan [accountantskantoor] (hierna: [accountantskantoor]) te [plaats2]. [accountantskantoor] verricht sinds 2015, na overname van [BV1] (BV1) die werkzaamheden voor het schildersbedrijf van klaagster verrichtte,  werkzaamheden voor klaagster.

2.2.      Bij brief van 21 december 2017 heeft hij de van klaagster gekregen opdracht voor het samenstellen van de jaarrekening over 2017 en voor het verrichten van overige werkzaamheden bevestigd. Bij brief van 1 oktober 2018 heeft hij de van klaagster gekregen opdracht voor het samenstellen van de jaarrekening over 2018 en voor het verrichten van overige werkzaamheden, bevestigd. Daarover staat in de beide bevestigingen  onder meer:

“  Deze overeenkomst betreft tevens een algemene opdrachtbevestiging voor overige werkzaamheden. Dit betreft, indien van toepassing, het:

·         voeren van administratie van de vennootschap op basis van door u te            verstrekken informatie;  

·         adviseren op fiscaal en bedrijfseconomisch vlak.”

2.3       Administratieve werkzaamheden werden maandelijks op kantoor van klaagster uitgevoerd door een medewerkster van [accountantskantoor] (hierna: [D]). Zij is bij de overname van [BV1] overgegaan naar [accountantskantoor] en heeft deze werkzaamheden op dezelfde voet voortgezet. Ze voerde daar controles en correcties uit op de administratie. Voor intern gebruik stelde zij aan klaagster elke maand een uitgedraaid kolommenoverzicht en een maandelijkse winst- en verliesrekening (zonder grondslagen en toelichting) ter beschikking.

2.4       Klaagster heeft eind 2016, begin 2017 [E] (hierna: [E]), werkzaam voor administratiekantoor [F], vanwege groei van het bedijf, ingeschakeld ter ondersteuning van de administratie en voor diverse boekhoudkundige taken. Daarvoor gebruikte klaagster het softwarepakket “[G]”.

2.5       In de maandrapportage van januari 2018 van [D] is een fout geslopen.  De onderhanden werk (OHW) positie per 31 december 2017 is toen per abuis niet in de rapportage van januari 2018 gestorneerd. Klaagster kreeg hierdoor een positiever beeld van haar onderneming dan feitelijk het geval was.

2.6       Klaagster heeft een onderzoek laten uitvoeren naar haar boekhouding. Dat is uitgevoerd door [E]. Op 18 april 2019 heeft zij daarover een rapport van bevindingen opgesteld.

2.7       Eind april begin mei 2019 hebben [B] en klaagster over en weer data voorgesteld om met elkaar in gesprek te gaan over dit rapport.

3.          De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

  1. betrokkene heeft nagelaten om een controle uit te voeren op de maandrapportages van klaagster waardoor de magistrale fouten in de administratie niet tijdig boven water zijn gekomen en klaagster aanzienlijke schade heeft geleden;
  2. betrokkene heeft misbruik gemaakt van het liquiditeitsprobleem van klaagster doordat hij heeft gedreigd met kostenverhogende maatregelen bij niet betaling door klaagster van facturen;
  3. betrokkene heeft het ongefundeerde standpunt ingenomen dat de bedrijfsvoering van klaagster ondeugdelijk is en daarover niet tijdig met klaagster gecommuniceerd.

3.3       Wat door/namens klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.          De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Betrokkene heeft de opdracht aanvaard tot het samenstellen van de jaarrekening 2017 en 2018 van klaagster en het voeren van de administratie van de vennootschap op basis van door klaagster te verstrekken informatie. Voor die werkzaamheden wordt zijn vakbekwaamheid als accountant aangewend en deze kunnen worden aangemerkt als een professionele dienst als bedoeld in artikel 1 VGBA.  Op grond van artikel 14 VGBA geldt dat een accountant ervoor zorgt dat degene die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaamheden uitvoert ten behoeve van een professionele dienst, hiervoor adequaat is toegerust en dat er toereikende begeleiding van, toezicht op en beoordeling van deze werkzaamheden plaatsvindt.

De administratieve dienstverlening werd uitgevoerd door [D]. Van betrokkene mocht derhalve worden verwacht dat hij daarop het in artikel VGBA bedoelde toezicht hield of daarop controle had gehouden. Betrokkene heeft erkend dat [D] bij de uitvoering van de aan haar opgedragen taak begin 2018 een fout heeft gemaakt waardoor de OHW positie per 31 december 2017 niet in de  rapportage van januari 2018 is gestorneerd. Gelet op het bepaalde in artikel 14 VGBA kan betrokkene daarvoor, ook al is daarover geen specifieke afspraak met klaagster gemaakt, in het kader van zijn opdracht verantwoordelijk gehouden worden. Door toereikend toezicht na te laten heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekaamheid en deskundigheid en is klachtonderdeel a. gegrond.

4.5       Wat betreft klachtonderdeel b. overweegt de Accountantskamer als volgt.  Klaagster heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel aangevoerd dat zij door wanprestatie van betrokkene in liquiditeitsproblemen is geraakt, betrokkene heeft gedreigd met kostenverhogende maatregelen nadat zij hem op die wanprestatie heeft gewezen en betrokkene misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden omdat hij de financiële situatie van klaagster kent. Volgens vaste jurisprudentie [1] staat het een accountant in het algemeen vrij civielrechtelijke rechtsmaatregelen te nemen tegen een cliënt die zijn declaraties niet betaalt, maar daarbij dient hij een zorgvuldige belangenafweging te maken tussen zijn eigen belang, te weten betaling van zijn declaraties, en de (voor hem kenbare) belangen van die cliënt, die als gevolg van die te nemen rechtsmaatregelen (kunnen) worden geschaad. Indien de stellingen van klaagster juist zouden zijn blijkt daaruit naar het oordeel van de Accountantskamer nog niet dat betrokkene geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt bij het nemen van maatregelen tot inning van de openstaande facturen. In weerwil van de stellingen van klager komt bovendien uit het dossier een heel ander beeld naar voren. Zo is [B] per e-mail van 27 februari 2019 verzocht om één factuur per maand te voldoen  van de abonnementsfacturen 2018, omdat gebleken was dat hij niet aan een bestaande betalingsregeling kon voldoen. Per e-mails van 4 maart 2019 en 9 maart 2019, nadat [B] hem had laten weten dat [accountantskantoor] in de werkzaamheden tekort was geschoten, heeft betrokkene [B] verzocht vanwege zijn beperkte liquiditeit wekelijks

€ 500 te betalen van de openstaande facturen van circa 10.000 euro. In reactie daarop heeft [B] laten weten geen priorititeit aan de betalingen te geven gedurende het door hem gestarte onderzoek naar de boekhouding. Daarop heeft betrokkene gevraagd om een gesprek dat door [B] is afgewezen vanwege de slechte kwaliteit van werkzaamheden en arrogantie aan de zijde van [accountantskantoor]. Ook heeft hij gevraagd om een urenverantwoording van de declaraties over 2018. Nadat betrokkene een overzicht van niet betaalde facturen sinds oktober 2018 heeft gestuurd en de controller van [accountantskantoor] op 29 maart 2019 een ingebrekestelling, heeft [B] de juistheid van de declaraties vanwege de door hem gestelde wanprestatie betwist. Nadat betrokkene heeft laten weten dat de facturen niet louter zien op het schildersbedrijf heeft [B] volhard in de betwisting van de declaraties over 2018 en 2019 en zich op het standpunt gesteld dat de andere entiteiten in deze kwestie niet terzake doen. Tenslotte heeft betrokkene erop gewezen  het innen van de facturen uit handen te geven aan een advocaat.

De conclusie uit vorenstaande is dat niet gebleken is dat betrokkene geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt of dat die belangenafweging ertoe had moeten leiden dat betrokkene van het incasseren van zijn declaraties af had behoren te zien. Het bericht om de incasso van facturen over te dragen aan een advocaat was naar het oordeel van de Accountantskamer een logisch gevolg van de weigerachtige houding van klaagster op verzoeken van klaagster om betaling van facturen die zelfs ook deels betrekking hadden op andere entiteiten dan klaagster. Klachtonderdeel b. is ongegrond.

4.6       Ter onderbouwing van klachtonderdeel c. heeft klaagster aangevoerd dat betrokkene de ontstane penibele situatie bij klaagster voornamelijk wijt aan de bedrijfsvoering van klaagster, dat zij volgens hem niet wist waarom een verliessituatie bestond en het haar bestuur niet scherp voor ogen stond waarom een verliessituatie bestond, en dat hij zelfs heeft geconcludeerd dat de projectadministratie bij klaagster niet op orde was.  Hierover heeft betrokkene gecommuniceerd met [B] in een  e-mail van

9 maart 2019 (9.08 uur). Bezien in het licht van de context waarin betrokkene de uitingen heeft gedaan waarop klaagster doelt, heeft betrokkene niet het standpunt ingenomen dat de bedrijfsvoering van klaagster ondeugdelijk is maar ter afweer van zijn verantwoordelijkheid voor de verliessituatie van klaagster benoemd dat van een zeer substantieel verlies sprake is,  dat het over verlies 2018 een gevolg is van de bedrijfsvoering, dat klaagster niet scherp had waarom een verliessituatie bestond en dat de projectadministratie niet op orde was waardoor onvoldoende informatie beschikbaar was. Klaagster heeft gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene gehandeld heeft in strijd met een fundamenteel beginsel. Klachtonderdeel c. is hierom ongegrond.              

4.7       Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene  en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

4.8       Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.          Beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart de klachtonderdelen b. en c. ongegrond;

·         verklaart klachtonderdeel a. gegrond ;

·         legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van waarschuwing;

·         verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·         verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. W.J.B. Cornelissen en mr. C.H. de Haan (rechterlijke leden) en drs. E. van Splunter RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2020.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.


[1] CBb 9 september 2013, Awb 11/237, ECLI:NL:CBB:2013:150