ECLI:NL:TACAKN:2020:29 Accountantskamer Zwolle 19/1111 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2020:29
Datum uitspraak: 20-03-2020
Datum publicatie: 20-03-2020
Zaaknummer(s): 19/1111 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht in verband met samenstellen jaarrekening van certificaathouder van STAK die aandelen houdt in holding gerechtsdeurwaarders- en incassokantoren. Klacht gedeeltelijk gegrond. Strijd met fundamenteel beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Oplegging maatregel van berisping. De Accountantskamer is van oordeel dat sprake was van onvoldoende onderbouwing voor een volstrekt andere wijze van verwerking dan in de jaarrekening 2015 had plaatsgevonden. Onvoldoende gebleken is dat betrokkene, toen hij de keuze heeft gemaakt om de aanspraken van uittredende participanten als eigen vermogen te verwerken, alle relevante aspecten heeft meegewogen. Betrokkene heeft bij de verwerking van deze aanspraken in de jaarrekening 2016 zijn vakbekwaamheid op het terrein van de financiële verslaggeving dan ook onvoldoende toegepast.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 19/1111 Wtra AK van 20 maart 2020 van

X B.V. ,

gevestigd te [plaats1],

KLAAGSTER,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. A. van Hoey Smith.

1.          Het verloop van de procedure

1.1.       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-       het op 18 juni 2019 ingekomen klaagschrift met bijlagen;

-       het op 4 oktober 2019 ingekomen verweerschrift van 7 oktober 2019.

1.2.       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 16 december 2019 waar zijn verschenen: namens klaagster, [A], en betrokkene [Y], bijgestaan door mr. A. van Hoey Smith, advocaat te Rotterdam.

1.3.       Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) toegelicht  en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.          De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1.       Betrokkene is sinds [datum] als accountant-administratrieconsulent ingeschreven in het accountantsregister van de NBA en voorheen de NOvAA. Betrokkene is werkzaam bij [accountantskantoor] te [plaats2]. In de periode waarop de klacht betrekking heeft was betrokkene werkzaam bij [accountantskantoor2] (hierna: [accountantskantoor2]) te [plaats3].

2.2.      Op 28 juni 2015 heeft [accountantskantoor2] een opdracht aanvaard voor het samenstellen van de jaarrekening 2015 van [BV1] (hierna: [BV1]). Met ingang van het boekjaar 2015 heeft betrokkene de jaarrekeningen van [BV1] samengesteld. Voorheen was [accountantskantoor3] samenstellend accountant van [BV1].

2.3.      [NV1] is een organisatie van gerechtsdeurwaarders- en incassokantoren, die indirect aandelen houdt in diverse vennootschappen die deurwaarders- en incassokantoren exploiteren.

Klaagster is aandeelhoudster van alle aandelen A in [BV1] (verder: [BV1]). [BV1] houdt een certificaat (verder: het Certificaat) van het door de stichting [stichting1] (verder: STAK) gehouden aandeel B1 in [NV1] . Het Certificaat correspondeert met de aandelen A die klaagster houdt in [BV1]. Op deze wijze participeert klaagster in [NV1]. Tussen klaagster, [BV1] en [NV1] is een Participantenovereenkomst (verder: de Participantenovereenkomst) gesloten.

2.4.      Klaagster heeft op 30 december 2011 mondeling en vervolgens op 22 maart 2012 schriftelijk, de Participantenovereenkomst per 31 december 2012 opgezegd. Op grond van  de Participantenovereenkomt ontstond daardoor voor klaagster de verplichting om de door haar gehouden aandelen A in [BV1] aan [BV1] ter inkoop aan te bieden en voor [BV1] de verplichting om die aandelen in te kopen. Op grond van de Participantenovereenkomt ontstond vervolgens voor [BV1] de verplichting om het Certificaat ter inkoop aan te bieden aan [NV1] en voor [NV1] de verplichting om dat aanbod te aanvaarden.

2.5.      Naast klaagster zijn er nog meer uittredende participanten. Omdat de [bank1], als kredietverstrekker, vanwege het niet meer voldoen aan de solvabiliteitsnorm door [NV1] geen toestemming gaf voor de betalingen aan uittredende participanten, onder wie klaagster, ontstond op grond van het bepaalde in artikel 5, lid 23, van de Participantenovereenkomst voor partijen de verplichting tot het aangaan van geldleningen onder nader overeen te komen marktconforme voorwaarden. Klaagster en [NV1] hebben hierover geen overeenstemming bereikt. Dit heeft tot gevolg gehad dat de inkoop van de aandelen en certificaten niet heeft plaatsgevonden. Wel is een begin gemaakt met maandelijkse betalingen aangeduid als a contobetalingen ten bedrage van € 10.000 aan klaagster.

2.6.      Bij het samenstellen van de jaarrekening 2016 van [BV1] door betrokkene kwam de vraag naar voren hoe de aanspraken van uittredende participanten, onder wie dus ook klaagster, moesten worden verantwoord in de jaarrekening. Het bestuur van [BV1] wilde de aanspraken van de uittredende participanten, anders dan in de jaarrekening 2015 was gebeurd,  niet meer als zodanig in de balans presenteren, maar de daarmee corresponderende waarde als eigen vermogen  in de vorm van agioreserve - en derhave niet langer als vreemd vermogen - in de balans  opnemen. Betrokkene heeft de vraag hoe deze aanspraken verwerkt moest worden voorgelegd aan het Kennis Centrum Accountancy, binnen [accountantskantoor2]. Bij e-mail van 5 september 2017 is vanuit het Kennis Centrum Accountancy aan betrokkene bericht dat akkoord wordt gegaan met de verwerking van de aanspraken van de uittredende participanten als eigen vermogen. Hierover is in deze e-mail, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:

Formalisatie heeft niet plaatsgevonden, simpel en alleen omdat [NV1] van de bank niet de financiële speelruimte krijgt om aandeelhouders uit te kopen.

Omdat er dus formeel geen notariële akte is gemaakt en ook mondelinge afspraken niet zijn nagekomen, heeft [accountantskantoor4] ook gezegd dat er feitelijk geen aandeleninkoop heeft plaatsgevonden. Dat is eigenlijk ook mijn conclusie voor verwerking in de jaarrekening. Dat staat natuurlijk los van de aansprakelijkheid van [BV1] jegens [X], maar dat is voer voor advocaten. Ik heb nu een melding gemaakt omdat het zo maar kan zijn dat wij als [accountantskantoor2] beticht gaan worden dat we misleidende informatie verstrekken in de jaarrekening, wat volgens mij niet zo is omdat we enerzijds weer hebben aangesloten bij de formele (ongewijzigde) situatie zonder inkoop aandelen. Het enige waar ik nog wat onzeker over ben is of de eerder opgenomen verschuldigdheid van rente over de lening terecht is teruggeboekt. Ook hier is echter geen formele leningsovereenkomst voor getekend.

Betrokkene heeft dit advies overgenomen en hij heeft de aanspraken van de uittredende participanten in de (concept) jaarrekening 2016 gekwalificeerd als eigen vermogen. Deze is behandeld in de algemene vergadering van aandeelhouders op 21 juni 2017. In deze vergadering heeft klaagster een stemverklaring uitgebracht, waarin zij zich tegen de voorgestelde jaarrekening uitspreekt en aanpassing daarvan heeft verzocht. Op 30 oktober 2017 heeft betrokkene een samenstellingsverklaring afgegeven bij de jaarrekening 2016 van [BV1]. De jaarrekening is vervolgens, zonder de door klaagster verzochte wijzigingen, op 7 november 2017 vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders van [BV1].

2.7.      Klaagster heeft vervolgens op 5 januari 2018 bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam een verzoekschrift ingediend met het verzoek om het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van [BV1] tot vaststelling van de jaarrekening 2016 te vernietigen. Bij beschikking van 28 juni 2018 heeft de Ondernemingskamer het besluit tot vaststelling van de jaarrekening over 2016 vernietigd en [BV1] bevolen haar jaarrekening in te richten met inachtneming van de in die beschikking gegeven aanwijzingen. De Ondernemingskamer heeft in de overwegingen 3.18 en 3.21 van haar beschikking het volgende overwogen:

[BV1] stelt zich op het standpunt dat zij in de jaarrekening bij deze juridische realiteit mocht aansluiten door de aandelen A tot het eigen vermogen te rekenen en dat niet gezegd kan worden dat de jaarrekening daardoor niet het door artikel 2:362 BW vereiste inzicht geeft. Zij beroept zich hierbij op het bepaalde onder B8.106 van de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving van micro- en kleine ondernemingen, welke bepaling inhoudt:

“Bij classificatie van financi ële instrumenten in de enkelvoudige jaarrekening als eigen vermogen of als vreemd vermogen is de juridische vorm bepalend. Dit betekent bijvoorbeeld dat aandelen worden gerubriceerd als eigen vermogen en schulden als vreemd vermogen.”

(……….)

Gelet op de functie van de jaarrekening als financieel verantwoordingsinstrument ten behoeve van het maatschappelijk verkeer dient het begrip “de juridische vorm” naar het oordeel van de Ondernemingskamer in die zin te worden uitgelegd, dat uit het vermogensrecht voortvloeiende verplichtingen worden verantwoord als onderdelen van het vreemd vermogen van de rechtspersoon. Gelet op de essentiële functie van de afbakening van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt alleen op die wijze recht gedaan aan het door art. 2:362 BW vereiste inzicht in het vermogen en het resultaat dan een zuiver goederenrechtelijke uitleg.

Tegen de beschikking van de Ondernemingskamer is cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad.

3.          De klacht

3.1.       Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2.       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         Betrokkene heeft zijn deskundigheid op het gebied van financiële verslaglegging             onvoldoende toegepast;

b.         Betrokkene heeft het fundamentele beginsel van integriteit niet nageleefd;

c.         Betrokkene is niet aanwezig geweest bij de Algemene Vergadering van      Aandeelhouders van [BV1] en hij heeft een significante             aangelegenheid niet besproken;

d.         Betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van            professionaliteit, integriteit, vakbekwaamheid, zorgvuldigheid en       vertrouwelijkheid;

e.         Betrokkene heeft niet voldaan aan de vereisten die gesteld worden in Standaard    4410 (samenstellingsopdrachten);

f.          Betrokkene heeft ten onrechte de economische realiteit niet gevolgd en hij heeft de           juridische gedaante bepalend geacht;

g.         Betrokkene heeft zich ongepast laten beïnvloeden door [accountantskantoor4];

h.         Betrokkene heeft aanzienlijke schade berokkend aan klaagster.

3.3.      Wat door/namens klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.          De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1.       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3.       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.      Ter zitting hebben klagers klachtonderdeel h ingetrokken. De Accountantskamer acht geen aan het algemeen belang te ontlenen redenen aanwezig voor voortzetting van de behandeling van dit klachtonderdeel. De behandeling van dit klachtonderdeel wordt dan ook gestaakt.

4.5.      De Accountantskamer stelt vast dat alle klachtonderdelen en ook de klachtonderdelen a, e en f betrekking hebben op de werkzaamheden van  betrokkene bij het samenstellen van de jaarrekening 2016 van [BV1] verband houdend met de verwerking van de aanspraken van de uittredende participanten. Omdat de klachtonderdelen a, e en f alle drie inhouden (in iets andere bewoordingen) dat betrokkene niet voldaan heeft aan de eisen voortvloeiend uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, zal de Accountantskamer deze drie klachtonderdelen gezamenlijk behandelen.

4.6.1.   De Accountantskamer stelt bij de beoordeling van de klachtonderdelen a, e en f voorop dat het enkele gegeven dat betrokkene bij de samenstelling van de jaarrekening 2016 heeft ingestemd met verwerking van de aanspraken van uittredende participanten op een wijze waarvan de Ondernemingskamer nadien heeft geoordeeld dat deze niet toelaatbaar is, op zichzelf genomen onvoldoende is voor het oordeel dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

4.6.2.   Voor de beoordeling of betrokkene bij het samenstellen van de jaarrekening 2016 van [BV1] in overeenstemming heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid is in de eerste plaats van belang dat de aanspraken van uittredende participanten in eerdere jaarrekeningen, waaronder de door betrokkene samengestelde jaarrekening 2015, waren gepresenteerd als een langlopende schuld en daarmee als vreemd vermogen. De waarde van de aandelen van de uittredende participanten was in deze jaarrekeningen in mindering gebracht op het agio. Het management van [BV1] wenste dat de met de aanpraken van de participanten corresponderende waarde zou worden gepresenteerd als eigen vermogen en niet langer als vreemd vermogen. Zeker nu sprake was van een andere wijze van verwerken van deze aanspraken dan had plaatsgevonden in de vorige jaarrekeningen, was een gedegen onderbouwing voor deze wijziging vereist.

4.6.3.   De Accountantskamer is van oordeel dat de inhoud van de e-mail vanuit het Kennis Centrum Accountancy van 5 september 2017 onvoldoende onderbouwing vormde voor een volstrekt andere wijze van verwerking dan in de jaarrekening 2015 had plaatsgevonden. Deze e-mail, die de relevante passages van de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving van micro- en kleine ondernemingen (RJk) niet noemt en die nauwelijks onderbouwing bevat voor de conclusie dat de aanspraken van uittredende participanten als eigen vermogen dienden te worden verantwoord, volstond hiervoor niet. Niet aangetoond is dat betrokkene elders aanvullend advies heeft ingewonnen. Van het gestelde telefonische overleg met de controlerend accountant (verbonden aan [accountantskantoor4]) en met de directie van [BV1] is niets vastgelegd. Dat dit niet is vastgelegd klemt te meer, nu sprake was van een significante aangelegenheid, zoals vermeld in Standaard 4410.38 a.

4.6.4.   Gelet op het vorenstaande is de Accountantskamer van oordeel dat onvoldoende gebleken is dat betrokkene, toen hij de keuze heeft gemaakt om de aanspraken van uittredende participanten als eigen vermogen te verwerken, alle relevante aspecten heeft meegewogen. Betrokkene heeft bij de verwerking van deze aanspraken in de jaarrekening 2016 zijn vakbekwaamheid op het terrein van de financi ë le verslaggeving dan ook onvoldoende toegepast. Betrokkene heeft hierdoor gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

4.6.5.   De klachtonderdelen a, e en f zijn dan ook in zoverre gegrond.

4.7.1.   Ten aanzien van klachtonderdeel b overweegt de Accountantskamer dat bij een samenstellingsopdracht op grond van Standaard 4410 als uitgangspunt geldt dat de accountant in beginsel mag afgaan op informatie die door het management wordt verschaft. Er was voor betrokkene geen reden om aan te nemen dat sprake was van niet complete, niet nauwkeurige of anderszins onbevredigende informatie afkomstig van het management van [BV1]. Van schending van het fundamentele beginsel van integriteit is dan ook niet gebleken .

4.7.2.   De Accountantskamer overweegt, geheel ten overvloede, dat het oordeel dat betrokkene mocht afgaan op informatie die door het management werd verschaft (uiteraard) niet betekent dat de weergave van de aanspraken van klaagster in de balans hiermee juist was.

4.7.3.   Klachtonderdeel b is daarom ongegrond.

4.8.      Ten aanzien van klachtonderdeel c oordeelt de Accountantskamer dat er geen verplichting bestaat voor een accountant met een samenstellingsopdracht om aanwezig te zijn bij de algemene vergadering van aandeelhouders, laat staan dat hij daar zaken aan de orde had moeten stellen. Klachtonderdeel c is dan ook ongegrond.

4.9.      De Accountantskamer stelt vast dat klachtonderdeel d zeer algemeen is geformuleerd. Het ligt op de weg van klaagster om aan te duiden over welk ander feitelijk handelen van betrokkene dan dat waarop de andere klachtonderdelen zien, in dit onderdeel wordt geklaagd. Nu dit klachtonderdeel niet nader is toegelicht, dient dit, als zijnde te onbepaald, ongegrond te worden verklaard.

4.10.    Ten aanzien van klachtonderdeel g stelt de Accountantskamer voorop dat betrokkene heeft verklaard dat hij eenmaal telefonisch overlegd heeft met de accountant van [accountantskantoor4] die de jaarrekening van [NV1] controleerde, over de wijze van verwerking van de aanspraken van uittredende participanten. Niet gebleken is dat vaker overleg hierover heeft plaatsgevonden. Dat betrokkene overlegd heeft met de accountant van een ander onderdeel van de [groep], waar dezelfde kwestie speelde, betekent op zichzelf genomen niet dat hij zich ongepast heeft laten be ï nvloeden door deze accountant. Uit de inhoud van de overgelegde stukken blijkt evenmin dat betrokkene zich ongepast heeft laten be ï nvloeden. Klachtonderdeel g is dan ook ongegrond.

4.11.    Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene bij de verwerking van de aanspraken van de uittredende participanten in de jaarrekening 2016 van [BV1] op onzorgvuldige wijze tot een oordeel is gekomen met betrekking tot de vraag hoe deze aanspraken op grond van de regelgeving inzake financiële verslaggeving moesten worden verwerkt . Daardoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met  het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.12.    Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.          Beslissing

De Accountantskamer:

·       staakt de behandeling van klachtonderdeel h;

·       verklaart de klachtonderdelen b, c, d en g ongegrond;

·       verklaart de klachtonderdelen a, e en f gegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van

- berisping;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. M.J. van Lee en mr. R.P. van Eerde (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en drs. J. Kalisvaart AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2020.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.