ECLI:NL:TACAKN:2020:20 Accountantskamer Zwolle 19/1617, 19/1693, 19/2163 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2020:20
Datum uitspraak: 28-02-2020
Datum publicatie: 28-02-2020
Zaaknummer(s): 19/1617, 19/1693, 19/2163 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klachten in verband met door betrokkene in een vorige klachtprocedure afgelegde verklaringen, niet geven openheid en schending zorgplicht. Klachten ongegrond. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat de klachten die klager in zijn klaagschriften naar voren heeft gebracht vooral bedoeld zijn om betrokkene hierdoor als persoon, los van de toetsing van door hem geleverde professionele diensten, dan wel financieel te treffen. Van misbruik van klachtrecht is dan ook geen sprake. De in genoemd proces-verbaal neergelegde zakelijke weergave van betrokkenes verklaringen biedt onvoldoende grond om te kunnen concluderen dat voor wat betreft klagers psychische toestand sprake was van bewuste misleiding van de Accountantskamer door betrokkene. De mogelijkheid om een klacht in te dienen is niet bedoeld om een nadere toelichting te krijgen op eerdere advisering door een accountant.      

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met nummer 19 / 1617, 19 / 1693 en 19 / 2163 Wtra AK van 28 februari 2020 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. M. Kremer te Groningen.

1.          Het verloop van de procedure

1.1.       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaken, waaronder:

-          het op 5 september 2019 ingekomen klaagschrift van 4 september 2019;

-          de op 11 september 2019 ingekomen brief van 10 september 2019 van klager met bijlage;

-          het op 16 september 2019 ingekomen klaagschrift van 13 september 2019 met bijlagen;

-          het op 1 oktober 2019 ingekomen verweerschrift van 30 september 2019 naar aanleiding van het op 5 september 2019 ingekomen klaagschrift;

-          het op 14 oktober 2019 ingekomen verweerschrift van 11 oktober 2019 naar aanleiding van het op 16 september 2019 ingekomen klaagschrift;

-          de op 18 oktober 2019 ingekomen brief van klager van 16 oktober 2019 met bijlagen;

-          de op 11 november 2019 ingekomen brief van klager van 8 november 2019 met bijlagen;

-          de op 18 november 2019 ingekomen brief van klager van 15 november 2019 met bijlagen;

-          het op 22 november 2019 ingekomen klaagschrift van 20 november 2019;

-          de op 26 november 2019 ingekomen brief van 25 november 2019 van klager met bijlagen;

-          de op 3 december 2019 ingekomen brief van 8 november 2019 van klager met bijlagen.

-          het op 16 december ingekomen verweerschrift van 13 december naar aanleidingvan het op 22 november ingekomen klaagschrift.

-          de op 3 januari 2020 ingekomen brief van klager van 30 december 2019 met bijlagen.

1.2.       De Accountantskamer heeft de klachten gezamenlijk behandeld op de openbare zitting van 24 januari 2020 waar zijn verschenen: klager en betrokkene, die werd bijgestaan door mr.  Kremer voormeld.

1.3.       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten (klager aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.          De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1.       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als accountant in het accountantsregister van (thans) de Nba. Betrokkene is verbonden aan [accountantskantoor1] te [plaats2].

2.2.      In het najaar van 2013 heeft betrokkene accountantswerkzaamheden verricht voor de eenmanszaak [A] (hierna: [A]) te [plaats3], gericht op het behoud dan wel een mogelijke doorstart van de onderneming, die te kampen had met grote financiële problemen. Op enig moment in het najaar van 2013 heeft [A] klager bij betrokkene geïntroduceerd. Klager heeft zich bereid verklaard een vordering van [ bank1] op [A] af te kopen. Klager en betrokkene hebben eind 2013 onder meer gesproken over de oprichting door klager van een besloten vennootschap, die de activiteiten van [A] zou overnemen, en over het opstellen van prognoses met het oog op de financiering van de afkoop van voormelde vordering  via [bank2]. Vervolgens heeft klager [BV1]. opgericht. Tussen [BV1] in oprichting en (de vennootschap van) betrokkene is een overeenkomst gesloten over de door betrokkene te verrichten werkzaamheden. 

2.3.      In februari 2014 is de verstandhouding tussen klager en betrokkene ernstig verslechterd. Dit heeft geleid tot beëindiging van de werkzaamheden van betrokkene voor klager.

2.4.      Betrokkene (althans diens vennootschap) is in 2014 een civiele procedure begonnen tegen klager, ter verkrijging van betaling voor door hem verrichte werkzaamheden. Voor betaling van een deel van het gevorderde bedrag is klager als borg voor [A] aangesproken. Klager is bij verstekvonnis van de rechtbank [locatie1] van 1 oktober 2014 veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 41.329,89, vermeerderd met beslagkosten en proceskosten.  De rechtbank [locatie1] heeft het verstekvonnis op 26 augustus 2015 bekrachtigd. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Bij vonnis van 13 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank [locatie1] de vordering van klager, strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 1 oktober 2014, afgewezen.

2.5.      Op 13 november 2014 is namens betrokkene executoriaal derdenbeslag gelegd op een periodieke pensioenuitkering van klager. Dit derdenbeslag is tot klagers faillissement, in [datum], gehandhaafd.

2.6.      Bij brief van 21 november 2018 heeft klager een eerdere klacht ingediend bij de Accountantskamer. Die klacht is op een zitting van 11 maart 2019 behandeld. Bij beslissing van 14 juni 2019 (18/2218) heeft de Accountantskamer de klachtonderdelen a, b, c, d, e, g, h en i niet-ontvankelijk verklaard, de klachtonderdelen j, k, l, m en n ongegrond verklaard en klachtonderdeel f gegrond verklaard. Aan betrokkene is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Tegen deze beslissing is hoger beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb).

3.          De klacht

3.1.       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2.       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit de klaagschriften en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         betrokkene heeft ter zitting van de Accountantskamer, op 11 maart 2019, bewust           onjuiste en misleidende verklaringen afgelegd over:

            1.         de borgstelling door klager,  

            2.         klagers psychische toestand,

            3.         het verspreiden van pamfletten en over intimidatie van de echtgenote,                             dochter en buren van betrokkene door klager, en

            4.         het toegangsverbod voor klager bij [A].

b.         betrokkene heeft ten onrechte geen volledige openheid van zaken gegeven over zijn       advisering aan klager in 2014;

c.         betrokkene heeft in 2014 gehandeld in strijd met zijn zorgplicht voor klager. Ook           heeft hij zich in het kader van zijn verweer tegen een tuchtrechtelijke klacht bij de             Accountantskamer ten onrechte beroepen op een beslissing van de     klachtencommissie van de Nba, terwijl hij wist dat hij ongelijk had;

d.         betrokkene heeft in strijd met de waarheid aangifte gedaan tegen klager.

3.3.       Wat door/namens klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.          De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1.       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2. 1.   De Accountantskamer zal eerst beoordelen of klager in zijn nieuwe klachten tegen betrokkene kan worden ontvangen. Betrokkene meent dat klager misbruik van tuchtrecht maakt door opnieuw klachten tegen hem in te dienen. Zoals het CBb bij uitspraak van 4 april 2018 (16/1293; ECLI:NL:CBB:2018:99), heeft geoordeeld, is het doorgaans wenselijk dat een klager zijn klachten tegen een accountant zoveel mogelijk bundelt, maar een verplichting daartoe is niet opgenomen in de Wtra en vloeit deze ook niet voort uit de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde of enig ander in dit verband in aanmerking te nemen algemeen rechtsbeginsel. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om niettemin beperkingen te stellen aan de mogelijkheid om nieuwe klachten in te dienen, bijvoorbeeld omdat een inhoudelijke behandeling in strijd zou komen met enig algemeen rechtsbeginsel zoals die van een behoorlijke (tucht)procesorde, het hieruit voortvloeiende beginsel van ‘ne bis in idem’, of als sprake is van misbruik van klachtrecht.

4.2.2.   Onder bijzondere omstandigheden kan het steeds opnieuw indienen van klachten tegen een accountant weliswaar tot het oordeel leiden dat sprake is van misbruik van klachtrecht, maar hiervan is niet snel sprake. Van misbruik van klachtrecht is met name sprake indien aannemelijk is dat een klager door steeds opnieuw klachten in te dienen niet zozeer het handelen van de accountant ter toetsing wil voorleggen aan de Accountantskamer, maar het herhaaldelijk indienen van klachten vooral bedoeld lijkt te zijn als middel om de accountant hierdoor als persoon, los van de toetsing van door hem geleverde professionele diensten, of financieel te treffen.

4.2.3.   Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat de klachten die klager in zijn klaagschriften van 4 september, 10 september, 13 september 2019 en 20 november 2019 naar voren heeft gebracht vooral bedoeld zijn om betrokkene hierdoor als persoon, los van de toetsing van door hem geleverde professionele diensten, dan wel financieel te treffen. Van misbruik van klachtrecht is dan ook geen sprake, zodat dit primaire verweer van betrokkene wordt verworpen.

4.3.      Het handelen en/of nalaten waarop de klachten betrekking hebben moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.4.      Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.5.1.   Ten aanzien van klachtonderdeel a stelt de Accountantskamer vast dat dit  betrekking heeft op verklaringen die betrokkene tijdens behandeling van de eerdere klacht op de zitting van de Accountantskamer van 11 maart 2019, heeft afgelegd. 

4.5.2.   Volgens vaste jurisprudentie kan het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen - al dan niet in rechte - innemen van een civielrechtelijk standpunt, behoudens bijzondere omstandigheden, in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit, niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan onder meer sprake zijn als geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend en dus te kwader trouw blijkt te zijn of, naar zijn aard bezien, moet worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend. Ook de fundamentele beginselen van objectiviteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid kunnen zijn geschonden als de betrokken accountant weliswaar niet bewust een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen, maar hem wel in sterke mate kan worden verweten dat hij een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen of doen innemen. Deze maatstaven gelden ook voor het door een accountant innemen van standpunten in een tegen hem aanhangig gemaakte klachtprocedure. [1]

4.5.3.   De Accountantskamer stelt voorop dat het van de zitting van 11 maart 2019 opgemaakte proces-verbaal, waar klager zijn standpunt dat betrokkene tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd op baseert, een zakelijke weergave vormt van de verklaringen die ter zitting zijn afgelegd door partijen. Het proces-verbaal vormt geen letterlijke weergave van alles wat tijdens de zitting verklaard en voorgevallen is en ook de context ontbreekt daarin. De in genoemd proces-verbaal neergelegde zakelijke weergave van betrokkenes verklaringen biedt onvoldoende grond om te kunnen concluderen dat voor wat betreft klagers psychische toestand sprake was van bewuste misleiding van de Accountantskamer door betrokkene.

4.5.4.   Aan de hand van de door partijen overgelegde stukken stelt de Accountantskamer vast dat door de getuige [A] op meerdere momenten verschillend luidende verklaringen lijken te zijn afgelegd. De Accountantskamer kan niet vaststellen welke verklaring (op welk moment) juist is. Op basis van de overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld dat betrokkene op 11 maart 2019 onjuiste en misleidende verklaringen heeft afgelegd over het toegangsverbod voor klager bij [A].

4.5.5.   Klager heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat betrokkene op 11 maart 2019 bewust onjuiste en misleidende verklaringen heeft afgelegd over de borgstelling door klager, over het verspreiden van pamfletten door klager of over intimidatie van de echtgenote, dochter en buren van klager door betrokkene.

4.5.6.   Klachtonderdeel a is gelet op wat hiervoor is overwogen ongegrond.

4.6.1.   De Accountantskamer stelt bij de bespreking van klachtonderdeel b voorop dat op grond van het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bij de Accountantskamer kan worden geklaagd over het handelen of nalaten van een accountant. De mogelijkheid om een klacht in te dienen is niet bedoeld om een nadere toelichting te krijgen op eerdere advisering door een accountant. Nu klachtonderdeel b zich niet richt op een concrete handeling of op een concreet nalaten van betrokkene, kan dit klachtonderdeel dan ook niet slagen.

4.6.2.   Klachtonderdeel b is daarom ongegrond.

4.7.1.   Over klachtonderdeel c heeft klager ter zitting verklaard dat hij aangaande de schending van de zorgplicht twee verwijten aan betrokkene maakt. Die verwijten zien op het stoppen door betrokkene met de advisering inzake de overname van de orgelmakerij en het handelen van betrokkene ten opzichte van klager in het schuldsaneringstraject van [A]. Ook zou betrokkene ten onrechte een beroep hebben gedaan op een ten aanzien van hem genomen beslissing van de klachtencommissie van de Nba. Ook bij de beoordeling van deze klachtonderdelen geldt het hiervoor, onder 4.5.2, weergegeven beoordelingskader. Niet gebleken is dat betrokkene, door zich op deze beslissing van de Nba te beroepen, in sterke mate kan worden verweten dat hij een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen. Wat het schuldsaneringstraject betreft kan de Accountantskamer - in het licht van wat klager hierover aangevoerd heeft -  niet vaststellen dat betrokkene een onjuiste vordering heeft ingediend.

4.7.2.   Voor zover betrokkene zich met dit klachtonderdeel ook heeft willen beklagen over betrokkenes advisering en zijn handelen bij de Klachtencommissie van de Nba, geldt dat hierover al een oordeel is gegeven in de beslissing van 14 juni 2019 (18/2218). Hierover kan gelet op het beginsel ‘ne bis in idem’ in deze klacht niet opnieuw worden geklaagd.

4.7.3.   Klachtonderdeel c is dan ook ongegrond.

4.8.1.   Ten aanzien van klachtonderdeel d, het doen van aangifte door betrokkene, stelt de Accountantskamer vast dat wat klager hier aan de orde stelt al eerder aan de orde is gesteld in klachtonderdeel j van de eerdere klacht die klager heeft ingediend. Hierover heeft de Accountantskamer ook al een oordeel gegeven in de beslissing van 14 juni 2019 (18/2218). Hierover kan in deze klacht vanwege het hiervoor onder 4.7.2. genoemde beginsel niet opnieuw worden geklaagd.

4.8.2.   Klachtonderdeel d is dan ook niet-ontvankelijk.

4.9.      In het klaagschrift van 13 september 2019 heeft klager de Accountantskamer ook verzocht om betrokkene te sommeren om volledige openheid van zaken te geven en om schade die klager geleden heeft te vergoeden. De Accountantskamer is hiertoe niet bevoegd. Als klager meent dat betrokkene hem ten onrechte informatie en een schadevergoeding onthoudt, is het aan de civiele rechter om over dergelijke vorderingen te beslissen. 

4.10.    Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.          Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart klachtonderdeel d niet-ontvankelijk;

·         verklaart de klachtonderdelen a, b en c ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. J.W. Frieling en mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en E.M. van der Velden AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2020.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.


[1] Zie de uitspraak van de Accountantskamer van 6 augustus 2018 (ECLI:NL:TACAKN:2018:59).