ECLI:NL:TACAKN:2019:76 Accountantskamer Zwolle 19/344 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:76
Datum uitspraak: 22-11-2019
Datum publicatie: 22-11-2019
Zaaknummer(s): 19/344 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Tot de opdracht van betrokkene behoort het jaarlijks opmaken van de uitwerking van de verrekening van de vermogens van echtgenoten op grond van de tussen hen geldende huwelijksvoorwaarden (verder HV). De echtgenoten zijn gescheiden. Gelet op de HV heeft betrokkene de uitwerkingen over een (groot) aantal jaren te laat opgemaakt. De klacht die daarover gaat is, met uitzondering van de uitwerking over 2015, niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de zes- en driejaarstermijn. Voor zover de klacht betrekking heeft op 2015 is deze ongegrond, omdat de uitwerking over dat jaar tijdig heeft plaatsgevonden. Betrokkene heeft niet voldaan aan zijn zorgplicht, omdat hij de ex-echtelieden niet heeft geïnformeerd over de (grote) risico’s van het niet (tijdig) voldoen aan het in de HV opgenomen verrekenbeding. Bij de uitwerkingen van de verrekeningen heeft betrokkene het begrip inkomsten zoals dat in de HV was gedefinieerd, onjuist verwerkt. Betrokkene heeft niet voldaan zijn verplichting om documenten gedurende zeven jaar te bewaren. Betrokkene heeft klager niet willen informeren over de klachtregeling van zijn kantoor. Maatregel: berisping

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 19/344 Wtra AK van 22 november 2019 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

raadsman: mr. M.P.M. Riep,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats1],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. J.M.H.W. Bindels,

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 13 februari 2019 ingekomen klaagschrift van 12 februari 2019 met bijlagen;

-        het op 25 april 2019 ingekomen verweerschrift van 24 april 2019 met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 21 juni 2019 waar zijn verschenen: klager, bijgestaan door mr. M.P.M. Riep, advocaat te

‘s Hertogenbosch, en betrokkene, bijgestaan door mr. J.M.H.W. Bindels en mr. H.H.D. van Schilt, advocaten te Arnhem, en [A].

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (klager aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als accountant-administratieconsulent in het register van (thans) de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA). Betrokkene is werkzaam bij [accountantskantoor] ([accountantskantoor]) te [plaats1]. Via zijn persoonlijke B.V’s [BV1] en [BV2] is betrokkene bestuurder van [accountantskantoor].

2.2       In 1995 is klager gehuwd met mevrouw [B] ([B]) onder toepassing van huwelijksvoorwaarden. In deze huwelijksvoorwaarden is in artikel 8 het volgende bepaald:

“ De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen uit arbeid in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering krijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van de netto-inkomsten uit arbeid van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd. ”

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de huwelijksvoorwaarden moet de uitkering van het verschuldigde gedaan worden binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.

Artikel 10 bepaalt:

“ Het recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze niet binnen vijf jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of schriftelijk gevorderd is. ”

2.3       Klager is fysio- en manueel therapeut en heeft een eigen praktijk, tot 23 maart 2006 in de vorm van een eenmanszaak, daarna in een besloten vennootschap. Klager is bestuurder en enig aandeelhouder van deze vennootschap.

2.4       Betrokkene verricht sinds 2006 werkzaamheden voor klager. Op 11 januari 2006 heeft betrokkene klager een opdrachtbevestiging gestuurd. De opdrachtbevestiging geldt voor administratieve dienstverlening, dat wil zeggen het voeren van de financiële administratie en het samenstellen van financiële informatie. Deze werkzaamheden omvatten:

-        “ de jaarrekening van uw onderneming;

-        de aangiften inkomstenbelasting van u en uw echtgenote;

-        een opstelling van de vermogens van op grond van aangegane huwelijksvoorwaarden ”.

2.5       In 2006 heeft betrokkene een opstelling gemaakt van het te verrekenen bedrag, gelet op de huwelijksvoorwaarden (hierna: de uitwerkingen) over de jaren 2003, 2004 en 2005 en deze bij brief van 10 oktober 2006 aan klager en zijn vrouw verzonden. In 2012 heeft betrokkene uitwerkingen over de jaren 2004 tot en met 2010 gemaakt. Bij brief van

6 maart 2012 heeft betrokkene deze aan klager toegezonden. Op 12 maart 2012 heeft betrokkene klager een gewijzigde opgave over 2004 toegestuurd. De wijziging hield verband met de aankoop van een woning en de overwaarde.

In februari 2016 zijn de uitwerkingen over de jaren 2011 tot en met 2015 gemaakt en aan klager verstuurd.

2.6       In 2015 heeft klager een echtscheidingsprocedure in gang gezet. In die procedure is tussen de voormalige echtgenoten discussie ontstaan over de wijze waarop de huwelijksvoorwaarden door betrokkene zijn uitgewerkt. Dit had onder meer tot gevolg dat er finaal moest worden verrekend in plaats van periodiek.

2.7       Klager heeft betrokkene en [accountantskantoor] in oktober 2016 gevraagd om uitleg, waarna tussen klager en betrokkene een mailwisseling op gang is gekomen over de uitleg van de bepalingen van de huwelijksvoorwaarden. Klager stelt zich op het standpunt dat betrokkene de uitwerkingen jaarlijks had moeten opmaken. [Accountantskantoor] betoogt dat de huwelijksvoorwaarden niet voorschrijven dat de uitwerkingen elk kalenderjaar worden opgemaakt, áls zij maar over elk jaar worden opgemaakt. Daarbij heeft volgens [accountantskantoor] dan wel te gelden dat het recht tot vorderen van de verrekening vervalt na vijf jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar.

Op 10 mei 2017 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van klager [accountantskantoor] aansprakelijk gesteld voor de schade die klager stelt te hebben geleden als gevolg van het niet jaarlijks opstellen van een verrekening. [Accountantskantoor] heeft de aansprakelijkheid afgewezen.

Zowel klager als [accountantskantoor] hebben na een uitvoerige uitwisseling van standpunten een advocaat ingeschakeld, waarna klager [accountantskantoor] op 24 september 2018 opnieuw aansprakelijk heeft gesteld. Partijen zijn niet tot een vergelijk gekomen. Op 15 januari 2019 heeft klager [accountantskantoor] gedagvaard.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klager gegeven toelichting, de volgende verwijten ten grondslag:

a. [accountantskantoor] en betrokkene hebben op hen rustende zorgplicht niet nageleefd door de huwelijksvoorwaarden niet tijdig uit te werken;

b.  betrokkene had de gevolgen van het niet naleven van de huwelijksvoorwaarden moeten bespreken;

c. de door betrokkene opgestelde uitwerking bevat fouten. Zo zijn diverse begrippen onjuist gehanteerd.

d. [accountantskantoor] en betrokkene hebben hun administratie niet op orde, hetgeen blijkt uit het feit dat zij niet beschikten over de getekende versie van de uitwerking van 6 maart 2012.

e. betrokkene heeft nooit gereageerd op de vraag van klager naar de klachtenregeling van [accountantskantoor].

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode AA’s (VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het en het voor “accountants in business” geldende deel C, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Op grond van het bepaalde in artikel 22 van de Wtra en artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep zijn alleen accountants die zijn ingeschreven in het register van de NBA onderworpen aan tuchtrecht. Voor zover het klaagschrift verwijten bevat die zijn gericht tegen [accountantskantoor] laat de Accountantskamer deze buiten beschouwing.

4.5       Betrokkene heeft aangevoerd dat uit artikel 9 van het Procesreglement Accountantskamer 2015 voortvloeit dat de klacht niet-ontvankelijk is omdat deze niet binnen drie jaar na constatering is ingediend. Klager was immers al op 6 maart 2012 van de uitwerking op de hoogte. Uit het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wtra volgt verder dat de klacht niet-ontvankelijk is met betrekking tot handelingen die plaatsvonden voor 13 februari 2009.

4.6       Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidde tot 1 januari 2019, bepaalde dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

Met ingang van 1 januari 2019 is artikel 22, eerste lid, van de Wtra gewijzigd. Hierin is nu bepaald dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van tien jaar of meer is verstreken.

In artikel 51 van de Wtra is het overgangsrecht opgenomen. Hierin is bepaald dat artikel 22, eerste lid, niet van toepassing is op handelen of nalaten dat heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2019, indien de termijn waarbinnen op grond van artikel 22, eerste lid, zoals dat luidde vóór 1 januari 2019 over dat handelen of nalaten een klacht kon worden ingediend bij de Accountantskamer, op dat tijdstip reeds was verstreken.

Samengevat betekent dat het volgende: als op 1 januari 2019 de zesjaars- en de driejaarstermijn op grond van het voorheen geldende artikel 22, eerste lid, was verstreken, dan blijft dat ook na 1 januari 2019 zo.

4.7       In klachtonderdeel a. verwijt klager dat betrokkene de huwelijksvoorwaarden niet tijdig heeft uitgewerkt.

Uit het bepaalde in artikel 8 van de huwelijksvoorwaarden blijkt dat de echtgenoten zich hebben verplicht over elk kalenderjaar te verrekenen. Artikel 9, eerste lid, bepaalt vervolgens dat de uitkering van het verschuldigde binnen een jaar na afloop van dat kalenderjaar moet zijn gedaan. Aangezien uitkering niet kan plaatsvinden zonder dat daaraan voorafgaand een opstelling van het te verrekenen bedrag is gemaakt, betekent dit dat de verrekening over enig kalenderjaar uiterlijk op 31 december van het daaropvolgende kalenderjaar moet zijn uitgewerkt.

De Accountantskamer volgt betrokkene niet in zijn betoog dat uit artikel 10 van de huwelijksvoorwaarden volgt dat de echtgenoten vijf jaar de tijd hadden om het te verrekenen bedrag vast te stellen. Deze bepaling ziet immers uitsluitend op de periode waarin hetgeen op grond van de verrekening verschuldigd is kan worden gevorderd.

4.8       Voor het antwoord op de vraag of de zesjaars- en driejaarstermijn aan ontvankelijkheid van de klacht in de weg staat is, zoals hiervoor is uiteengezet, de datum van 1 januari 2019 bepalend.

Over alles wat plaatsvond (of had moeten plaatsvinden) vóór 1 januari 2013 kan niet meer worden geklaagd omdat dit buiten de zesjaarstermijn valt. Dat betekent dat de klacht niet-ontvankelijk is voor zover is betoogd dat de uitwerkingen op basis van de huwelijksvoorwaarden over de jaren 2004 tot en met 2011 niet tijdig zijn gemaakt. De uitwerking over 2011 had immers uiterlijk op 31 december 2012 gereed moeten zijn.

Vervolgens is de vraag of de driejaarstermijn aan ontvankelijkheid van de klacht in de weg staat. Voor de driejaarstermijn is de datum van 1 januari 2016 bepalend. De uitwerkingen over de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 hadden gereed moeten zijn op respectievelijk 31 december 2012, resp. 31 december 2013, 31 december 2014 en 31 december 2015.

Deze uitwerkingen zijn pas opgemaakt in februari 2016.

De Accountantskamer is van oordeel dat klager toen al heeft geconstateerd of had kunnen constateren dat de uitwerkingen over de eerdere jaren te laat waren opgemaakt. Hij wist immers van het bestaan van de huwelijksvoorwaarden omdat hij die zelf was aangegaan. De verplichting tot het verrekenen en uitkeren van het bedrag dat daaruit voortvloeit is een verplichting die rust op de (voormalige) echtgenoten en niet op de accountant. Weliswaar heeft betrokkene de opdracht aanvaard de jaarlijkse vermogensopstelling uit te werken, maar dat maakt niet dat de voornoemde verplichting op hem is overgegaan. Hieruit volgt dat ook de klacht dat over de jaren 2011 tot en met 2014 de uitwerkingen niet tijdig zijn opgesteld niet ontvankelijk is, omdat die buiten de driejaarstermijn is ingediend.

4.9       De klacht is dus alleen ontvankelijk voor zover die ziet op de uitwerking over 2015. Zoals hiervoor al is opgemerkt is de uitwerking over dat jaar opgemaakt in februari 2016. Dat is tijdig en dus is de klacht dat de uitwerking over 2015 niet tijdig is opgesteld weliswaar ontvankelijk, maar ongegrond.

4.10     In klachtonderdeel b. stelt klager dat op een accountant een zorgplicht rust. Die komt er op neer dat een accountant zijn cliënt niet blootstelt aan vermijdbare en voorzienbare risico’s. Hij moet zijn cliënt dan ook goed adviseren en wijzen op potentiële risico’s. Klager stelt zich op het standpunt dat betrokkene dat niet heeft gedaan.

Betrokkene heeft aangevoerd dat de opdracht beperkt was tot administratieve dienstverlening. Advisering was daarin niet begrepen. Betrokkene betoogt verder dat hem niet duidelijk is wat er te adviseren valt over een feitelijke verrekeningshandeling en dat het daadwerkelijke verrekenen door klager zelf moest gebeuren.

Op de zitting heeft betrokkene desgevraagd verklaard dat hij jaarlijks overleg had met klager over onder meer de jaarstukken. De uitwerking van de huwelijksvoorwaarden kwam daarbij nooit aan bod. Betrokkene kon zich niet meer herinneren of dat onderwerp bij aanvang van de opdracht, in 2006, wel is besproken. Betrokkene wijst erop dat de huwelijksvoorwaarden (en dus ook de daaruit voortvloeiende verplichtingen voor klager) al golden sinds 1995.

4.11     De Accountantskamer stelt allereerst vast dat dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk is voor zover het ziet op de jaren 2006 tot en met 2012. Dit in verband met de zesjaarstermijn.

Klachtonderdeel b. is wel ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op 2013 en de daaropvolgende jaren.

4.12     De Accountantskamer is van oordeel dat de vraag of betrokkene het uitwerken van de huwelijksvoorwaarden met klager had moeten bespreken, bevestigend moet worden beantwoord. Of dat in 2006, bij aanvang van de opdracht, heeft plaatsgevonden heeft de Accountantskamer niet kunnen vaststellen (de klacht is met betrekking tot 2006 niet-ontvankelijk zodat de Accountantskamer aan een inhoudelijk oordeel op dat punt niet toekomt).

Het is correct dat het feitelijke verrekenen niet door betrokkene kon plaatsvinden; dit was een aangelegenheid van beide echtelieden. Maar betrokkene had klager bij de jaarlijkse bespreking wel moeten wijzen op de mogelijke risico’s van het niet verrekenen. De omstandigheid dat betrokkene ziet dat er in de praktijk vrijwel nooit wordt verrekend, maakt dit niet anders. Voor zowel het bedrijf van klager als klager in privé kan van belang zijn dat er wel wordt verrekend.

Het had op de weg van betrokkene gelegen om bij de jaarlijkse bespreking met klager niet alleen in te gaan op de jaarcijfers en de aangiften, maar ook op de uitwerking van de huwelijksvoorwaarden en het verrekenen van de bedragen die de echtgenoten op grond daarvan over en weer aan elkaar verschuldigd waren (al dan niet door het aangaan van een rekening-courantverhouding). Aan het niet verrekenen kleven risico’s, zoals klager inmiddels heeft ervaren. Daar komt bij, zoals betrokkene heeft aangevoerd en tijdens de zitting heeft bevestigd, dat de vennootschap van klager over voldoende middelen beschikte om tot uitkering over te gaan, zodat hierin geen argument lag om het niet te doen. Dat dit niet met zoveel woorden in de opdracht is opgenomen maakt dat niet anders. Betrokkene heeft dan ook onvoldoende aan zijn zorgplicht jegens klager voldaan en in zoverre het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 12 van de VGBA niet in acht genomen. Klachtonderdeel b. is gegrond.

4.13     In klachtonderdeel c. stelt klager dat de uitwerkingen die betrokkene heeft opgesteld fouten bevatten. Zo zou betrokkene het begrip inkomsten uit arbeid en het vermogensbegrip  niet juist hebben ingevuld. Betrokkene heeft ook het dividend uit de vennootschap ten onrechte meegenomen.

4.14     De Accountantskamer stelt allereerst vast dat ook dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk is voor zover het ziet op de jaren 2006 tot en met 2012, eveneens als gevolg van de zesjaarstermijn.

Klachtonderdeel c. is ontvankelijk voor zover dit betrekking heeft op 2013, 2014 en 2015.

4.15     Op de zitting heeft betrokkene erkend dat hij de winst uit de onderneming en het uitgekeerde dividend onjuist heeft verwerkt. In zoverre is dit klachtonderdeel gegrond.

Ten aanzien van de vermeende onjuiste uitleg en uitwerking van het inkomens- en vermogensbegrip heeft klager verwezen naar een verklaring van de heer [C], fiscaal jurist, die als productie 26 in het geding is gebracht. In die verklaring stelt [C] dat betrokkene in zijn uitwerking niet overeenkomstig hetgeen daarover is opgenomen in de huwelijkse voorwaarden is uitgegaan van inkomensbegrip zoals gedefinieerd in de Wet IB 1964, maar van een inkomensbegrip op basis van een eigen uitleg en invulling en dat dit tot een onjuiste uitkomst heeft geleid. De Accountantskamer zal een nadere inhoudelijke beoordeling hiervan achterwege laten aangezien klachtonderdeel c reeds gegrond is bevonden om een andere reden.

4.16     In klachtonderdeel d. verwijt klager dat betrokkene zijn administratie niet op orde heeft, omdat daarin uitsluitend de niet de ondertekende uitwerkingen over de jaren 2004 tot en met 2010 zijn opgenomen.

In het e-mailbericht aan klager van 27 oktober 2016 (productie 13 bij het klaagschrift) legt betrokkene aan klager uit dat [accountantskantoor] sinds 2006 geen papieren dossiers meer heeft, maar alles in de cloud heeft staan. Hierin worden alleen de laatste versies bewaard; oude versies worden door het systeem overschreven.

De Accountantskamer stelt vast dat dit klachtonderdeel ziet op de uitwerkingen over 2004 tot en met 2010 en de door de accountant getekende samenstellingsverklaringen die betrokkene op 6 maart 2012 aan klager heeft toegezonden. Deze stukken zijn door klager en zijn ex-echtgenote ondertekend en aan betrokkene geretourneerd. Door betrokkene is erkend dat deze originele en ondertekende stukken zich op in 2016 niet meer in zijn administratie bevonden, omdat deze, nadat daarop op 12 maart 2012 een correctie is toegepast,  zijn overschreven. Voor hem gold evenwel de verplichting om deze stukken zeven jaar te bewaren (artikel 8 Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van aan assurance verwante opdrachten). Klachtonderdeel d. is derhalve gegrond.

4.17     In het laatste klachtonderdeel e. verwijt klager betrokkene dat hij niet inhoudelijk heeft gereageerd op zijn klacht over de klachtenregeling.

Op de zitting heeft betrokkene daarover desgevraagd verklaard dat [accountantskantoor] wel een klachtenregeling heeft, maar dat hij zich niet geroepen voelde om klager nog meer informatie te geven dan hij al had gedaan. Betrokkene had klager al veel informatie gegeven en op diverse vragen geantwoord. Op enig moment kreeg hij echter het idee dat klager een zaak tegen hem aan het voorbereiden was en hij had geen zin om daar verder medewerking aan te verlenen. Daarom heeft hij klager laten weten niet meer te zullen reageren op zijn e-mails.

Het is vaste jurisprudentie van de Accountantskamer (zie ECLI:NL:TACAKN:2018:40) dat een accountant zich in het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep toetsbaar moet opstellen en zich moet onthouden van het uitoefenen van druk om geen tuchtklacht tegen hem in te dienen.

Hoewel van enige druk van de zijde van betrokkene geen sprake is, heeft hij zich, door klager niet te informeren over de klachtenregeling van [accountantskantoor], evenmin toetsbaar opgesteld. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene aldus gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep als bedoeld in artikel 42, eerste lid, sub b, van de Wab. Klachtonderdeel e. is gegrond.

4.18     Gelet op bovenstaande overwegingen is de klacht dan ook deels gegrond.

4.19     Omdat de klacht gedeeltelijk gegrond is kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij laat de Accountantskamer meewegen dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 42, eerste lid, sub b, van de Wab en het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Niet kan worden uitgesloten dat daardoor klager is benadeeld. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene zijn fouten voor wat betreft het uitwerken van de huwelijksvoorwaarden heeft ingezien en dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.20      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart klachtonderdeel a. niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de uitwerkingen over de jaren 2006 tot en met 2014;

·       verklaart klachtonderdeel a. voor het overige ongegrond;

·       verklaart klachtonderdeel b. niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de uitwerking over de jaren 2006 tot en met 2012;

·       verklaart klachtonderdeel b. gegrond voor zover het betrekking heeft op de uitwerking over de jaren 2013 tot en met 2015;

·       verklaart klachtonderdeel c. gegrond;

·       verklaart klachtonderdeel d. gegrond;

·       verklaart klachtonderdeel e. gegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van berisping ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NBA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. I. Tubben en mr. M. Aksu (rechterlijke leden) en drs. E. van Splunter RA en drs. J. Kalisvaart AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.